| |
| |
| |
11
Gertrude Carol was een wilskrachtige vrouw, die zich in het dorp van haar jeugd een plaats had veroverd. Ze liet zich graag zien in haar hoge, witte schort, omstuwd door pensionaires, en liep ze een enkele maal alleen, dan herinnerde haar beweeglijke gang andere, minder zelfbewuste gestalten, die ze zojuist spelend moest zijn ontvlucht.
Over haar verhouding tot den pastoor werd nauwelijks meer gesproken, de aandacht van het dorp was op andere verhoudingen overgegaan, allereerst op die tot de vreemdelingen, de bezoekers van een enkel uur, die iets mee naar huis wilden nemen uit dat afbrokkelende nest. Gertrude genoot aanzien, misschien wat minder dan ze zelf dacht, maar genoeg om haar genoel van behaaglijkheid veilig te stellen. Haar witgeschilderde kiosk werd de duiventil genoemd, ze had slag van verkopen, haar pensionaires fladderden in en uit, allen belust op de verdiensten hun door madame Carol in de schoot geworpen.
‘Ik west niet waarom ze rijk wil worden,’ zei de pastoor op een avondbezoek bij Rite en Michel. ‘Vroeger was het terwille van mij, om me eens de wereld te vergoeden, die ik als geestelijke zo lang had gemist, maar nu...’ Vragend hief hij de handen op.
Hij wil ons zeggen dat het uit is tussen hen, dacht Rite, maar wist daarop niet te antwoorden. Ze hield de kleine Suzanne op schoot; het kind was sinds enkele maanden gespeend, het groeide hard, die middag had het zich opgetrokken aan de spijlen van de box en was een ogenblik verwonderd blijven staan, omvallend zodra het een hand losliet. Michel was in de werkplaats, ze wilde naar hem toelopen om het te vertellen, maar bedacht zich: hij mocht niet denken dat ze tot dit uur had getwijfeld aan de rechte heupen van haar kind. Nog altijd kon ze niet schatten wat het dochterje voor hem bete- | |
| |
kende; ze trachtte er soms over te praten met Berthe, haar schoonzuster, met Line Barjoff, - maar die schenen het niet te begrijpen, of niet belangrijk te vinden: een man hield van zijn kinderen, daarmee uit. De aanschaf van een box had moeilijkheden gegeven; toen Rite erover begon (het kind was bijna uit de wieg gevallen) zag ze de scheve trekking in Michels gezicht.
- Waar het ding zou moeten staan, wilde hij weten, - in de woonkamer was geen plaats.
- Dacht hij op zolder? Zodra het voorjaar werd, kon ze buiten staan, in de hoek bij de schuur.
- Naast de vitrine - zouden de mensen zeggen: Ceramiek? - ach nee, een luierkind - en alle stof van slenterende voeten moest dat kind inademen.
- Op zolder dan bij de rozebladeren, had Rite schamper gezegd, maar een kind heeft de gemeenschap nodig; - (iets dat ze in een boek van dokter Piémont had gelezen en waarover ze lang had nagedacht). Tot haar verwondering was Michel daar niet verder op ingegaan.
Nu er bezoek was en zij het dochtertje voor de nacht gereedmaakte, klapte hij de box in en zette het matrasje tegen de muur. Even later hield ze hem de baby voor, zoals ze gewoon was te doen; hij bloosde vluchtig, maar kuste het kind.
‘Slaap lekker, kleine Suzanne,’ en tegen den pastoor zei hij: ‘Haar ogen wisselen van kleur als de zee. Daar schiet me zowaar een naam te binnen voor mijn werkplaats: de zeemeermin. Wat dunkt je? - een goed handelsmerk. - De gedachte aan Ma Croix (een kruisje was zo gemakkelijk gemaakt) had hij al gauw weer losgelaten. Zijn stem klonk Rite opgewekter dan gewoonlijk en ze stond stil voor de trap om het gesprek nog te kunnen volgen.
‘Zeker,’ zei Antoine, ‘heel goed, maak er een vlot figuurtje van’ - en hij schetste een vissestaart in de lucht. Toen keek hij glimlachend op naar Rite. - Interessant ook, deze keuze, een bekoorlijke, zachte vrouw, wier lijnen geen enkele scher- | |
| |
pe hoek vormen. Hij stak een wijsvinger omhoog.
‘En waar bij een vrouw de heupen beginnen, zie je het gladde onderlijf van een vis, en de gevreesde klip is omzeild.’ Rite drukte het kind wat vaster tegen de borst, ze stond naar de kamer gewend, gespannen wachtend op een woord van Michel.
‘Zo,’ zei hij kort van klank, ‘je drijft je scherpzinnigheid wel eens te ver, en dan: je kent de zee niet, de echte, grauwe, die ruw en hardvochtig kan zijn. Ik zou je wat kunnen vertellen over mijn jeugd in verband met de zee.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Antoine en knikte vele malen, ‘je zoudt er een boek over kunnen schrijven - misschien doe je het nog eens.’
- Hij wil iedereen een boek laten schrijven, dacht Rite, terwijl ze de trap opliep, zo zijn de mensen, ik wil iedereen een akker laten ontginnen, ik kijk al uit naar een geschikt plekje voor Suzanne. - En toen zag ze Michel weer in zijn werkplaats, zoals een week geleden, een klompje klei in de hand, ermee spelend als een kind - gedachtenloos? - misschien overvol van gedachten. Haar innerlijk beeld verschoof, ze zag een meisje van een jaar of zes naast Michel aan de draaischijf zitten en aandachtig kijken; haar benen waren te kort voor het aandrijven van de voetenplank, maar straks zou ze met haar handen mogen werken. En zij, de moeder, werkte buiten en wist het kind veilig thuis.
Toen ze weer in de kamer kwam, zag ze een fles champagne op tafel staan. Antoine gaf haar een knipoog. ‘We zullen drinken op het emblema,’ zei hij, ‘op de groei van het bedrijf.’ ‘Van ons drievoudig bedrijf,’ zei Michel; en Antoine weer: ‘Man en vrouw doen in aardewerk, ieder op zijn manier; tussen hen in is het aardse kind. Schenk de glazen vol, ik drink op Suzanne.’
