| |
| |
| |
10
Het gebeurde die zomer meer dan eens dat Rite niet toekwam aan het werk op haar terrassen. Ze bleef dan tot in de middag op een vrij uur hopen, maar als het zich aanbood, zag ze er soms van af Michel alleen te laten. Ze wist dat hij haar bespiedde, juist op dagen van veel bezoek aan werkplaats en ‘toonkamer’, zoals ze hem het keuken-woonvertrek hoorde noemen, en wilde stipt zijn, geen minuut eerder weggaan dan verantwoord was, en over die stiptheid heen zelfs vrijgevig. Er werd goed verkocht, vooral van het gewone aardewerk, er kwamen aanvragen voor kleine demonstraties aan schoolkinderen in klasse-verband en Michel bleek een bezield onderwijzer te kunnen zijn, die levendig en helder sprak. De kinderen, die een hompje klei tot een vaas, een schotel hadden zien vormen op de draaischijf, keken met nieuwe ogen naar ieder stukje aardewerk en kochten een souvenir voor een ‘minder-jarigen-prijs’, zoals Michel hun met zijn scheve glimlach zei en Rite merkte tot haar vreugd dat hij vorderingen maakte in de omgang met mensen. Ikzelf kan ervan leren, dacht ze soms - maar het bleek niet altijd, zijn stemmingen waren wankel en een enkel brutaal of onverschillig kind kon veel bederven. Hij beheerste zich dan niet, wilde soms een groep wegsturen en Rite moest bemiddelen, waartoe ze zich zeer inspande, vrezend een schampere, minachtende blik van die jonge mensen op den mismaakten pottenbakker, die zich in drift liet gaan.
In september kwam madame Dutour met enkele logés een kijkje nemen en toonde een telkens hernieuwde verbazing. Dat zij op bezoek kwam bij haar werkvrouwtje - op voet van gelijkheid haast - dat was om te lachen, en kijk hoe deze simpele zielen hun best hadden gedaan: een glazen deur in de stal, een uitspringende vitrine met ceramiek, pullen en potjes die met eerbiedige handen werden aangevat. Je moest er | |
| |
ernstig bij blijven, waarderende woorden spreken zelfs, waarop zij niet zou zijn gekomen, maar haar gasten deden het haar voor. En deze vrouw, die niet eens onknap was, had een bultenaar getrouwd. ‘Madame,’ vroeg ze Rite achter de anderen om, ‘zorgt u nog voor mijn huis, ja, kan ik het u blijven toevertrouwen?’
‘Voorlopig wel, ik zal u bijtijds waarschuwen als - e...’ Ze zag een scherpe blik over zich heengaan en bloosde, maar madame Dutour werd alweer door iets anders in beslag genomen, door een kleinen, uiterst verzorgden man, die zijn hand met een grote zegelring daaraan op haar arm legde. En madame beklom op uitnodiging van den pottenbakker de smalle, hoge stoep, zich verbazend. De man hinkte zwaar, zag ze, - dat ook nog - maar misschien had hij geen bochel? Michel stak alle lichten aan, hij wist dat de tafel gedekt stond met zijn porselein, borden, soepkommen, schalen, wit met een ondoorzichtig tinglazuur, dat naar rood zweemde. De tafel leende zich goed tot deze uitstalling en ook de belichting was gunstig.
Rite wist al dat hun eigen maaltijden daardoor in het gedrang zouden komen, vooral in het middaguur; het was gebeurd dat ze met Michel op de trap zat te eten, juist als vroeger met Justin, toen de groten om de houten tafel zaten, donker in het schemerige vertrek.
‘We moeten hier iets op bedenken,’ had ze haar man horen prevelen, ‘het huis is te klein, of liever: te hoog.’ ‘En nu zag ze madame Dutour daar in het volle licht staan, kijkend van het glazenkastje naar de witte tafel met een blik die door verwondering niet diep kon worden. Ze wilde de aandacht van haar begeleider trekken, maar die keek anders dan zij naar het werk van Michel en informeerde naar de leveringsmogelijkheid van een uitgebreid servies. ‘Curieus,’ hoorde Rite haar zeggen, ‘heel curieus,’ en weer voelde ze zich van top tot teen beschouwd, maar bleef rustig daaronder, wetend dat haar zwangerschap zich nog niet toonde.
| |
| |
‘En? - het land is zeker verkocht?’
‘Nee, madame, ik bewerk het nog.’
‘Wat zegt u? Een getrouwde vrouw moet niet werken, althans niet in een beschaafd land. Ze schokte met de schouders. - Onder de wilden, ja, daar komt het voor dat de man in bed gaat liggen als de wouw een kind heeft gekregen, maar in Frankrijk... Natuurlijk is uw man minder geschikt voor het boerenwerk, - hoewel, al dat kneden van de klei... Komt het niet neer op kneden?’
