| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De familie Hilting kwam in den laten middag in Assel aan. Heleentje vond het heerlijk, bij zoo'n klein stationnetje uit te stappen, waar ze dadelijk het bosch zag, en den geur rook van een korenveld. Vader ging nu met de twee oudsten op de fiets verder, maar voor moeder en de kleintjes stond er een dogkar te wachten. Wat was Heleentje nu blij, dat zij tot de kleintjes hoorde! Moeder ging naast den voerman zitten met Truusje op schoot, en zij en Bert mochten achteruit rijden. Bert gilde nog naar vader, die een koffer achterop zijn fiets bond: Vader, is het nog een heel eind? - maar Heleentje kon van louter plezier niet praten; ze merkte wel alles op wat gebeurde, maar ze zei niets.
En nu begon de rit. Ze hoorde soms moeders stem vroolijk en hoog uit boven het doffe geklots van de paardehoeven, en ook Truusje leek blij te zijn, want ze zong, op haar manier! Heleentje zag den gelen grintweg onder het wagentje doorschuiven, ze zag bebouwde velden, en aardige, verscholen huisjes, maar het allermooiste vond ze het bosch, waardoor ze kwamen. Zou ik hierheen kunnen loopen, als we in ons pension zijn, dacht ze, is dat niet te ver, en weet ik dan den weg terug? - Maar het volgend oogenblik dacht ze weer aan wat anders. Toen het wagentje eindelijk stil hield, zuchtte ze eens van genot, en kon juist in vaders armen springen, voor hij Truusje aanpakte, en moeder bij het uitstappen hielp.
| |
| |
- Dat was een ouderwetsch tochtje, zei moeder, en Heleentje dacht: Ik zal het nooit vergeten.
Er werd hun een eigen zitkamer aangewezen, waar ze gingen eten, en toen ze daarna buiten kwamen (ze hoefden maar over den drempel van de openslaande deuren te stappen!) toen zagen vader en moeder oude kennissen, eerst alleen een mevrouw, met wit haar, maar een oogenblik later kwam de mijnheer er ook bij. Heleentje hoorde dadelijk, dat deze menschen haar vader en moeder bij den naam noemden: Truida en Albert, en ze vond dat grappig om te hooren, daarom bleef ze bij moeders elleboog staan. Ze merkte ook dat moeder heel beleefd praatte, en veel glimlachte, en het gaf haar een feestelijk gevoel, dat haar ouders deze menschen kenden. De oude heer zei plotseling: Maar als je wat vergeten hebt, dan moet je naar de stad terug, er is hier niets te krijgen.
- Hebt u iets vergeten, mijnheer du Ferry? vroeg moeder.
- Ja, zei hij, - mijn tandpasta.
- O, maar er is hier natuurlijk zoo'n manusje van alles, viel zijn vrouw in, ik heb al een kruidenierswinkel gezien, hier schuin tegenover.
- En daar zal onze Heleentje dan tandpasta voor u halen, zei mijnheer Hilting lachend.
Heleentje kreeg een beursje met geld in haar handen, vader draaide haar hoofd precies in de richting van den kruidenierswinkel, en toen zette ze het op een loopen! Ze wilde dien ouden mijnheer graag laten zien, hoe goed zij boodschappen kon doen.
Op de stoep van den winkel zat een meisje van haar
| |
| |
leeftijd te bikkelen. Heleentje kende dat spel niet, maar ze nam het dadelijk scherp in zich op, ook het gezicht van het meisje zag ze goed, het was bleek, met groote, donkere oogen.
Gelukkig verkocht de kruidenier ook tandpasta, en toen Heleentje de winkeldeur achter zich dicht deed, keek het meisje naar haar op en zei:
- Kom met me spelen.
- Ik zal het vragen, zei Heleentje, - ik moet eerst mijn boodschap thuis brengen. Meteen holde ze weg.
