| |
| |
| |
7
Nog stond ze voor de borstwering van het plein en keek over het wijde heuvelland, waarboven de lucht langzaam verbleekte. Haar blik zocht de kleine paden die ze morgen zou gaan, ginds langs de populieren, een traag voortschrijdend figuurtje, van bovenaf gezien, - dan voorzichtig de rijweg kruisen en vender het dal in, tot ze het stille gebied bereikte van de Rioux Blanc, het grasland vol wilde struiken en bloemen. Voorbij de schaapskooien het riviertje oversteken en dan omhoog, kronkelend, tot waar Justin en Berthe woonden. Dat voorjaar was de oude moeder, madams Charroux, gestorven en na de tweede dodenmis was Berthe niet meer in de kerk geweest, ze kon haar jonge kinderen niet alleen achterlaten bij de mannen. Toch had ze graag geknield voor het hemelsblauwe Mariabeeld, waarvoor Antoine een schampere glimlach had.
Wrevelig fronste Rite de wenkbrauwen en meteen drong het tot haar door dat ze zich beklemd voelde. Ze verlangde ernaar met haar broer en schoonzuster te praten en schuwde het tegelijkertijd; ze wisten niets van haar moeilijkheden, verwachten zeker geen voorstel van haar tot samenwerking aan de overkant. Achter zich op het plein hoorde ze voetstappen en zo nu en dan een heldere, uitdagende stem of ook het klotsen van de ijzeren ballen tegen elkaar in de sterke handen van een jongeman, - voor het spel zelf was het te donker geworden. Niemand was haar nog genaderd, de Barjoffs zaten meest voor bun eigen deur in de nauwe straat als stille, eenzelvige mensen. Antoine was ijverig geworden en studeerde, maar trad ook als gids op in de kerk, de muurschildering van Pierre verklarend. Er was veel om te doen, had hij gezegd, en toen vonkte het in zijn ogen, vooral van kerkelijke zijde kwam protest omdat Gods Zoon mast vaag en ruggelings was aangeduid als een te verwaarlozen figuur te | |
| |
midden van zijn scherpe discipelen. Hoe meer beroering hoe beter! O, de mensen konden niet zien - de grote kracht die er juist van dat schematische uitging, dat vergeestelijkte, - konden niet zien de werking daarvan op alle figuren, op iedere lijn, niet zien hoe die hele muurvlakte werd beheerst door de geest van hem die had gezegd: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’ - Tot haar blijdschap was ze weer aan zijn waarachtigheid gaan geloven, en een paar dagen geleden, 's morgens vroeg, was ze de kerk binnengegaan, - Babette stond nog op stal en haar gereedschap zette ze buiten tegen de muur. Aandachtig kijkend was het gevoel in haar gekomen dit al lang te kennen, door de tekeningen in haar eigen huis, die ze had overgekalkt, - maar veel langer nog door de lijnen van het grootse landschap, de hemel en de wolken, het dorp boven de helling, waarvan de onderste huizen uit de rotswand oprezen.
Niet lang was ze voor Pierre's schildering blijven staan, ze schouderde het gereedschap en liep naar haar akkers. Toen was er rust in haar geweest, en nu? Ze moest gaan slapen, morgenochtend het noodzakelijke werk doen, niet om zich heen kijken in het dorp, de manke stap van Michel niet horen, het gefladder van de vreemdelingen niet zien.
Thuisgekomen maakte ze zich een kop koffie en ging toen naar bed.
Haar gedachten sprongen. Tja! wat zou er van dat kind zijn geworden? Ze had het nooit gezien, maar herinnerde zich een visioen van de wieg onder een heel hoog raam - het leek wel een kerkraam - en zij met Alfred aan weerskanten daarvan. Ze had niet omlaag gekeken in de wieg, ze wist alleen dat zij daar stonden en elkaar liefhadden.
Ze ging rechtop in bed zitten en streek over haar gezicht. - Het was maar een visioen, mompelde ze, de werkelijkheid is anders. Terwijl ik sliep is de moeder in het gat gevallen, het hoofd voorover op de stenen, - en was dood. Een nacht | |
| |
van zware regen, - ik heb het niet kunnen verhelpen. Het kind is in een vliegtuig weggevoerd, hoog door de lucht, naar het noorden, en Alfred is verdwenen. - Je moet nu slapen, zei ze zichzelf, morgen zal ik zien of ik aan de overkant wil wonen, een paar akkers ontginnen, misschien voor Berthe's ouden vader zorgen, de kinderen zien opgroeien en zelf oud worden daar. Oud worden - ik ben nu bijna veertig jaar, ik heb een huis en wat geld. Als ik mijn huis verkoop, zal ik nog meer hebben en blindelings doorwerken, als een mol onder de grond. Nee, ik heb altijd open ogen gehad, ik kan de schildering van Pierre zien en ondergaan - ik heb ook gehouden van de krabbels op mijn eigen muur, het portret van mijn handen.