‘De meeste ambachten zijn zwaar,’ zei Rite.
Madame Dutour zuchtte. ‘- Ach - Ik zal eens zien of ik die stoep weer af kan komen. Heb ik al iets gekocht? Geeft u me maar een speldenbakje.’
‘U bent niet verplicht te kopen, madame.’
Madame lachte. ‘Mijn vriend schijnt er anders over te denken, ik zal dan maar zeggen: hij doet het voor ons beiden.’ Ze keek over haar schouder. ‘Hij volgt mij niet. Zegt u hem dat ik naar huis ben gegaan - of nee, zegt u hem niets.’
Ze is meer opgemaakt dan vroeger, dacht Rite, ze lijkt nerveus en knippert met het ene oog.
‘Merkwaardig dat u hiertoe bent gekomen,’ ging madame voort. ‘Maar ik vergis me: het ligt voor de hand. Valin (kent u Valin?) zei me gisteren: Het dorp is zijn zaak begonnen. Maar ik had het van u niet gedacht - en daarbij een huwelijk - was dat nodig?’ Met haar wijsvinger tikte ze Rite op de kin, evenwel zonder haar aan te kijken. ‘De andere vrouw - hoe heet ze? - die van het pensionaat, heeft grijparmen gekregen als een kreeft - scharen, beter gezegd.’ Madame lachte. ‘Het dorp wordt amusant, de weduwen kiezen zich een man, de maagden ook en ieder graait wat er te graaien valt.’ Ze keek omhoog langs het huis. ‘Mijn vriend is nog boven en laat zich plukken - oh, pardon - hij plukt zichzelf.’ Ze had een handgebaar als pikte ze iets van haar arm. ‘Een klein veertje, dat zal hem niet koud maken.’
Een paar toeristen liepen de werkplaats in, zodat Rite los kon | |
| |
komen van madame Dutour. Ze kende alle prijzen, ze had geduld met klanten en sprak geen woord te veel. De houding van Michel als winkelier was anders; je moest de kopers imponeren, meende hij, soms door een vakterm, soms door de zekerheid van je oordeel, dingen die zij niet tot haar beschikking had. De eerste maal zweeg ze daarop en hij wend driftig, haar verwijtend hem niet te willen helpers, erger nog: zich tegen zijn werk te keren, zodat ze een volgende maal toegaf en beloofde zich de vaktermen eigen te maken.
- Als ze daartoe in staat was.
- Op den duur misschen. Ze wees niet op het resultaat van haar verkoopmethode, ze veinsde onverschilligheid als hij 's avonds de kas opmaakte. De tijd dat hij het baste werk voor zichzelf wilde houden, was voorbij, het gewin had hem gegrepen.
Op een dag in oktober, toen het al stiller was geworden in het dorp, stonden Pierre en Marie eensklaps voor het huis. Rite was bezig het middagmaal te bereiden en meende Pierre's stem te horen, - Michel kwam juist te voorschijn uit de schuur. Daar stonden die drie mensen onderaan de stoep, weifelend wat het eerste te doen, zich bij Rite voegen of de werkplaats bekijken, maar Pierre besliste door de treden op te snellen en zijn zuster te omhelzen. Toen ze allen in de kamer stonden en ook de vrouwen elkaar hadden gekust, zei Pierre: ‘Marguerite Puyvot, je bent in gezegende omstandigheden.’ Marie gaf een hoge gil, Michel vertrok zijn toch al scheve gezicht, maar Rite legde een hand op haar buik en keek hem verwonderd aan. Pierre lachte. Meende ze dat het nog haar geheim was? Hij had het onmiddellijk aan haar trekken gezien.
- Niet iedereen had zijn ogen.
De ander bleef naar haar kijken. - Ze was nog strakker van lijn geworden, hij zoo haar portret makers. Zo verzonken bleef hij in beschouwing van haar dat hij niet naar Michel keek, waar Rite blij om was.
| |
| |
Marie had zich naar de tafel gewend en riep vrolijk: ‘Er is op ons gerekend, vier couverts! en wàt voor couverts!’ Maar haastig sloeg ze een arm om Rite heen. ‘Liefje, het huwelijk brengt veel verandering, je moet zo'n door de wol geverfde
Parisienne zijn als ik om er onaangedaan onder te blijven. Een kind! Zijn jullie er blij om?’
Met hese stem zei Michel: ‘We praten er nog niet over, Rite heeft geen zekerheid.’