- Nu nog spelen? vroeg moeder, en de vreemde mijnheer, die haar prees omdat ze zulke goede tandpasta had gekocht, legde zijn hand op haar hoofd, en zei: Een goed kind sluit gemakkelijk vriendschap.
- Een half uurtje dan, niet langer, zei moeder.
Heleentje keerde zich dus weer om naar den kruidenierswinkel, maar dit keer liep ze niet hard, ze was een beetje in tweestrijd, want op dat oogenblik voelde ze zich erg aangetrokken tot de groote menschen.
Het meisje stond al op haar te wachten. - Ga mee, zei ze kortaf. Ze liepen dicht langs het huis, een smal pad, waar de takken van de boomen overheen reikten. Telkens moesten ze zich bukken, en hun voetstappen waren niet te hooren op den weeken mosgrond. Het pad mondde uit in een klein, laag boschje. Heleentje zag dat het daar vuil en rommelig was, er lagen oude emmers en scherven tusschen de struiken, ook stukken van een fiets, en zelfs vieze lappen. De zon kon daar niet komen, en het rook er bedompt.
| |
| |
- Laten we op de stoep gaan zitten, zei Heleentje, dan kan je me dat spel leeren.
Het vreemde kind antwoordde niet, maar ging op den grond zitten, en haalde iets tevoorschijn uit een zak onder haar jurk; het waren groote, zure ballen.
- Hier, zei ze, en strekte haar hand met het lekkers uit. Heleentje ging toen maar naast haar zitten, en stak een bal in haar mond; - hij smaakte erg lekker. Onder het zuigen door vroeg ze: Hoe heet je eigenlijk?
Het vreemde kind antwoordde: Dat zeg ik je niet.
Hierover was Heleentje zoo verbaasd, dat ze bijna den bal uit haar mond liet vallen, en hem toen per ongeluk doorslikte. Terwijl ze de prop nog in haar keel voelde, probeerde ze na te denken. Op de winkeldeur staat: S. van Ruyven, zei ze.
- Zoo heet ik niet, zei het kind.
- Ben je dan niet uit de winkel?
Op die vraag kwam heelemaal geen antwoord, maar het meisje hield weer haar hand op en zei: Hier - je hebt je bal doorgeslikt.
Heleentje nam haar tweeden bal. Een poosje zaten ze nu zwijgend naast elkaar. - Was ik maar thuis gebleven, dacht Heleentje, maar ik zal weg gaan, zoodra ik mijn mond leeg heb. Ze begon wat harder te zuigen. De lucht in het boschje hinderde haar, en ze vroeg: Wie heeft hier die rommel neergegooid?
Het vreemde meisje trok haar schouders op en antwoordde niet.
Toen voelde Heleentje de lust in zich opkomen, haar te plagen. - Ik zal je noemen, zei ze - wacht
| |
| |
eens - Ik zal je noemen: Pietje Vullisvat. Pietje zei niets, maar grabbelde opnieuw onder haar jurk en bracht nu een handvol suikerpepermuntjes tevoorschijn.
- Hoe kom je aan al die snoep? vroeg Heleentje, en meteen gaf ze een klap tegen den rug van die uitgestrekte hand, zoodat de pepermuntjes omhoog spatten. Zelf sprong ze overeind, en week een paar stappen terug, maar haar voeten raakten verward in een struik en ze viel. - Dadelijk ging het andere kind bovenop haar zitten en sloeg in het wilde naar haar. Maar Heleentje was sterk, en op dat oogenblik nog ééns zoo sterk als anders, doordat ze boos was. Ze richtte zich op en gooide Pietje van zich af, voelde dat ze ergens aan haken bleef, maar keek niet om en holde weg. Natuurlijk had ze haar jurk gescheurd. En zoo heel vlug kwam ze niet vooruit, door die lastige lage struiken. Achter zich hoorde ze het vreemde kind hijgen, en eenmaal kreeg ze een trap tegen haar enkel, maar ze spande zich nog meer in, en sloeg wild met haar armen de struiken opzij. Ze voelde zich heel warm worden en een paar maal slierde er een tak over haar gezicht, maar ze hield dapper vol, en was toen al gauw op het open veld. Daar hoorde ze dat het vreemde kind achter bleef, maar stilstaan dorst ze toch nog niet. Dat deed ze pas bij het tafeltje op het grasveld, waar ze allemaal zaten, de oude heer en mevrouw, vader en moeder, Frank en Adri. En ook toen aarzelde ze nog, want ze voelde zich plotseling een beetje schuldig, het meest misschien, omdat ze in dat vuile boschje gekropen was.