Ze gooide zich om in bed. Niet haastig weglopen, morgen, Babette's stal schoonmaken en als de kreupele komt, hem te woord staan. Ze voelde zich rustiger worden. Eigenlijk had ze hem gisteravond verwacht, had hem al laten zeggen: ‘Marguerite, voor de nieuwe week begint...’ maar was niet verder gekomen. Hij zou vasthouden aan haar huis, ze wist niet waarom, maar let eens op: hij liet zich niet afschepen. Een lelijke man, hard voor zijn ouders, - ouders die hem geen liefde hadden gegeven, geen natuurlijke warmte, dat was waar. - En wat had zij daarmee van doen? Ze moest voor zichzelf zorgen. - Maar ze was eenzaam. Dacht ze niet dikwijls terug aan die maanden met Pierre en Marie, en hoe Marie trachtte zich te uiten, want ze wilde gekend worden. ‘Weet je waarom ik met mijn neus in de wind loop?’ - had ze gevraagd, maar zij, Rite, wist het antwoord niet meer, misschien was er geen antwoord geweest.
Lange tijd lag ze te woelen en viel eindelijk in slaap.
Tegen elf uur, die zondag, ging ze op stap. Het begon toen al druk te worden in het dorp, de winkeliers hadden hun waren buiten uitgestald, de eerste nieuwsgierigen liepen rond, een troep schoolkinderen verdrong zich in de nauwe doorgang naar de ruïne en Rite hoorde haar naam noemen met | |
| |
de toevoeging: een arme jongen van hier. Gertrude Carol kwam daar vlug achteraan, de sleutel van haar kiosk om de pink draaiend en riep in 't voorbijgaan: ‘Pluk de dag!’
- De zon scheen koesterend, de lucht geurde naar rijpe vruchten en uitwasemend blad.
Rite stak het plein over en nam de trap, die de eerste bocht in de rijweg afsneed; de wandeling was begonnen, als ze re gelmatig liep, kon ze na tweeëneenhalf uur op haar bestemming zijn. De voetpaden die ze koos, voerden langs bewoonde en verlaten huizen; haast bij ieder huis stond een vijgeboom, waarvan de vruchten al donkey begonnen te kleuren, en voor een hoge, vuilwitte gavel zag ze stokrozen bloeien, rechtop en stil. Eerst toen ze de grote wegen had gekruist en haar weg nam door het ruige, vochtige land, grog ze het lopen onbewust voelen als een handeling die iets heiligs in zich had. Haar zorgelijke gedachten lieten langzaam af, er kwam een stilte in haar, die geen leegte was, hoewel ze niet zou hebben kunnen zeggen wat erin ademde. Zo liep ze als om te bewegen, soepel en regelmatig, een ritme door het lichaam bedongen en door de geest aanvaard, zag de bloemen die haast groter en kleuriger waren den op de minder vochtige hellingen, wat ze uit trouw aan de eigen grond nauwelijks wilde toegeven - en voelde zich gedachteloos bevredigd.
Eenmaal de kleine rivier overgestoken begon weer het stijgen, dat ze zonder merkbare inspanning deed, al hing ze de zware tas eens aan haar andere arm. Bij de laatste splitsing van voetpad en karrespoor trof haar een klein, stenen huisje in aanbouw, zo'n schuilplaats tegen wind en regen als ze aan haar kant wel kende tussen afgelegen stroken bouwgrond, maar dit huisje leek haar daartoe te klein. Ze ging tussen de drie muren staan en zag in de achterwand een nog niet voltooide nis, waardoor het vermoeden in haar rees dat dit een bedeplaats moest worden. Zou Berthe - zou Justin? - Het Mariabeeld in Brousse was ver, bijna onbereikbaar sinds de dood van Berthe's moeder. Naast het hokje lagen stenen | |
| |
als door kinderen opgestapeld, sparappels met droge dennetakjes waren samengelegd als in een oven, en op een hoeksteen lag een bosje bloeiende hei. Paul en de kleine Jules, dacht Rite glimlachend. Ze was nu nog maar een minuut of wat van het huis af.