Rite beet zich op de lippen, haar houding niet wetend. Tot haar geruststelling merkte ze dat Marie zweeg en Pierre tot de hem omringende wereld terugkeerde. Hij nam een der borden op de hand en prees het porselein.
- Ja, zei hij, daar waren ze gekomen om een huis te zien, beneden aan de heuvel en zagen allereerst het werk van den nieuwen zwager, in fayence en in levend vlees - en hij gaf Rite een knipoog. Die toonde een haastige belangstelling in dat huis, - kende ze het, wilde Pierre het kopen?
- Het huis van dien Engelsman, zei hij, Rite wist het wel, - het stond al jaren leeg.
- Dat met de cipressenlaan? - ze kende het goed - wilde Pierre er permanent wonen?
- Misschien kopen, ja, en er bewakers in zetten. Als zijn zuster zich ooit voelde verdreven uit deze werkplaats... Hij nam de houding aan van een discuswerper, het mooie bord nog in de hand, de arm achterwaarts gestrekt, maar Michel begon het servies weg te nemen van de tafel, wat Pierre lachend deed zeggen: ‘De klanten mogen breken, de maker zelf niet.’ Ze aten van oude gescheurde borden en maakten een plan voor die middag. Arnolfi had de sleutel van het huis, hij zou met hem meegaan om ruwweg de kosten van reparatie te schatten en Rite moest mee om te zien in hoeverre de terrassen waren verwilderd. Zou het haar niet lokken daar te wonen met haar kind, en nog eens te ontginnen, bodem en bodem?
- Rite was getrouwd, zei Michel met bleke lippen, haar | |
| |
taak lag hier.
- Och, ze had ook nog haar man om in cultuur te brengen, dat zou hij vergeten.
Michel sloeg een harde vuist op tafel, maar meteen daarop kwam Arnolfi binnen.
- Nog niet genoeg gegeten? Het onderzoek van een oud huis nam tijd. Hij rinkelde met de sleutels. Rite, geschrokken van Michels drift, wilde haar gasten zo gauw mogelijk buiten de deur hebben, maar zou graag zelf meegaan om het huis te zien. ‘We zullen gaan,’ zei ze tegen Arnolfi, ‘heb een ogenblik geduld.’
Marie bood aan thuis te blijven en de vaat te doen, maar Pierre protesteerde; het huis zou in de grond verzinken, als de toekomstige châtelaine niet meekwam. Nu keek hij naar Michel. ‘En jij,’ zei hij, ‘mag heerlijk aan je draaischijf zitten; ik zou het ook willen leren, vijfennegentig procent ambacht, vijf procent kunst. Geen belediging, man’ hij sloeg zijn zwager op de schouder - ‘vijf procent is veel, weet je dat? - in ieder kunstwerk, wat het ook zij.’
Rite zag Michel weifelen. Het is goed voor hem, dacht ze, dat hij zich met mensen moet verstaan, met een man als Pierre, die geen rekening houdt met zijn gebrek. Ze begon de tafel af te ruimen, Arnolfi deed de deur al wijd open, buiten scheen koesterend de zon.
Ze staken het plein over, namen de trap naar beneden; Rite ging voorop en haalde ruim adem. Het was in lang niet gebeurd dat ze wandelde, Michel liep niet ver en het vele werk weerhield haar; ja, die dwaaltocht aan de overkant was de laatste keer geweest, het geplukte duifje in haar tas, angstvallig bewaard en Michel in donker op de stoep van het oude huis. En nu ging ze naar een huis kijken, dat haar als kind had gelokt. Eens had ze er achter de cipressenhaag gelopen en twee mannen horen praten in een taal die ze niet verstond. Geboeid door de klanken en de intonatie had ze heen en weer gedrenteld als zij en de wereld was vreemd geworden, vol | |
| |
diepten en gevaar, zodat ze nog meer rechtop ging dan gewoonlijk en haar lichaam als een gespannen veer wend. De mannen spraken levendig en indringend, telkens eens stilstaand en elkaar bij een knoop vattend; het moest zijn over iets dat hun ter harte ging en zij, een kind bijna nog, had het gevoel hen te zullen verstaan als ze net zo kon kijken en glimlachen als zij.
Nu kwam Pierre naast haar lopen. ‘Die man van je heeft wel enig idee,’ begon hij, ‘het is nog een beetje bloedarm; als ik zijn leermeester was, zou ik hem alleen het grove werk toestaan, nog geen verfijning. Geef hem goed te eten en laat hem ook eens een stukje grond omhakken, dan zal hij zijn gebrek leren vergeten. Jij hebt jezelf natuurlijk weer het zwaarste toebedeeld, als vroeger onder vaders bestier, die eronder ge bukt ging dat hij maar een kleine bouwer was, en deze Michel Cordès gaat gebukt onder zijn scheve heup - of liever daarboven.’