Michel bleek die dag - het was in de stille tijd voor Kerstmis - een vrij grote bestelling te hebben ontvangen en wel van Momfret, den vriend van madame Dutour, die al eens eerder | |
| |
een eetservies had gekocht. Hij vroeg nu een servies van hetzelfde model, maar in licht grijs-groen, dat hij dooreen wilde gebruiken met het witte, zwemend naar rood, en natuurlijk wilde hij een staaltje zien van de kleur.
‘Maar pas op met de zeemeermin,’ zei Antoine, ‘als Momfret dwars wil, weigert hij de zending, omdat die niet gelijk is aan de eerste.’
Ze praatten daar wet op door en werden vrolijk, een beetje luidruchtig, maar het was Rite alsof achter die vrolijkheid iets anders school. Na een kleine stilte vroeg ze Antoine of hij bericht had uit Parijs - zoo Pierre het huis van dien Engelsman nog kopen?
- Ah, dat wist hij niet, schilders waren de grilligste wezens op aarde. Pierre had zich in de armen van de non-figuratieve kunst geworpen, volgens een kranteartikel. Hij tastte in zijn soutane. - Ja, hier was het, ze konden het lezen. ‘Wie zichzelf wil behouden, zoekt vernieuwing.’ Soms had hij het gevoel dat dit regelrecht op hèm was gemunt: hij spande zich in te volgen - het sprak vanzelf dat hij achteraan kwam, - en als hij de troep had bereikt (hoe zoo hij hen aanduiden: vissen, vrije vogels, luchtgeesten?) en zich een ogenblik met hen wilde vermeien, dan trokken zij juist verder, roepend: we zijn je een rust voor, en het beeld van hun afvaart - juist dat beeld - kon hem wanhopig maken. Het was hem goed waar bij zat, koel en vertrouwd, maar zij stoven weg en den eerst zag hij dat het bloeiende gras was platgetreden. - Hij stond voor de muurschildering in de kerk, er waren bezoekers, hij tastte naar de woorden die hij zo vaak bad gebruikt - zouden de halmen zich nog oprichten? Gisteren was de deken van zijn diocese bij hem geweest; u maakt goede kans op een leerstoel, had de man gezegd, u schijnt bekwaam en ijverig te zijn, maar de Kerk, mijn waarde pastoor, de Kerk is geen instituut van beloningen, zij wil gediend worden. Ge hebt hier een mooie, een nederige plaats, wij hebben de indruk dat ge nog niet beseft hoe mooi. - En de man meende het, voor | |
| |
zover ik kon zien, - dus moet ik blijven - hoe lang nog? Totdat ik niet meer weg wil, - en dàn zal ik moeten gaan. Dat wordt dan geen bruisende afvaart, dat wordt... Hij trok met de schouders. - ‘Marguerite, ik heb dikwijls in deze kamer gezeten, champagne heb ik er nooit eerder gedronken, - wij zijn vrolijk uit levensnoodzaak. ‘Er is geen deugd als de noodzakelijkheid,’ volgens Shakespeare, een elliptische zegswijze waar de man verzot op was.
Michel schonk de glazen nog eens vol. ‘Het is waar,’ zei hij, ‘dat je dit dorp aan je hebt verplicht, je bent een hoeksteen geworden, je kunt niet weggaan.’
De ander stootte een lachje uit. ‘Een hoeksteen in deze ruïne, die net niet verder mag instorten - een hachelijke postitie, soms duizelt het me.’
Rite dacht aan de avond toen hij een slip van haar rok had gepakt, zeggend: Houd jij stand! Ze boog zich over het naaiwerk in haar schoot, - wist ze eigenlijk wat hij daarmee had bedoeld: ‘houd jij stand’? Het leven ging altijd voort, ze had nu een kind, in het oude huis geboren, maar als het groot was, zou ze het moeten loslaten, zoals haar vader het zijn zoons had gedaan. Nu zag ze de krant voor zich op tafel liggen en sloeg die open. Ze herkende de tekening van Pierre, daarin afgebeeld, en had toch nooit iets dergelijks gezien, het waren maar meest driehoeken, liggend en overeind staand als puntige grafstenen. Het onderschrift luidde: Kerkhof; - ze kreeg er hartkloppingen van - uit angst dat Pierre de mensen voor de gek wilde houden? Die gedachte verwierp ze meteen weer, maar de ontroering bleef. Zoiets dwingends ging er van die lijnen uit, dat het haar was, alsof ze tot nog toe een schijnwereld had gezien en Pierre haar nu de werkelijkheid toonde. Ze wilde een beeld van het kerkhof even buiten het dorp in zich oproepen, maar het kwam niet, zelfs werden de hoge, puntige driehoeken van de tekening geen cipressen. Zij die van het landschap hield, had ze dan nooit goed gekeken, alleen met kinderlijk gelovige ogen de schijn aanvaard? Dit | |
| |
was niet mogelijk, ze voelde verzet, dat zich binnenin haar vastgreep en hoger klom; het zou topzwaar worden, vallen en haar meesleuren. Maar ze wilde niet worden meegesleurd, ze zou zich bevrijden van de klauwen en rechtop blijven staan. Haar adem hokte en ze keek naar Antoine, die tegenover haar zat. Het was alsof hij haar begreep en dat stelde haar gerust, - alsof bij de angst ook had gekend en die had overwonnen. Hij glimlachte.
‘Wonderlijk, hè, die wereld; mij is dit zien langzaam een openbaring geweest, en toch is het niet nieuw, het is de consequente doorvoering van het kunstprincipe: vereenvoudigen en verhevigen. Dat houdt ook in het zien van samenhang, van eenheid. Samenhang vereenvoudigt en vermenigvuldigt eindeloos. Schrik niet, Rite, jij bent op alle inzicht gemaakt.’
Michel had de krant gegrepen en deed er wat druk mee, sloeg met zijn vingers op het bolle blad. ‘Hm,’ zei hij, ‘kerkhof - het ademt geen rust, - gelooft Pierre in de opstanding?’ - hij lachte schril. Ook hij is geschrokken, dacht Rite, en wie steekt de hand uit om hem te helpen? Hij zal zelf moeten opkijken, zoals ik heb gedaan....
Hij legde de krant op tafel. ‘Die zwager van me kent de kneepjes. Juicht Parijs hem toe? Als je de wereldcentra hebt veroverd, kun je licht een huis kopen in de Provence.