Berthe kwam haar tegemoet langs de kippen- en duivenhokken. ‘Ik heb je zien komen,’ zei ze, ‘vanaf de hooizolder; het is goed dat je eens hier bent, - heb je de jongens gezien?’ En ging voort: ‘Paul waagt zich ver van huis, het is niet te voorkomen en het kleintje wil mee. - Gelukkig, zegt Justin, dat is Paul een blok aan het been, maar ik ben er niet zo gerust op.’ Ze had Rite bij de arm gevat en drentelde met haar over het erf. - Hoe worden kinderen groot? - het is altijd hetzelfde: duizend gevaren en angsten.
- Kom, ze hadden zoet gespeeld, zei Rite sussend, bij een - wat moest het worden? - de nis voor een heiligenbeeldje? - Och ja, daar was Rite langs gekomen. Justin had er haar mee willen verrassen, maar dan had hij het niet naast het karrespoor moeten zetten, en Paul begreep het al: een huisje voor de Maagd met het Kind, hij zou er altijd bloemen voor plukken, - maar niet als hij een man was geworden, dan zou hij het zijn zusje laten doen.
Ze gingen het huis in om naar dat zusje te kijken, een wiegekind met donker vlossig haar en rode knuistjes, dat wakker scheen te worden door haar blik en lachte bij het zien van de moeder.
- Paul was wel bang dat het niet groeide, zei Berthe en bleef in dezelfde toegewijde houding staan, - hij keek iedere morgen in de wieg en constateerde geen vooruitgang. - Nog even snerterig, had hij gisteren gezegd.
Wat later kwam Justin binnen, de beide jongens achter zich aan en het gezin ging aan tafel. Gewoonlijk aten ze een uur vroeger, maar de huisvrouw moest een voorgevoel hebben gehad van Rite's komst, - en dit zeggend, knikte ze haar schoonzuster glimlachend toe.
| |
| |
- Hier wonen, dacht Rite, de kinderen zien opgroeien - waartoe zij het geduld had - leven buiten de onrust van het dorp, de strijd om een Christusfiguur, die afweek van de traditionele, - buiten het aandringen van den kreupele. - Nee, ze wist het niet, - was alles goed als ze dien man haar huis verkocht?
- Er was die nacht een vos geweest, vertelde Paul; hij had een paar duiven doodgebeten, maar zijn prent hadden ze niet gezien, het kon ook een roofvogel zijn geweest, een arend had een vreselijke bek, hè vader?
- Rite moest maar een duifje meenemen, zei de vader, ze zouden het netjes voor haar plukken.
‘Graag,’ zei Rite. - (Natuurlijk ging ze naar huis terug, ze moest toch weten hoe het afliep met Antoine, - met de Barjoffs: het kind zou haast worden geboren.) Justin vroeg naar het vreemdelingenbedrijf. Het hotel Rinolli scheen niet te renderen, hij leverde er eieren en jonge haantjes, maar hoeveel drank er omging wist hij niet, en daar kwam het op aan, - geen landwijn, maar fijne likeuren. Feesten, recepties moesten er worden gehouden, had zijn zuster daar enig denkbeeld van? Dat kleine tentje tegenover haar stond er mogelijk beter voor, een minimum aan bedrijfskosten.
Rite wist het niet.
- En de kiosk van Trude Carol? Trude ontpopte zich tot een zakenvrouw. Als kind was hij bang voor haar geweest, het was er zo een die kleine jongens onder de voet liep, zolang ze niet door haar gebiologeerd waren. Al gauw was Justin de enige die sprak. - Het was een raar geval met het dorp, maar of Pierre er enig aandeel in had, betwijfelde hij, - die muurschildering was toch niks, hij was geen kunstkenner, maar dit kon hij zien: een paar lijnen, een schets. Pierre had er waarschijnlijk goed geld voor gekregen en was nog zuinig geweest met de verf. - Hij lachte smalend.