Na een paar stappen zei Rite: ‘Ik heb onzen vader nooit gebukt zien gaan.’
‘Nee, jij hebt daar geen oog voor en hebt daardoor tot het laatst bij hem kunnen blijven, terwijl de veel wankeler zoons al waren weggetrokken. Altijd dat geschraap omdat hij niet tot de groten behoorde, arm doen en de vrouwen laten sloven - het was onuitstaanbaar. Jij alleen hebt het gedragen en toen je ervan was bevrijd, heb je een sukkel van een man genomen. Dat zeg ik niet om die heup, maar om de uitdrukking van zijn smoel.’
Hij greep haar afhangende hand en drukte die even. ‘Vergeef me, Rite, een schilder is nou eenmaal een ziener. En je doet Michel geen goed, hij zal zich nooit tot jouw hoogte kunnen opwerken, je zult nog wet met hem beleven, ban ik bang. Een vrouw als Marie slaat terug, of verdwijnt eens voor een paar dagen, die is op de wereld berekend, jij niet.’ Ze volgden nu een smal pad langs de helling, net bramen en ander kruid omzoomd, soms bijna overwoekerd, en de gedach- | |
| |
te ging door Rite heen: Ik ben gewend aan spitten, snoeien en opbinden, zou ik Michel dan niet kunnen rechttrekken? Aarzelend zei ze: ‘Hij heeft een liefdeloze jeugd gehad, ouders die niet trots op hem konden zijn.’
‘Hm,’ zei Pierre, ‘dat geloof ik dadelijk en ben jij trots op hem?’
Ze trok met de schouders. ‘Ik ben hem dankbaar dat ik een kind krijg.’
Pierre snoof schamper door de neus. ‘Dat is hem niet genoeg, of erger: hij begrijpt het niet - dankbaarheid voor iets dat hij niet heeft willen geven.’
Verschrikt vroeg ze: ‘Waarom zeg je dat?’
‘Omdat het waar is, ik heb het in zijn gezicht gezien.’
‘Je hebt niet naar hem gekeken.’
‘Nee? - ik heb het toch gezien, - of was het de weerspiegeling in jouw trekken?’ Achter hen hoorden ze Arnolfi en Marie lachen, en zich omwendend zagen ze hen onder een vijgeboom staan; Marie spuwde een vrucht uit, die ze veel te zoet vond. ‘Loop door, gansje,’ riep Pierre, ‘of je komt nooit aan het huis van belofte!’
Ze lachte vrolijk. - Welke vrouw uit een Parijse achterbuurt sprak van belofte? Pierre bleef altijd een jongen van oogst, van volle schuren en zo, hij leefde ergens naar toe, hij ‘liep door’ - zij zou wel blijven zitten of teruggaan. Hij stak zijn arm onder de hare. Leuke praatjes, kind, vooral die volle schuren waren goed, ze had een rapheid van geest...
- Maar niet van voeten.
- Op Montmartre liep ze ongetelde kilometers iedere dag, alleen al de trappen van hun huis...
- Daar was altijd wat te beleven, maar hier - al dat groen maakte slaperig, dan werden haar voeten loodzwaar, haar hals begon te kloppen als een motor, haar ogen werden zanderig.
- O, ze was een meester in het beschrijven van haar lichamelijke gevoelens - andere kende ze niet.
| |
| |
- Natuurlijk niet, de mens was enkel lichaam, - maar wel ingewikkeld, hoor. Ze was nachtwaakster geweest in een groot ziekenhuis, daar leerde je wat, en alle doktoren die er rondliepen hadden zo hun eigen weetje; de nonnen wezen hen na: ‘Dat is een hartspecialist, díe weet alles van de urinewegen, en die van de schildklier.’ Grappig, - en dan wist je zelf niet eens dat je een schildklier had - of was dat misschien een typisch mannelijk orgaan?
- Nee, zei Pierre luchtig, een enkel detail ontbrak aan haar opleiding tot nachtwaakster, maar ontegenzeglijk had ze er een speciale kijk op de mensen door gekregen.
Marie ging voort: ‘Ik had zo'n zeventig patiënten, over een zaal of zes verdeeld en liep op een schoen en een slof, - ‘liep?’ - ik draafde. Je moet weten dat ik een ontsteking aan mijn voet had opgelopen, waarmee ik stil had moeten zitten. Een gezond mens die 's nachts niet slaapt, wordt al onrustig, stel je dan de opwinding en het gekerm voor van zo'n zeventig zieken. Overal hangen wandspreuken: ‘Spreek niet over uw kwalen’ - ‘Betracht stilte en berusting’ - ‘Kreun niet, de heiligen staan u bij’ - maar die zijn er voor den buurman, altijd voor den buurman.’