‘Dat heb jij ook gekund,’ zei Antoine en ging meteen voort: ‘Het is grappig hoe ieder denkt dit dorp te maken tot wat het is. De jonge Valin zegt: Brousse heeft alles te danken aan mijn goede keuken, - ik wijs op mijn stugge kerk met de muurschildering van Puyvot als een milde uitstorting van de Heilige Geest, - dan is er onze burgemeester, die de sanering tegenhoudt, de costumière - wat zeg ik, er zijn er al drie - er is de legende van de moord op madame Rinolli.’
‘Onzin,’ zei Rite, ‘die legende bestaat niet.’ Ze stond op uit behoefte zich te bewegen, kon haar houding niet vinden en vluchtte naar haar kind.
De baby sliep rustig. Met gespannen aandacht keek ze naar | |
| |
het kleine, ronde hoofd, de donkere wenkbrauwen, de weke lijn van neus en wangen. - Ik heb geen kwade koortsen gehad zoals de vrouw van Alfred, ging het door haar heen, geen waangedachten na de geboorte van mijn kind, ik ben sterk geworden door een harde jeugd, door het voorbeeld van mijn vader. - Ze dacht aan de tekening van Pierre; ‘hij kent de kneepjes’, had Michel gezegd, - ze mocht hem dat niet kwalijk nemen, hij was te zwak voor Pierre, hij zou waarschijnlijk nooit uitstijgen boven het besef van zijn mismaaktheid, zijn hete gezicht stond ernaar, de klank van zijn stem werd erdoor bepaald. - Ze schrok bijna van dit inzicht De mannen beneden praatten weer; ze luisterde, naar haar kind kijkend. ‘Het zou wel eens benauwd kunnen worden in dit dorp,’ hoorde ze Antoine zeggen, ‘nu al zijn er dagen geweest dat het bijna dichtstroomt. De vloed ebt weer weg, er blijft een laagje vuil achter. Vettigheid zit daar natuurlijk wel in, - mest. Pas op, beeldspraak is gevaarlijk, en de ziel wordt niet met goud gemest.’ Hij lachte vrolijk, maar Michel bleef zwijgen. Toen Rite beneden kwam, lag de krant nog op tafel en ze sloeg die open.
‘Schei uit,’ zei Michel, ‘die verlakkerij van je broer. Hoe durft zo'n vent - maar hij heeft de brutaliteit van zijn goede uiterlijk, dat is het hele eieren eten.’
‘Je moet het argeloos op je laten inwerken,’ zei Antoine, naar Rite kijkend, ‘niets vragen, met geen enkel dogma komen.’ Plotseling hinderde het haar dat hij Michels uiting negeerde, tegen haar sprak over het hoofd van den ander heen en ze vouwde de krant dicht. ‘Hier, steek maar bij je.’
‘Weet jij wat non-figuratieve kunst is?’ vroeg Michel, de wenkbrauwen opgetrokken.
Ze schudde het hoofd. ‘Ik vind driehoeken ook figuren.’
‘Is het tot jullie doorgedrongen,’ vroeg Antoine, dat ik hier blijf? Ik had een kleine reactie verwacht, een betuiging van spijt - hij lachte even - van meegevoel met mijn teleurstelling, - of van vreugde dat we elkaar zullen blijven zien,
| |
| |
oprecht of geveinsd, in ieder geval... maar niemand weet wat ik in dit dorp heb doorgemaakt.’
Door zijn veranderde toon werd Rite opmerkzaam. ‘Ik ben de Kerk ontrouw geworden,’ ging hij voort, ‘ben gezwicht voor het warme lichaam van een vrouw. De kunst, dacht ik, zou mijn leven rechtvaardigen, me de weg wijzen naar een boven-kerkelijke religie, - nee, zegt de Kerk, de weg terug tot mijn Genade. Ik heb eens een slip van je rok gegrepen, Marguerite, weet je het nog? - en heb gesmeekt: houd jij stand! Je beklom de hoge stoep van dit huis, het werd alles symbool voor me: een stijgen naar de eenzaamheid, die gemeenzaamheid was met je vader, je voorouders, - een wonen tussen de muren door jezelf gezuiverd van de beeltenissen door Pierre daarop aangebracht. Er zijn ogenblikken geweest dat ik je tot mijn vrouw wilde maken, - maar dan was het opeens of ik me aan een kind wilde vergrijpen. Je hebt naast me gezeten op het dorpsplein, het was donker geworden - weet je het nog?’ - Hij schudde het hoofd. ‘Nee, geen kind - ik kan het niet zeggen...’
Zijn woorden gaven Rite eenzelfde schok als de tekening van Pierre had gedaan, het gevoel dat één ogenblik de echte wereld doorschemerde, die waarin de mensen zichzelf waren, maar haast onmiddellijk vertroebelde dat beeld weer.
‘Het is tot ons doorgedrongen,’ zei Michel, ‘dat je hier blijft en de opkomst van het dorp zult zien.’
‘Of de neergang, de demoralisatie door het geld. Dat geld zal ik trachten te gebruiken voor een nieuwe muurschildering in mijn kerk, non-figuratief. Een nieuw doel - zullen we daarop drinken?’ Hij hield de fles tegen het licht, maar zag dat hij leeg was.
De kleine Suzanne groeide op tot een mooi kind, op wie de ouders heimelijk trots waren. Ze had donker, zijdeachtig haar, een recht neusje met dunne, beweeglijke vleugels en een fijne, gewelfde mond. Toen ze drie jaar was, ging ze met haar | |
| |
moeder mee naar de akkers en speelde er onder een oude olijf, wiens brede voet en lage, knoestige takken haar tot poppenhuis dienden. 's Morgens werd er van alles meegenomen, kleren en huisraad, servies- en speelgoed voor de poppen, - het lichte wagentje kon nauwelijks zoveel bevatten, - tegen de avond werd het huis vlug en resoluut onttakeld. Rite verwonderde zich wel eens over het gemak waarmee het spel werd beëindigd; als ze zei: ‘Opruimen, Suzanne, het wordt tijd,’ protesteerde het kind nooit, maar begon met wellust aan de afbraak. Soms vroeg ze uit zichzelf: ‘Gaan we nog niet naar huis?’ en toonde ongeduld bij een ontkennend antwoord, maar bedacht de moeder een nieuw spel voor haar, dan schudde ze verontwaardigd het hoofd en ging met gevouwen armen zitten wachten. Ofwel ze begon heen en weer te lopen met schokkende bewegingen van heupen en schouders, met een buitenwaarts zwaaien en daarop naar binnen zetten van haar voeten, zoals Rite het nooit een ander kind had zien doen. Ze vroeg zich wel eens af of Suzanne onbewust haar vader nadeed, maar waarom dan als ze ongeduld of ontstemming wilde tonen? 's Winters bleef ze graag thuis, had haar speelhoekje in de werkplaats en kon lang bij Michel staan kijken als hij aan de draaischijf zat. ‘Het is een verstandig kind,’ zei hij vaak en dan gebeurde het wel dat Rite een trek in het kleine gezicht zag, alsof Suzanne die woorden had begrepen en ze afwees. Ze noemde haar vader Michel, iets dat hem vleide, maar ook plotseling kon prikkelen. ‘Ik ben je vader,’ zei hij eens en ze antwoordde; ‘Ja, Michel.’