Langzaam voelde Rite een zware mistroostigheid in zich, na de maaltijd zou ze willen teruglopen, als ze niet een vage ver- | |
| |
wachting had omtrent een tegemoetkoming van Berthe. Die stelde haar voor, wat rond te lopen als eerst de baby zou zijn geholpen. De jongens vroegen hun vader aan het huisje van Maria te gaan werken en Justin stemde vrolijk toe, wat Berthe een glimlach ontlokte. Opeens was de stemming verbeterd. Ik ga naar huis, dacht Rite, maar zal hier kunnen terugkeren.
Terwijl ze de vruchten in de boomgaard keurden, vroeg Berthe plotseling: ‘Heb je moeilijkheden? - Je bent anders dan gewoonlijk, - minder rustig.’ Ze plukte een paar rijpe pruimen en gaf ze haar schoonzuster. ‘Justin zegt: Onzin, haar oogst staat er goed voor, - maar er zijn andere dingen, die een man niet ziet.’
- Ze had weer een bod op haar huis, zei Rite, ditmaal van een man die zelf was gekomen en aandrong, aandrong alsof het een kwestie van leven of dood voor hem was. Onderwijl keek ze naar de glanzend-gele pruimen in haar hand, stak er een in de mond en spuugde de pit uit. De ander wachtte af, maar toen de stilte haar te lang duurde, zei ze: ‘Je hoeft daar toch niet op in te gaan?’
- Dat had zijzelf ook gedacht, maar op den duur... En hij had haar zijn levensgeschiedenis verteld, het was een arme drommel, een kreupele, een verschoppeling. Het leek eenvoudig iemand te verstoten, maar het kon je moeilijk worden gemaakt.
- Of ze iets voor dien man voelde? vroeg Berthe. Ze waren naar de rand van de boomgaard gedrenteld en gingen er op een muurtje zitten. De vraag bleef in Rite hangen. - Natuurlijk, medelijden, ging Berthe voort, maar dat gaf slechte raad.
‘Waarom slecht?’
‘Goedkoop - gauw aangeschaft, gauw versleten.’
Rite trok met de schouders, ze voelde een onwil Berthe te geloven. Was het medelijden, waardoor de barmhartige Samaritaan werd bewogen, te goedkoop geweest? Of was erbar- | |
| |
men meer dan medelijden, - dezelfde ontroering in een groter hart?
- Ze moest er rustig over nadenken, zei Berthe. Als ze het dorp wilde ontlopen, kon niemand dat haar kwalijk nemen, ze was er geboren en getogen, maar haar naam ging er over de tong.
Rite schamplachte. - Dat hoorde ze niet als ze op haar akkers werkte en bovendien was ze er niet bang voor. Het dorp ontlopen - jawel - stond ergens al een huis dat haar met open deuren zou ontvangen?
Haar schoonzuster knikte en wees met het hoofd. - Daar stond het, Justin had al terrein voor haar uitgemeten. Toch hoopte hij - dat mocht haar niet worden verzwegen - dat ze daarginds de moeilijkheden zou weerstaan. Ze was niet jong meer - veertig jaar? - de jeugd kon wegtrekken, de rijpe leeftijd...
- Je moest een oude boom niet verplanten, zei Rite, opstaand. Nu stelde ze voor naar het bouwen van de nis te gaan kijken. Welk beeld zou erin komen, had Berthe nog iets, een overschotje? - Ze voelde dit woord te gebruiken om de ander te kwetsen, schrok van zichzelf en ging haastig voort: Ze zou pastoor Martin eens kunnen vragen, in dit land, waar zoveel kerken in puin vielen - en zweeg, verward.
Berthe bleef argeloos. - Ze zouden een nieuw beeld kopen, het mocht niet te groot zijn, Justin hield van juiste verhoudingen, - als Rite weer kwam, zou het er staan en ze wilde pastoor Lefère vragen het met hen te kopen, dat was een eenvoudig en vroom man.
De kinderen zaten op de grond te spelen. Justin metselde.