‘Je hebt wel eens mooiere bedacht,’ zei Pierre liefkozend. ‘Ik bedenk niets: - ik hol heen en weer, grijp een ondersteek, een glas water, een morfinespuit. Dat laatste valt buiten mijn competentie, maar is me stilletjes door een der nonnen geleerd: ‘Als nummer dertien weer zo sjagrijnig wordt, of opoe X crepeert van de pijn...’ Ik ben tientallen lichtjes ten achter, een bel-systeem hebben we natuurlijk niet, het is nacht, er moet stilte heersen, - ik kan de volgorde van die groene lampjes niet onthouden, kan de patiënten niet vertrouwen die met hun hand zwaaien van ‘ik was eerst!’ Het is kermisjool en -verdriet, het zijn scheldpartijen om van te watertanden - maar op den duur droogt je mond er toch van uit. Ik heb eens een jonge vrouw en haar schoonmoeder op dezelfde zaal gehad, en 's nachts kwamen de verwijten los, vooral | |
| |
na de bezoekdagen. Misschien waren die vrouwen best met elkaar in het gewone leven, maar o, die nachten in dat vervloekte hospitaal! De moeder heeft haar zoon moeten afstaan - logisch - maar nou komt die zoon binnen met een bloemetje en buigt zich over een vreemde vrouw, een vrouw die voor hem heeft te zorgen, maar niet ziek te zijn. Zij, het oudje, is heel min, hoe min dat weet niemand, ook de dokter niet, maar zij voelt het als ze naar haar zoon kijkt. De geboorteweeën om dien jongen, heeft ze me toegefluisterd, alle builen die hij heeft opgelopen, de vurigheid van de mazelen, de benauwdheid van de kinkhoest, alles voel ik weer als hij naar die vrouw loopt en mij voor oud vuil laat liggen. En er was geen tijd haar op een andere zaal te leggen, gewoon geen tijd. Ja, als het een andere patiënt was geweest, maar deze ging toch om zeep, een kwestie van een paar weken misschien.’ Marie trok de smalle schouders op. ‘Zijn we gauw bij dat huis? Het mocht me wel een beetje tegemoet komen. Die ontsteking aan mijn voet heeft twee jaar geduurd.’
Arnolfi wees: ‘Daar ligt het, ik zie de kegeltjes al aan de cipressen.’
De brede deur was kaal geblakerd door de zon, in de gang lag oud stro en kalk, uit het plafond gevallen. Links en rechts waren grote vertrekken, kaal maar niet leeg, overal lag wat rommel, planken, vloertegels, boeken uit de band gevallen waaraan muizen hadden geknaagd, een oude armstoel waarin een pop lag, en ergens stond een kinderschoolbord tegen de wand met een vollemaansgezicht daarop getekend. Pierre draaide het om, aan de andere kant stond, half uitgewist: 10 × 2 = 22, en in onbeholpen letters: ‘zwijg, satan!’ ‘Dit is weggaan,’ zei hij tegen Rite, ‘moe zijn van meenemen en geen gevoel meer hebben voor wat achterblijft. Triest, - een beetje triest.’ Hij draaide op zijn hielen om. ‘We gaan verder,’ - maar Marie bleef met opgetrokken wenkbrauwen staan. ‘Het is veel te groot,’ zei ze, ‘wat moeten we daarmee?’
| |
| |
‘We zetten er Michel in, compleet met potten en draaischijf, - en Rite maakt alles weer schoon als we wegzijn. We komen een paar maal in het jaar om te schilderen - het is een mooi huis, goed van verhoudingen, een beetje vervallen - nietwaar, Arnolfi, een beetje?’
‘Kijken of de trap ons houdt,’ zei de aannemer en liep naar boven.