Ze beet zich op de lippen. ‘Nee vader.’ - Een ogenblik dacht Rite dat hij driftig zou worden, maar hij liet het juiste moment voorbijgaan en koos toen het kleine voorval te negeren.
Toen de moeder het dochtertje die avond naar bed bracht, zei het kind zonder inleiding: ‘Soms zal ik wel vader zeggen.’ ‘Waarom niet altijd?’ vroeg Rite en kreeg na ernstig wenkbrauwfronsen ten antwoord: ‘Dat weet ik niet.’
| |
| |
's Avonds werd het rustig in huis, zoals voor Rite's huwelijk, en toch - hoe groot was het verschil met vroeger! Dikwijls kwam het beeld in haar van de oude kamer met de duistere hoeken, de stookplaats met de nog smeulende as, de kapstokhaken als het gewei van een voorwereldlijk dier. In die kamer had ze den pastoor ontvangen, een enkele maal Gertrude Carol, en Pierre als den weergekeerden zoon, maar gewoonlijk had ze er alleen gezeten. De beslotenheid na het uitgestrekte, golvende land, de schemering na het volle licht, het kleine naaldwerk als het lijf loom en zwaar was van de dagtaak. Ze was sterk en gezond geweest en toch leek het of ze nu meer aankon, veel meer beslommeringen en aardse zorgen. Het vroegere leven kwam haar nu voor als een tocht door uitgestrekte steppen, waarin ze zich oasen dacht met wonderlijk vruchtdragende bomen, ontmoetingen met goden en engelen - of aartsvaders als de oude Barjoff, en vorstenzonen als Alfred Rinolli. Nu zat ze in een helder verlichte kamer, ze had man en kind, ze was ouder geworden en droeg veel meer lasten dan in haar jeugd. Hoe dit mogelijk was? Ze dacht aan haar moeder, die zich zonder klagen had opgebruikt, waarschijnlijk ook zonder het te weten? Er viel een schaduw in haar, een weemoed om het onvermijdelijke van de laatste val, - maar op andere ogenblikken zag ze de bloei van haar leven in het jonge kind.
Tot nog toe had ze Michel overdag alleen gelaten, maar het gebeurde de volgende zomer dat hij zijn voorraad uitverkocht en geen tijd had die voldoende aan te vullen. Werkte hij te langzaam, keurde hij te veel produkten af, waarvan glans en tint hem niet bevredigden als ze uit de oven kwamen? Rite wist het niet. Ze zag planken vol staan, terwijl hij verklaarde niets meer te hebben. Dan kon het gebeuren dat hij dagenlang niet werkte, maar door het dorp zwierf en het huis gesloten hield. Zo kwam hij eens bij Rite kijken, die haar eerste druiven oogstte. Het kind zat dicht bij de moeder en plukte met haar kleine vingers een tros leeg. Moeizaam liet hij | |
| |
zich naast haar neer en vroeg om een paar bessen. Ze zocht de kleinste uit, legde die in zijn hand en zei, hem argeloos aankijkend: ‘Potten bakken, Michel.’
Rite, die zich uit haar gebukte houding had opgericht, moest het hebben gehoord, dacht hij, - maar ze zei niets, lachte ook niet. Het beeld prentte zich in haar: de stakerige grauwbleke man en het mooie, gezonde kind. Wat was er tussen hen drieën, hadden ze elkaar nodig, steunden ze elkaar? Op dat ogenblik leek het kind de onafhankelijkste te zijn, zelfgenoegzaam ging ze voort haar tros leeg te plukken en zou straks de kale steel weggooien, dat ding waarop Michel natuurlijk weer zou lijken, - hij zou het moeten zien...
‘Hier,’ zei ze haastig, ‘neem ook wat,’ en hield hem een volle tros voor.
Hij keek op, een schuldige uitdrukking in de ogen. ‘Ik kan niet werken,’ zei hij, ‘ik ben mijn zelfvertrouwen kwijt en wil geen pruilen verkopen.’
Ze antwoordde niet, maar die avond kwam hij erop terug. - Hulp nemen bij de verkoop, zoals Rite had voorgesteld, zou niet baten zolang de werkplaats niet was gescheiden van de winkel. Nu moest hij weliswaar de klei laten indrogen terwille van vrouwen die geen keus konden maken, waarmee hij uren verloor, uren van ontstemming ook nadat het tuig weg was, - maar op de vingers worden gekeken bij het werk zou hij niet kunnen verdragen.
Het verwonderde Rite dat de tijd hem zo kostbaar zou zijn en het woord ‘tuig’ kwetste haar. Bij het laatste bezoek van Pierre (toen hij het huis van den Engelsman had gekocht) had ze enkele woorden opgevangen die hij tegen Michel sprak, luchtig, op zijn hielen draaiend in de open deur van de schuur: ‘Ik geloof dat jij in diepste wezen onverschillig bent voor geld, wat wij, Puyvots, niet kennen. O, je wilt wel graag veel hebben, maar het moet van een erftante komen, je zult je er zelf niet voor inspannen’ - en hij had gelachen. Nu, bij de herinnering, werden die woorden haar duidelijker dan eerst: ze | |
| |
wist niets van Michels financiën, hij sprak haar nooit over zijn verdiensten en uitgaven. De verbouwing van het huis moest veel geld hebben gekost, de rekeningen van Arnoifi had ze nooit gezien. Zij, op haarbeurt, noemde getallen, de opbrengst van haar oogst, zij bestreed de dagelijkse uitgaven - het kleine gezin leefde sober. Werkte Michel alleen uit liefde voor zijn kunst, en zij om het geld? Ze zag het landschap voor zich, de akkers met het gewas daarop en voelde het leven in haar gespannen lichaam. De kracht van dat levensgevoel overstelpte haar en ze kon niet verder denken.