Hoe ze van het rechte pad had kunnen raken was haar onbegrijpelijk, maar toen de schemering viel vond ze zichzelf nog steeds verstrikt in doornstruiken en taaie ranken. Haar rok was gescheurd, haar blote benen zaten vol bloedige schrammen tot boven de knie. Na iedere nieuwe stap moest ze stil- | |
| |
staan om zich los te trekken en werd het volgend ogenblik weer gegrepen en gekwetst. Eenmaal hief ze de armen in wanhoop boven het hoofd en zei luid: ‘Ik heb niet geweten dat er zoveel doornige planten bestonden,’ maar voelde dit onmiddellijk als een fout, een kinderachtigheid waarvoor ze zich schaamde en sloeg de handen opnieuw aan de slingers. - Je vindt het pad terug, zei ze zichzelf als bezwerend, je vindt het terug, hoe dan ook, het is nog niet helemaal donker, en in het ergste geval wacht je het morgenlicht af. Even wilde ze de uren van de nacht tellen, maar scheen daar niet aan te kunnen beginnen, alleen vond ze het woord equinox, dag-en-nacht-evening, zonder daar iets wijzer door te worden en worstelde blindelings voort, al naar de opdracht van het ogenblik. Want zonder meer naar richting te vragen trachtte ze nu eens het dal te bereiken, dan weer de top, tot het haar duidelijk werd op deze manier niets te winnen: de helling was onbegaanbaar. Haar koppige wil tot doorzetten brak, ze moest terug in tegenovergestelde richting dan ze was gekomen. De lage westerhemel had zijn roze tinten verloren, hogerop was het helle blauw bleekgrijs geworden en zou nu snel verduisteren. Een grote stilte hing om haar heen, ze hoorde noch zag een enkel dier, alleen in de tas aan haar arm wist ze een dood, kaal geplukt duifje, dat ze telkens ter hoogte van haar borst hief. De aarde leek aan vinnige struiken toe te behoren, die allengs geen kleur meer hadden, maar dropen van een kille dauw. Ze klemde de lippen opeen, stapte uit haar rok, die ze in de tas borg en wendde zich om. Daar zag ze de blinkende halve maan boven de heuvelrand uitsteken en ademde nieuwe moed in. Zich sneller en driftiger losscheurend dan eerst, ging ze voort zonder besef van tijdsduur, de blik omlaag gericht, geen andere gedachten meer kennend dan hoe zich te bevrijden na iedere stap. Eén-, tweemaal kwam ze over een kaal, donker vierkant, waar kolenbranders moesten zijn geweest, zodat ze zeker wist te zijn van een uitweg, die in het zwakke licht toch moeilijk was te vinden. Haastig speurend | |
| |
zocht ze drie zijden af van de open plek, erop bedacht haar richtingsgevoel niet te verliezen, en moest zich opnieuw door de struiken heenslaan.
Hoelang ze zo worstelde wist ze niet, maar na een poos werd het haar duidelijk dat de maan onderging. Ze herinnerde zich nu haar als een wit wolkje vrij hoog aan de hemel te hebben gezien, toen ze met Berthe door de boomgaard liep. Het zou donker worden, - ze hield wedloop met de maan. Hier en daar sprong iets lichts in het oog - een onbedekte steen - werd de bodem vrijer, opener? Een den, die door de bliksem moest zijn getroffen, stond dicht voor haar, zwart, met stakerige armen. De stilte drong tot haar door, maar ze voelde geen angst, het was een heel diepe, heimelijke stilte, die zichzelf bewust leek te zijn. Ik ben de enige mens, dacht Rite, die leeft in de nacht, ik, een overtreder. Ze drong vooruit; slappe, vochtige takken streken koel langs haar benen zonder te kwetsen, wat haar even later, toen ze al voorbij was, deed glimlachen. Naast de getroffen den was een smal spoor, een zachte, groene gleuf, die plaats bood aan één voet, en breder werd, twee voeten naast elkaar, een pad - een pad onder het laatste hemellicht. De maan was nu achter de heuvel, maar nog niet onder de horizon.
Rite haastte zich, vrijer ademhalend door het onbelemmerde van haar stappen, plotseling verrukt door de kracht die haar dreef. Het was of het bloed sneller en lichter stroomde dan anders, of het juichte in haar aderen. Even nog kwam twijfel in haar boven: ze wist niet waar ze was, zou ze de brug over de Rioux Blanc vinden? Dit pad moest ergens heenleiden, - maar misschien naar een vervallen huis, een ruïne? Ze schudde het hoofd: in één zomer raakte een voetspoor overwoekerd en werd onzichtbaar, - wanneer ze niet bij Justin terugkwam, liep ze het dal tegemoet. Even stond ze stil om haar rok weer aan te trekken, glimlachend om het gevoel van groter geborgenheid, dat ze hierdoor kreeg, - toen liep ze weer voort. Veilig ben je pas aan de overkant van de rivier,
| |
| |
zei ze zichzelf, je ogen zijn gewend aan het donker, maar dat zal dieper worden, en overal loert nog het struikgewas. - Opeens begon het pad sterk te dalen, zodat ze zich moest tegenhouden; een paar minuten later voelde ze de zachte planken van de brug onder haar voet en tastend naar de leuning omvatte ze die bij de eerste greep.