Rite ging alleen de tuin in. Het grote waterbassin was volgegroeid met algen, het water voelde lauw en slijmerig aan. Terrassen waren er niet, de bodem helde maar gering en liep voor het huis langzaam af naar een vochtige plek, waar bamboe stond, hoog en ondoordringbaar. - Vreemd, dacht ze, dat hier zoveel water is, het lijkt wel een moeras. Voorzichtig deed ze nog enkele stappen, toen zakte haar ene been tot aan de kuit weg in de modder. Ze wankelde en moest zich aan een bamboestengel vastgrijpen. Op dat ogenblik voelde ze iets in haar buik, het leek een kindsbeweging, een trappelen; ze bleef vol aandacht stil staan en zakte nog wat dieper weg. Weer die beweging als een kloppen tegen de buikwand. Er zonk een zwaar gevoel in haar, het was alsof haar borst zich weer verwijdde en ze alle smart van de wereld voelde. Ze ademde diep, toen dacht ze: mijn kind wil niet dat ik verdrink. Voorzichtig trok ze haar voet omhoog en stapte achteruit. Ze moest het terrein inspecteren, had Pierre gezegd. Het zware gevoel trok weg, ze hoorde stemmen uit het huis, luchtig, speels. Marie is een lieve vrouw, dacht ze, ik ben blij voor Pierre; ze moeten hier maar gaan wonen, dan zal ik wel... Er vlogen waterjuffers rond, glanzend blauw met gazige vleugels die trilden als warme, opstijgende lucht. Ze zag zichzelf daarboven in het oude dorp dat een bezienswaardigheid voor vreemdelingen was geworden, dat kakelbont en luidruchtig zichzelf overschreeuwde. En allen deden eraan mee: Nicolai Barjoff met zijn koortsige ogen, Michel, kreupel en ongelukkig, Antoine, gehinderd door zijn soutane, Gertrude met haar gekneusde wangen, madame Rubinno... Dat van Trude was | |
| |
jaren geleden - goed, het bleef altijd waar. Weer wilde dat zware gevoel in haar terugkeren, maar ze zag de heuvelkom met de terrassen, het smalle loof van de olijven, de gewrongen wijnstok, de hoge, open hemel daarboven. Dit kon haar nooit verloren gaan, het was veel sterker, veel menigvuldiger in haar dan het verknoeide beeld van het dorp, van Michel, die haar bijna had gewurgd. Ze liep om het huis heen, aan de achterkant was het cipressenlaantje, links stonden gele pilaren met een verwilderde roos daarlangs, rechts lagers verstikte bloemenvelden, waarin ze nog lelies en anemonen herkende.
Pierre kwam op haar af en zijn opgewektheid trof haar.
‘Nou, wat zeg je ervan?’
Ze antwoordde tot haar eigen verbazing: ‘Het is grandioos - als Marie hier gelukkig ken zijn...’
‘We zullen zien, eerst dien Engelsman klein krijgen. En de tuin?’
‘Er hebben bloemen gestaan, die kunnen terugkomen.’
‘Goed, daar is niet veel voor nodig in dit land.’ Ze zag zijn blik, die van den trotsen bezitter over zijn schat en glimlachte als een moeder.
Pierre en zijn vrouw logeerden in de pastorie, waartoe Antoine hen had overgehaald, daar hij den schilder wilde spreken. Zo keerde Rite alleen in haar huis terug; ze zorgde voor een avondmaal en daar de tafel toch ontruimd was, gingen ze daaraan zitten.
- Of Michel ongestoord had kunnen werken?
Hij gaf haar een snelle, bijna vijandige blik. - Nee, - er was een vent uit Digne geweest, een onbeschofte kerel, die zich hier wilde vestigen; hij had voor het raam gestaan en was maar plotseling binnengedrongen. En kritiek! - een rommelig dorp, dat kon toch veel beter, concurrentie was de ziel van alle handel, ze moesten er een pottenbakkersdorp van ma- | |
| |
ken, of Cordès een geschikt huis voor hem wist. Onderwijl had hij alles in zich opgenomen, en honderd uit gevraagd - een onbetrouwbaar type.’
Hijzelf had haar gezegd, merkte Rite op, dat concurrentie goed was.
- Zo, wist ze dat nog - van een stumper als hij moest ze niet te veel onthouden.
Ze zag niet in dat hij een stumper was, in ieder geval hoefde hij het niet altijd te zeggen.
- O nee? een man zonder toekomst, iedere dag werd opgeslokt door het verleden.
Ze trok met de schouders. - Dat gold voor alle mensen.
- Ze moest hem niet willen vangen op een woord. Iedere gedachte aan de toekomst, elke nog zo schamele hoop werd verpletterd door een vraatzuchtig verleden.
Hij bedrinkt zich aan grote woorden, dacht ze en beet op de lippen.
‘Je bent getrouwd,’ zei ze, ‘voor een vrouw is de toekomst - misschien’ (ze zocht zich zo goed mogelijk uit te drukken), ‘misschien gemakkelijker waarneembaar. Ik heb vandaag voor het eerst een levensbeweging gevoeld, ik ben dus op de helft van mijn zwangerschap, of iets daarover heen, - vijf maanden bijna.’
Zijn grauwe gezicht vertrok, zijn ogen leken uit te puilen. ‘Dat komt door die broer van je,’ zei hij hees, ‘die wil het aan je hebben gezien, maar er is niets, niets - je verbeeldt het je.’ Ze voelde zich geslagen van verwondering. ‘Maar Michel, ‘er is niets’ - wat betekent dat? - ik ben toch je vrouw, je mag me dan hebben getrouwd om het huis, maar...’