Michel praatte weer. Als Rite wat meer thuis kon blijven, zou er al veel zijn gewonnen. Ze hadden een windvrije hoek buiten, om te etaleren, daar waar eens de box van Suzanne had gestaan, en wat was er tegen daar ook te verkopen? Ze mocht dan eens binnenlopen om wisselgeld, - daarbij bleef het. - En mijn akkers? dacht Rite, maar ze vroeg niets. 's Winters kon ze de grond bewerken, omhakken, mesten, 's zomers waren de dagen lang, en bovendien zou ze hulp kunnen nemen bij de oogst. Ze was te laat getrouwd, ze had nog geen grote kinderen om haar te helpen, en of ze ooit van Suzanne zou vragen wat van haar was geëist in haar jeugd? - Waarom niet, ze was toch gelukkig geweest? Maar op die vraag vond ze geen antwoord.
Eens, terwijl ze klanten hielp die onder elkaar een vreemde taal spraken, ving ze een paar woorden op van haar dochtertje, babbelend met een Franse vrouw, die ze niet kende. De vreemden toonden veel belangstelling, maar kochten moeizaam en ze onderging, als zo vaak, de weerslag van hun bewondering en hun weifelen. Zo nu en dan trof haar een blik uit de scherpe ogen van de vrouw, die ongeduldig scheen te worden nu Suzanne was weggelopen. Eindelijk kwam het ogenblik waarop ze tegenover Rite stond en vroeg: ‘Kent u mij nog? Louise Civat. We hebben naast elkaar op de canapé gezeten bij madame Carol en er was zo'n oud Engels dametje,
| |
| |
Weet u nog? We dansten bovenop de tafels, toen u binnenkwam, het zou een oproer zijn geworden, maar u dwong respect af, ik weet niet waardoor.’ Opeens nam ze Rite's beide handen. ‘En wat hebt u een prachtig kind, dat mondje, dat neusje, die houding! Ik wil uw man leren kennen, - mag het?’ Het begon Rite te dagen. ‘Ach,’ zei ze, ‘u was dat tengere meisje, dat een deken van den pastoor kreeg.’
‘Ik heb hem gezien,’ zei Louise, ‘den pastoor, - wat is hij ernstig geworden, hij wilde me niet herkennen, ik moest blijven opgesloten bij zijn lichtzinnige jeugd.’ Ze gebaarde afwerend met de handen. - En hoe Pierre het maakte, wilde ze weten, ze was goed op de hoogte van Pierre, wiens naam ze telkens tegenkwam in de krant en dan dacht ze aan dit dorp, dat als alle dorpen was, schamel en zelfgenoegzaam. En toch had het meer allure gekregen, in een paar jaar tijds, mogelijk viel er nu wat te beleven.
- Ze was niet in het volle seizoen gekomen, zei Rite.
- Ach nee, haar zieke galblaas, die ze nu kwijt was, had zich niet aan het seizoen gestoord. - En werkte madame la Céramiste nog buiten, zou de Engelse nog zeggen: er is een goede, warme geur aan u? Ja, haar geheugen was perfect en dit dorp had indruk op haar gemaakt, uitgerekend dit dorp. Pierre had er een huis gekocht. Ah! beneden. Ze wist het van Trude Carol, die nog niet was hertrouwd, wat haar verbaasde, - maar Pierre zou ze dolgraag leren kennen, kon madame haar een introductie geven?
- Haar broer woonde meest in Parijs, zei Rite.
Louise draaide met de schouders. - Parijs had geen bekoring Voor haar, Marseille, dàt was een stad, daar liepen mannen die de zee in hun ogen hadden en de deining in hun lichaam, Michel riep vanuit de werkplaats en stuurde het kind naar boven toen Rite niet antwoordde. ‘Vader wil eten.’
Louise sloeg de armen om het kind heen. ‘Heb jij een vader die wil? Dat is goed, mag hij ook mijn vader zijn?’
Suzanne rukte zich los en ging op een afstand staan kijken.
| |
| |
‘Een mooi kind,’ herhaalde Louise nadrukkelijk, maar scheen zichzelf het volgende ogenblik uit te lachen en ging voort, tot Rite gericht: ‘Het is natuurlijk veel boeiender lelijk te zijn en te zien wat je nochtans kunt veroveren, - ik ben al lang blij met mijn zeer twijfelachtige uiterlijk, - en toch zie ik er beter uit dan vroeger, vindt u niet?’
‘Ik weet het niet,’ zei Rite, ‘of ik het me goed herinner, ik weet dat u me hebt verbaasd door uw scherpe tong.’
‘Papa wil eten,’ herhaalde het kind, liep naar de aanrecht en trok een pan naar zich toe. Meteen ook kwam Michel de stoep op.
‘Ha, uw man!’ zei Louise. Ze nam de binnenkomende met haar blikken op zoals een kunstkenner het een schilderij doet, haar mondhoeken trokken omlaag, maar haar stem klonk beminnelijk: ‘Mijnheer Cordès, ik heb zoveel over u gehoord. Louise Civat, mijn naam doet er niet toe. Het dorp is veranderd door uw komst, u weet dat, natuurlijk. En dat u de zuster van Pierre Puyvot hebt getrouwd - u moet een all-round goede smaak hebben.’ Ze wendde zich een kwartslag om. ‘Is de vitrine ook een ontwerp van u geweest?’
‘Die vitrine?’ vroeg hij verbaasd, en antwoordde toen snel: ‘Evenmin als Marguerite.’
De ander lachte. ‘U zult niet ontkennen dat u de vader bent van dat prachtige kind?’
Rite luisterde niet meer naar hun gesprek; bezig aan het bereiden van een maaltijd, dacht ze hoe haar dochtertje te vrijwaren voor de onbezonnen loftuitingen van die vrouw. Ze zou Suzanne op een boodschap kunnen uitsturen - misschien was er wijn of brood nodig? Kinderen zwierven door het dorp, - was haar vader ooit bang geweest voor woorden van de mensen? - Hij stelde zijn zwijgen daartegenover. - Het kind stond naast haar en wipte van de hielen op de tenen, daarbij het aftelversje zeggend:
| |
| |
Hoeveel water drinkt een paard,
Paarden nemen literslokken,
ezeltjes die drinken niet;
kindje mag niet jokken...