| |
| |
- Kind, zei moeder, heb je zoo hartstochtelijk gespeeld?
Ze schudde haar hoofd, en zag in moeders oogen, dat die niets begreep van wat er gebeurd was.
- Gevochten heb ik, zei ze - met dat nare kind - ze wou niet eens haar naam zeggen, en ze snoepte.
Moeder stond op. - Ik zal je je slaapkamertje wijzen, zeg maar: Nacht allemaal, - je kunt geen hand geven. Nu keek moeder afkeurend en haar stem klonk strak. Maar vader legde zijn hand op Heleentje's schouder, zoodat ze nog even moest blijven staan. - U hebt gezegd, zei vader tegen den ouden heer: Een goed kind sluit gemakkelijk vriendschap - maar wat zegt u nu?
Mijnheer du Ferry dacht een oogenblik na. - Een goed kind durft zich vijanden te maken, zei hij, en glimlachte naar Heleentje. Het meisje had hem wel om den hals willen vallen, want al begreep ze zijn woorden niet goed, des te meer begreep ze de uitdrukking van zijn gezicht. Maar ze bedacht nog bijtijds dat ze heel warm en zeker ook heel vuil was, en omdat moeder dringend zei: Kom, meiske, riep ze: Nacht allemaal - en ging met moeder mee. Boven op het kleine slaapkamertje moest ze nog eens alles vertellen wat er gebeurd was, en ze vroeg moeder wat mijnheer du Ferry had bedoeld. Uit het zolderraam zag ze in de kruin van een beuk, een tortelduif ging op een tak zitten, die even doorboog.
- Zie je, zei moeder, die achter haar stond, - als je een kind ontmoet, dat iets verkeerds doet, dan moet je dadelijk en hardop durven zeggen: Ik doe niet mee. Dan wordt dat kind je vijand, want je wilt
| |
| |
er niet mee bevriend zijn. - Nu had Heleentje het begrepen. Ze waschte zich vlug, met stevige halen, en toen moeder haar nachtkleêrtjes had klaar gelegd, zei ze: Gaat u maar naar beneden, ik lig er dadelijk in.
Moeder kuste haar en ging.
Even later sloeg Heleentje met een zucht van blijdschap de dekens open, en strekte zich heerlijk uit. Ze zou niet meer denken aan het vreemde kind en het rommelige boschje, er waren zooveel andere, mooie dingen om aan te denken! De aankomst, en de rit in de dogkar, en het mooie bosch, en mijnheer du Ferry. Twee maal had hij gezegd: een goed kind. Hoe was het ook weer den tweeden keer? - Een goed kind durft erop te slaan, - een beetje anders, maar toch zooiets. Je moest niet meedoen met het slechte, je moest heel hard zeggen: Dank je lekker, dat doe ik niet!
Heleentje begon schaterend te lachen. Een vogel, daarbuiten, schrok er blijkbaar van, en vloog met veel geritsel op. - Dank je lekker - stel je voor dat mijnheer du Ferry dat zei!
Terwijl ze in haar bed lag, kon ze den hemel zien, die was heel strak en donker blauw, en de kleur van de bladeren was het mooiste groen dat ze kende, want het was even groen als gras.
En toen voelde Heleentje plotseling dat ze slaap had, en ze liet bijna zonder het te weten haar oogen dicht vallen.
|
|