‘Je verbeeldt het je,’ herhaalde hij dringend. ‘Ik dacht: ze zal het wel gaan inzien als we er verder over zwijgen.’ Hij stootte zijn adem uit. ‘Wou je hier soms een wieg zetten en een kinderstoel?’
Zij die altijd rechtop zat, zakte in elkaar, zodat haar borst hol werd; de handen legde ze in haar schoot. ‘Over twee maan- | |
| |
den moet ik alles klaar hebben,’ zei ze prevelend,’ ‘een wieg, ja - een wieg, of een biezenmandje.’ Ze zag de hoge bamboestengels, de waterjuffers met hun ijle vleugels, voelde zich wegzakken in de weke grond. En weer bewoog de vrucht in haar buik, even onmiskenbaar als die middag. Met een flauwe glimlach om de lippen keek ze op en herstelde langzaam haar houding, zelfs strekte ze de hals en liet de oogleden dichtvallen. ‘Er komt een kind,’ zei ze zacht, ‘de vader en moeder zullen het liefhebben.’
Michel zweeg. Even later nam hij het brood dat naast zijn bord lag en verkruimelde het.
Eind februari werd het kind geboren. Rite had lang geaarzeld voor ze haar man opdroeg den dokter te waarschuwen. - Hij slaapt, moest ze telkens verwonderd denken als ze zich oprichtte om naar hem te kijken, de stumper, hij slaapt. De nacht was stil en duister.
Toen Michel de hoge stoep afstrompelde, meende hij dat het hele dorp hem zou horen, zo zwaar was zijn tred. ‘Wees voorzichtig,’ had Rite hem nog nageroepen. De lamp boven de deur, daar kort geleden aangebracht, liet hij branden. De afstand tot het huis van Piémont was klein. Verwonderlijk gauw werd er een luik opengeduwd. ‘Wie is daar?’ - en toen hij zijn naam had genoemd: ‘Ik ben dadelijk bij je.’ Had hij op uitstel gehoopt, vreesde hij het kind, het voorgoed wegvallen van Rite's aandacht voor hem? - Het werd hem in dat ogenblik van wachten bijna duidelijk.
Piémont was argeloos; hoewel hij vermoedde dat deze man lastig kon zijn, vertrouwde hij het eigen overwicht van medicus en maakte zich geen enkele zorg. Ze liepen zwijgend, de tas met instrumenten tussen hen in.
Tegen de vrouw zei hij: ‘We zullen dat zaakje netjes opknappen.’
‘Dokter,’ begon Rite, ‘het spijt me dat ik u moest laten roe- | |
| |
pen, maar...’
‘Spijt je dat? mij niet, ik gun je een gezond kind.’ Hij keek naar Michel.
‘En jij loopt me niet weg, ik kan je nog nodig hebben.’ Toen hij Rite had onderzocht, ging hij rustig naast haar zitten, maar het duurde niet lang of de weeën begonnen weer en hij hielp haar. In ogenblikken van respijt deed hij opgewekte verhalen en keek vaak naar Michel, die aan het ondereinde van het bed was gaan zitten. Hij had mannen gekend, die het vreemdste werk aanvatten terwijl hun vrouw baarde, een professor in de filosofie schepte de beerput leeg, een ander - een zeer zachtzinnig man - leverde gevecht met zijn kat, die hij de snorharen probeerde uit te trekken. Michel, die gewoonlijk grauw zag, werd geel-bleek. Na een uur beval de dokter hem water te warmen, voorlopig nog op een klein pitje, ‘dat we er geen omkijken naar hebben’ en nog weer later - het begon te schemeren - zei hij: ‘Help me haar knieën vasthouden.’ Michels grote handen trilden. En toen, voor den vader nog volkomen onverwacht, werd het kind naar buiten geschoven. Hij zag de lange, bleke navelstreng als een kronkelige darm, zag het nietige wezentje, hoorde Piémont zeggen: ‘een meisje,’ en viel flauw, ineenzakkend op de grond. Gelukkig kwam Line Barjoff juist eens kijken, ze had de deurlamp zien branden en liep zonder kloppen naar binnen.
‘Ha!’ zei Piémont, ‘u komt als geroepen - val niet over de vader.’ Na een ogenblik liet hij haar het kind en zorgde voor de nageboorte, die zonder moeite kwam. Toen boog hij zich over den nog altijd bewustelozen Michel.