‘Mama,’ vroeg ze, ‘waarom drinkt een ezel niet?’
‘O,’ zei Rite, ‘dat is maar een grapje, alle dieren drinken en Alle mensen.’
Suzanne scheen een ogenblik na te denken. ‘Waarom maken De mensen grapjes?’
‘Dat vinden ze leuk - jij toch ook?’
Peinzend antwoordde het kind: ‘Soms, niet altijd’ - en het was Rite alsof deze toon haar weer deed luisteren naar de vrouw achter zich. - Het is zo kuis, hoorde ze Louise zeggen, die zuivere rondingen, de manier waarop zo'n oortje eraan zit - het is teder als een meisjestors, u wordt geïnspireerd door uw dochtertje, denk ik? Haar stem klonk innig en naar het einde toe zo zacht alsof ze haar laatste adem gebruikte. In een flits, zonder te kijken, zag Rite haar houding: de armen tot aan de polsen langs het lichaam gevouwen, het hoofd dicht boven het bewonderde voorwerp. Michel had niet geantwoord op de veronderstelling.
‘We kunnen eten,’ zei ze en zette borden op tafel neer. Suzanne liep naar haar vader en pakte zijn hand. ‘Kom, Michel, je bent geroepen.’ - Weer moest ze een benauwde omhelzing ondergaan van Louise, die daarop verdween, belovend terug te komen.
Een paar minuten aten ze zwijgend, toen zei Michel dat het huis van madame Dutour zou worden verkocht - hij had het van Arnolfi. Rite werkte er sinds jaren niet meer, het was haar te veel geworden, maar nu, bij dit onverwachte bericht, voelde ze de zwaarte van dat te vele en besefte dat haar jeugd voorbij was. Nog in haar zwangerschap had ze er op haar knieën liggen schrobben, had emmers water getild, de treden | |
| |
van de kristallen trap nagewreven met een zachte doek. Ze hoefde dat nu niet meer te doen, waarom drukte haar dan opeens de vermoeienis? Ze had ook geprobeerd een paar akkers te verkopen, waarvan er één jarenlang had braak gelegen, maar het was haar niet gelukt en sindsdien had ze die veldjes aan het onkruid moeten overlaten. Nu leek deze mislukking uit te vloeien in haar vermoeidheid, zodat ze de rug boog en de schouders liet hangen.
- Het was jammer, zei Michel, dat de verkoop van het huis nu kwam, nu het dorp nog in opkomst was, hij kon er een bod op doen, maar zou wel geen kans hebben - en hij lachte. Rite keek hem verwonderd aan. - Waarom zou hij daar een bod op doen, hij had toch een huis?
- Maar die trap sprak tot de verbeelding, dat harde en toch doorzichtige. Een expositie van zijn werk langs de treden - - hij had daar met Pierre over gesproken, wist ze dat niet meer? Ze schudde het hoofd en hij verzweeg dat Pierre had gezegd: ‘Ook Rite's fundamenten zijn van kristal.’ Ze lieten het onderwerp rusten, alleen het kind speelde nog even met het harde, nieuwe woord.
In de weken die volgden, was Michel nog prikkelbaarder dan gewoonlijk, maar Rite schonk er weinig aandacht aan. Hij wilde Suzanne niet bij zich in de werkplaats houden, dat bond hem te zeer, zei hij, hij liep graag eens uit nu het nog rustig was in het dorp, hij had ontdekt dat de lichamelijke beweging iets aan het stromen kon brengen in de geest, hij had soms goede, ritmische gedachten terwijl hij liep, ingevingen die niet hinkten. - Dus nam Rite het kind vaak met zich mee, maar ook speelde het wel bij Fernande Barjoff, het twee jaar oudere dochtertje van Line en Nicolai.
Op een druilerige februaridag zei Line haar: ‘Michel heeft alweer de sleutel gevraagd van huize Dutour (ze was Rite daar opgevolgd als werkster) - of hij denkt er al haast te wonen? Eigenlijk vind ik het niet prettig, ik heb de verantwoording.’ Ze keek de ander met kleingetrokken ogen aan,
| |
| |
alsof er iets in Rite was dat haar irriteerde.
‘Kom Suzanne,’ zei de moeder, maar Line ging voort: ‘Niemand dan hij praat over de verkoop van dat huis, Arnolfi weet van niets, maar Michel neemt vast de maten - als je het wilt geloven.’
Schouderophalend zei Rite: ‘Hij is verzot op die trap,’ en nam afscheid. Haar man was in zijn werkplaats bezig; hij keek niet naar hen om en het kind taalde niet naar zijn gezelschap. Aan tafel vroeg ze hem of er klanten waren geweest. Hij trok een scheve mond. - Dat viel niet te zeggen, een kijker kon een klant worden, een klant kon hem schaden door zijn werk afbreuk te doen. ‘Te bros,’ zeiden de mensen die iets stukstootten door te nauwe of te wijde bewegingen. Besefte ze wat het was met ‘klanten’ van doen te hebben?
Het kind haalde de neus op en kreeg een tik van haar vader; ze huilde zelden als ze werd geslagen, en ditmaal gaf ze haar moeder een steelse blik, alsof ze wilde zeggen: het is onbillijk, maar wij zwijgen wel. In Rite zonk een zwaar gevoel van onvrede met dezen man, die zichzelf niet in de hand hield en niet scheen te beseffen wat er voor hem op het spel stond. De woorden van Line Barjoff kwamen in haar terug: Michel neemt vast de maten.
- Hardop vroeg ze: ‘Wanneer wordt het huis van madame Dutour verkocht?’
‘Wanneer? - ik denk zodra er iemand om komt.’
‘En jij dan? - je hebt over een bod gesproken.’
Driftig gaf hij een vuistslag op tafel. ‘Wat dacht je, ik ben niet gek.’
‘O,’ zei ze met klankloze stem, ‘dan is het goed.’
Maar het zware gevoel bleef.
De volgende middag was het kind bij haar terwijl ze buiten werkte. Het had steentjes verzameld in een zak en legde daar figuren mee, maar had minder aandacht bij haar spel dan gewoonlijk en kwam telkens bij de moeder praten. Ze sprak vlug en resoluut, maar moest lang nadenken tussen haar korte | |
| |
zinnen in. Voor het eerst merkte Rite dat het Suzanne hinderde zich niet scherp en volledig te kunnen uitdrukken. Ze wilde blijkbaar een vlakke ondergrond voor haar mozaïek en kon die niet maken: als ze groef, met haar handen, vond ze dode insekten, glinsterende korrels, grassprietjes en oude bladeren.
- Wilde ze dan een plankje hebben - of een stuk karton? Het kind leek in haar ogen te zoeken. - Iets anders, het mocht misschien wel aarde zijn, maar niet zo...
‘Niet zo week?’
‘Een ander woord.’
‘Zo brokkelig?’
‘Misschien.’
‘Gebakken aarde, zoals de tegels in onze kamer?’
Even trilde Suzanne met het hoofd en Rite zag de vastheid van haar blik breken, blijkbaar gaf ze het zoeken op. Ze ging nu kinderlijker spelen dan eerst, zomaar wat woelen in de grond en oude olijfbladeren stuk trekken; het kon geen spel heten, dacht de moeder na enige tijd, het was een uiting van onvrede. Zijzelf werkte voort, maar was meer van het kind vervuld dan anders. Het heeft mij nodig, zei ze zichzelf, maar in een bepaalde vorm, wellicht anders dan ik nu ben, hoekiger, harder, maar onbekrompen, zoals mijn vader was; alles beseffen van het leven, van het kind - en dan de weg weten. -
En weer kwam Suzanne bij haar staan. ‘Gaan we straks naar huis?’
‘Ja - zeker.’
‘Moet Michel nog werken?’
‘Ik denk dat hij nog wat wil werken.’
‘Mag hij met zijn vuist op tafel slaan?’
De moeder dacht daar even over na en zei toen: ‘Hij vindt Zelf dat het niet mag.’
‘O - daarom heb je niets gezegd.’
‘Ja - daarom.’
| |
| |
Na dit korte gesprekje kwam het Rite voor dat ze beiden opgewekter waren geworden, de noodzaak met Michel over zijn houding te praten leek te zijn weggevallen. Ze sloeg met haar hak in de aarde, het was bijna maart, de nieuwe groei werd krachtiger.
Op de weg boven hen riep een jongen; het bleek de zoon van madame Rubinno, haar overbuur, te zijn. - Of madame Cordès kon komen? er was een klant die zou wachten, maar niet te lang.
Suzanne liep de helling al op en Rite volgde.
- Had hij haar man niet kunnen vinden? vroeg ze den jongen.
- Nee, hij had op het plein gekeken, maar daar was de baas niet. Plotseling holden de kinderen vooruit, - Rite volgde in haar gewone gang. Bij het huis met de kristallen trap gekomen, zag ze de deur aarzelend opengaan en hoorde zwak de stem van Michel. Zonder nadenken duwde ze de deur verder open en liep naar binnen. Ze stuitte op Louise Civat en haar man, voelde zich hoogst verbaasd, terwijl het door haar heen flitste: dit is het dus wat ik heb geweten en niet weten wilde. Haar lichaam leek te verstarren, ze zag het gezicht van die vrouw, triomfantelijk en boosaardig, haalde ver uit en gaf Michel een harde, goed gemikte oorvijg. Haar eigen hand tintelde ervan en haar lichaam leek koud te worden.
‘Je wordt gezocht,’ zei ze toen, ‘er is een klant die nog een ogenblik zal wachten.’
Hij liep de straat op, ze zag hem scheef wegzinken bij iedere stap en had geen medelijden, eindelijk geen medelijden meer. Met verruimde borst kwam ze achter hem aan, maar liep langzamer dan gewoonlijk, statig, met onbuigzame romp. - Michel, over wie ze zich had ontfermd! - Michel, die niet gelukkig kon zijn dan in haar huis!
Waarom liep ze zo kaarsrecht, terwijl ze was vernederd? Een gevoel van wanhoop steeg in haar, wanhoop zoals die | |
| |
avond had willen bovenkomen, toen ze op de ruige helling stond, gekluisterd in doornranken, niet meer wetend hoe zich te keren. En welke uitweg had ze gevonden? De weg naar huis, de zachte planken van het bruggetje onder haar voet. Er ging een golf door haar heen als water dat een dam doorstoot, maar ze drong dat gevoel terug, ze wilde nog hard blijven.
In de werkplaats stonden een man en een vrouw, geanimeerd pratend met Michel; naast elkaar op de stoep zaten Suzanne en Jacques Rubinno en keken naar een pad, die de jongen tussen zijn handen hield.
‘Naakte dieren zijn lelijk,’ zei hij, ‘wormen en slakken.’
‘En mensen dan?’
‘Mensen ook, die trekken daarom kleren aan.’
Een ogenblik stond Rite besluiteloos, - zou ze teruggaan naar haar werk? Was het huis van madame Dutour wel gesloten, - had Michel er geen sporen achtergelaten? Ze was verantwoordelijk voor dien man, - ze had hem veel eerder moeten slaan. ‘Zet dat dier in het gras,’ zei ze tegen den jongen, ‘hij gaat dood als je hem knijpt.’ Ze liep de kamer binnen, haar handen vonden er vanzelf iets om te doen, - water opzetten - er stond een teil met kindergoed, dat gewassen moest worden. Haar bewegingen waren ruwer dan anders, de kraan knarste, de teil schraapte over de tegelvloer. Misschien, dacht ze, was haar gehoor verscherpt - ze luisterde naar Michel en naar het kind, naar de buren, het dorp. Of anderen het al zouden weten, Trude Carol misschien, Antoine? - Weer zag ze Louise Civat zoals ze haar in gedachten had gezien, de armen langs het lichaam gevouwen, pratend over Michels werk, dat ze ‘kuis’ noemde. En hij, gevoelig voor ieder woord van lof, ieder blijk van aandacht... Gehinderd bewoog ze de schouders. Een verontschuldiging was altijd te vinden, maar het werd langzamerhand wat laat voor verontschuldigingen. - Verbeten werkte ze | |
| |
Toen ze de was op zolder had gehangen, zei ze zichzelf: Line Barjoff moet de sleutel terug hebben, maar Michel zal niet bij mij boven komen, al zijn de klanten weg. Ze wachtte nog een poos en liep toen naar beneden; Michel had al licht gemaakt in de werkplaats en praatte met twee jonge meisjes, pensionaires van Trude, dacht Rite. Ze vroeg kortaf om de sleutel, hij tastte nerveus in zijn zak en gaf hem over. Het hoofd opbeurend trof haar de blik van een der meisjes, die leek te vragen: Wie ben jij? - en ze voelde haar zekerheid aangetast, de zekerheid van de gerechte aanklager. Ze was vijf jaar ouder dan Michel, haar jeugd was onbewust gelukkig geweest, als jong meisje had ze gevochten om het geluk en het langzaam gewonnen, daarbuiten, onder het werk, als de lucht haar streelde, de zon warmte gaf, het wijde landschap haar evenwichtig maakte.