Rite bekommerde zich niet om hem, ze lag stil en sloot telkens de ogen. Ze hoorde den dokter praten, ook Line Barjoff, maar de zin van de klanken drong niet tot haar door. - Het is een meisje, dacht ze, ik zal een dochter hebben - altijd weer: een dochter. Vreemd - hoe zullen we haar noemen? Michel heeft daar nooit over willen praten, al geloofde hij | |
| |
op 't laatst wel dat ik een kind kreeg. Hij was bang, hij dacht altijd aan die scheve heup, maar ik heb daar nooit aan willen denken. Ik heb het kind nog niet gezien, moet ik nu aan den dokter vragen of het recht van lijf en leden is?
Ze sloeg de ogen op - de dokter was niet meer in de kamer.
Wat later bracht de wijkzuster haar een kop koffie; ze trachtte zich op te richten, maar de vrouw moest haar steunen. ‘Wacht, dat gaat zó maar niet!’ - Er huilde een pasgeboren kind. ‘Zuster,’ vroeg ze, ‘mag ik het zien?’
‘Het kind? natuurlijk, madame. Drinkt u eerst uw koffie, - dat geeft zog.’
‘Hebt u het al gezien?’
‘De baby? Ja, maar ze wordt nog niet gewassen, het vetlaagje is voedsel dat door de huid zal worden opgenomen - de Rite zweeg. - Ik zal het wel aan dokter Piémont vragen, dacht ze, en toen: een klein wezentje, een klein gebrek, - mogelijk is het nog niet te constateren.
De zuster nam het bundeltje uit de wieg en legde het in Rite's armen. Het kind hield op met schreien. Het had dun, zwart haar, er lag een traan onder de gesloten oogjes, het neusje was heel klein en stomp. - Een lelijk kindje, dacht de moeder - ze schrok er bijna van en hoorde de zuster zeggen: ‘Het is een liefje, ze heeft nu al uitdrukking in haar gezicht, - iets kinderen gezien, madame, en eigenlijk hebben ze allemaal uitdrukking, maar dit is zelszaam.’
Rite voelde haar ogen vochtig worden en verzette zich toen de baby van haar werd weggenomen.
In de middag - ze had een poos geslapen - zag ze Michel naast zich zitten. Een droombeeld, dat ze wilde vasthouden, vervaagde snel. Ze keek hem aan en ving een schuwe blik van hem op. - Wat zal hij doen, ging het door haar heen, wat zal hij zeggen? Opeens wist ze dat hij die morgen was | |
| |
flauwgevallen - of had ze dat gedroomd?
Ze vroeg: ‘Heb je wat kunnen werken?’ en zag dat hij zich daarover verbaasde. Om hen heen was het stil en glansloos, een februaridag bij dalende zon. Toen kwam die vraag haarzelf ook vreemd voor. Werken - waarom werken in deze laatste stilte - nu alles was vervuld - het kind geboren - de mensen weggegaan?
Maar hij zei: ‘Ik zal naar het gemeentebuis moeten, morgen - hoe zal het kind heten?’
Ze wist geen antwoord.
‘Heb je daar nog niet over nagedacht? - jij bent de moeder.’ Er gleed een glimlach over haar gezicht en ze strekte een hand naar Michel uit, wat hij niet scheen te zien. Een beetje van haar afgewend zei hij: ‘Ik ken de naam van jouw moeder niet en je hebt geen zusters. Mijn enige zuster komt niet in aanmerking, - gewoonlijk ben ik haar bestaan vergeten - er blijft dus niets over dan een of andere heilige.’
Rite hoorde de schrale, bijna dode klank van zijn stem en voelde verzet in zich. Blijft er niets over? dacht ze. Toen vormde zich in haar het beeld van tante Suzanne op haar balkon boven de palmentuin, een hoog balkon, bijna een plekje in de hemel, maar de palmtoppen waren groen en fris van aardse dauw. Ze zei op een toon van zelfbehagen: ‘Dank je nooit meet aan tante Suzanne, die goed voor je is geweest? Suzanne Cordès, - ja, zo heeft ze voor haar huwelijk geheten, - een mooie naam. Loop eens naar de wieg en kijk...’ Ze wilde zeggen: kijk of het kind nog leeft, mast schrok daarvoor terug.
‘Wat most ik kijken,’ vroeg Michel, ‘of die naam bij haar past? - dat kind lijkt nog op niets.’
‘Nee - loop naar de wieg en zeg in gedachten: Dank je wel, tante Suzanne.’
Michel verroerde zich niet, maar na een ogenblik zei hij: ‘Ik vind het een goed idee, vooral tegenover mijn ouders, die uit hun vel zullen springen. Ik zal hun een kaart sturen: He- | |
| |
den is mijn dochter Suzanne geboren.’
Weten ze dan ook wie de moeder is? dacht Rite, maar ze zei niets.
|
|