Nu liep ze langs de kerk, door de straat die de heuvelrug volgde en ging het huis van madame Dutour binnen op inspectie. De vestibule hoog en voornaam, de trap zacht glanzend in het late licht; de salon vol meubelen en bibelots, de slaapkamers zwijgend, afwachtend. - Zou ik zo lijdelijk moeten zijn als een huis? dacht ze en voelde haar hart kloppen. Het bed van madame Dutour, ivoorkleurig met gouden biesjes, droeg een zacht-roze sprei. Civat had goed gezorgd, - geen kreukel, geen afhangende punt - maar misschien hadden ze op de grond gelegen. Ze wenste dat haast, ze wilde hen tintelend en hard van begeerte, zoals Alfred en zij lang geleden waren geweest - ze gunde het Michel. In haar kwam het beeld van de kleine stoet, plechtig lopend naar het gemeentehuis, zij in haar glanzende japon met de bruidsboeket, recht en zelfverzekerd, de dochter van den ouden Puyvot. - Michel als een kreupele kraai, spichtig en scheef, vanwaar gekomen? - aangewaaid van de grauwe zee. - En Louise Civat, een ontwortelde, een vrouw zonder huis, zonder banden, een vrouw die niets had dan de vonken van haar lust. En Rite dacht aan haar kind, de kleine Suzanne,
| |
| |
Suzanne Cordès, een mooie, fiere vrouw, op haar balkon zittend boven een palmentuin. - Och, dwaasheid, die vrouw had ze niet gekend.
Glimlachend wendde ze zich om - ze zou de sleutel bij Line Barjoff brengen.
Er moest iemand komen oplopen, dacht Rite die avond - Antoine, of Pierre. Het kind sliep al lang, het had eenmaal gehuild en was weer stil geworden, en zelfs toen het schreide had Michel haar niet aangekeken, zoals hij placht te doen, met een blik die zei: Loop jij naar boven, ik ben te langzaam. Ze was ditmaal blijven zitten, ze had geen behoefte haar moederschap te beklemtonen tegenover zijn ontrouw, - maar dit werd haar niet duidelijk bewust. Wel voelde ze een loomheid in haar leden, een zich innerlijk terugtrekken voor wat zou komen... Als Pierre nu plotseling zou binnenstappen en haar de volheid tonen van alle jeugdverwachtingen, die waren ingelost... Er kwam niemand; Michel las een boek over oud-Chinees porselein - of hij bladerde er maar wat in. Zijzelf naaide een jurkje voor het kind, - maar ze zouden eens moeten ophouden, ze konden de nacht niet hier blijven zitten. Wie van hen zou het sein geven om naar bed te gaan? De rust in het dorp leek volkomen en zou in hen dringen, totdat ze geen woord meer konden zeggen, geen beweging maken. - Een dodende stilte? Ze voelde verzet daartegen.
‘Het is nog niet het seizoen,’ zei ze, ‘en toch heb je een paar klanten gehad vandaag.’
Hij knikte. ‘Die Duitser heeft mijn mooiste stuk gekocht.’ ‘Hm - was dat de man die heeft gewacht?’ Met haar tanden beet ze een draad door. ‘Dan kun je nu een nog mooier stuk maken - en nog iets langer laten wachten.’
‘Rite,’ zei hij plotseling, ‘kwel me niet.’
Ze keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan; zijn scheve gezicht was vertrokken, hij zag er oud en erbarmelijk uit. -
| |
| |
Nu zal hij bij me knielen, dacht ze, en vergiffenis vragen - ik heb dat meer beleefd en erger, een uitbarsting van wanhoop, - maar zover mag het nu niet komen, want Suzanne slaapt in dit huis zonder deuren.
Hij wankelde naar haar toe, verborg zijn gezicht in haar rokken als een kind. ‘Rite, in godsnaam - als ik je heb beledigd, zal ik daar blij om zijn, - wat ik vrees is je onverschilligheid, is: je niet te kunnen raken.’
‘Stil,’ zei ze onrustig, hoewel zijn stem gesmoord klonk - ‘denk aan Suzanne.’ ‘Ik moet het dagelijks in je houding zien,’ ging hij voort, ‘zien dat je mijn gebrek nooit zult vergeten, je bent zo trots op je eigen sterke lijf en hebt mij uit medelijden getrouwd. Ik heb gedacht gelukkig te zullen zijn, maar ben het niet - ik wil dat een vrouw iets in mij vindt dat geen ander haar kan geven - iets onvervangbaars - ten goede of ten kwade.’
Hij lachte grimmig en drukte zijn hoofd tegen haar knie.
Zij wist niet wat te zeggen, maar nam dat hoofd tussen haar beide handen, - en toen kwamen toch opeens de woorden als begeleidende muziek bij een innerlijk gebaar door de handen overgenomen:
‘Och Michel, waarom zouden wij niet gelukkig zijn? Ik heb je getrouwd omdat ik niet anders kon - vraag daar verder niet naar. Wij hebben een kind dat ons leven verzwaart en daardoor blijven we rechtop lopen, want dat is de houding waarin je het gemakkelijkst kunt dragen. Natuurlijk beledig je mij door ontrouw te zijn.’ - Ze nam haar handen terug en beurde het hoofd.
‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen - het is of je iets in me stuit - iets dat wil stromen.’
Opeens liep er een traan over haar wang en vloeide tussen haar lippen. Verwonderd proefde ze de bittere smaak.
|
|