Nu lag de smalle grintweg open voor haar en ze mocht wandelen, rustig en moeiteloos. Tot haar verwondering voelde ze zich fris, alsof ze had geslapen en gegeten. Haar benen schrijnden, maar dat was niet erg. Voor zich uit zag ze de lichten van Brousse op de helling en enkele lampen langs de rijweg. Dat ze de grote wegen moest gaan, schrikte haar niet af, over twee uur zou ze thuis zijn, dwalen was uitgesloten. Rechtop en onhoorbaar ging ze door de nacht. Het eerste uur leek ze te zijn afgesloten van heel haar vorige leven, want geen enkele gedachte stond in haar op en niets anders vervulde haar dan de beweging van het gaan. Maar dicht onder de vertrouwde heuvel gekomen, dacht ze aan Justin, zag de houding van zijn hoofd terwijl hij over de muurschildering sprak, de hals star tussen de schouders, kin en mondhoeken verbreed. Berthe had naar haar moeilijkheden gevraagd, wilde ze het dorp ontlopen waar haar naam over de tong ging? Berthe wist niet dat ze heimelijk trots was op die naam. - Het bod van den kreupele kon ze afslaan? - gemakkelijk gezegd: den kreupele afslaan - ze kende zijn leven. Eigenlijk was ze in verwarring weggelopen van haar broer, in neerdrukkende verwarring, gevlucht bijna, - en toen kwam het blinde dwalen. Plotseling voelde ze een loomheid in knieën, schouders en heupen als na een dag van zwaar werken en ze kon nergens gaan zitten, het had te veel gedauwd. Straks misschien, op de stoep van een huis. Ze zag de eigen hoge stoep voor zich, zag dat stille, afgebroken plekje van het dorp, de ruige grond, de brokstukken van de kapel, heel dat domein van haar jeugd. Het was nu wel een beetje bedorven door de kiosk van Trude, de helgekleurde stoeltjes in het moordenaarsgat, - maar ze kon | |
| |
het niet ontrouw worden, 's nachts was het weer zichzelf en 's morgens vroeg, als zij de dag begon. Dan leefde het moedig en taai door de lichte uren heen, verdroeg alle mensen, vreemdelingen, hun lawaai en miskenning.
Ze voelde zich wonderlijk bewogen, - niet bedroefd, dacht ze, maar opengelegd en trillend van leven. De vermoeidheid was weer overwonnen, veerkrachtig liep ze en gestaag, de windingen van de weg volgend.
Aan de ingang van het dorp stonden twee mannen bij een vrachtwagen en letten niet op haar; ze boog de eerste straat in, liep langs de murmelende fontein en de slapende huizen. Op haar stoep zat een man - het was Michel Cordès, de kreupele.
‘Ah!’ zei hij en beurde het hoofd op, ‘Marguerite, je komt dus toch thuis, ik west niet hoe lang ik hier al zit.’
Ze bleef voor hem staan en vond niets te zeggen.
Hij ging voort: ‘Het kind van Line Barjoff is in de vroege morgen geboren en was heel min. Ik heb me naar de pastorie gerept, Antoine heeft het in alle haast gedoopt - maar het leeft nog - en mij heeft hij onderdak aangeboden, ik heb de sleutel, dadelijk voor de eerste nacht, want ik maakte me ongerust over u. Babette mekkert in de stal, ze is niet gemolken. Ik heb haar over de kop gestreeld, maar durf haar verder niet aanraken.’
Rite voelde zich blozen. ‘Waarom wacht u op mij?’ vroeg ze strak, ‘ik ben aan de overkant geweest en heb me verlaat.’ Hij zei: ‘Ik wacht al zo lang op u, - ik ken afstand doen van uw huis, maar niet van u - nog niet, tenminste.’
‘Last mij door, ik zal de geit melken.’ Hij schoof opzij, ze liep vlug langs hem naar boven en kwam terug met een stenen kom.
‘Eerst Babette,’ zei hij, 'dat is goed, - daarna wil ik een antwoord.’
‘Een antwoord? U hebt mij niets gevraagd.’ Ze deed de deur van het onderhuis open en maakte licht; hij grog achter haar | |
| |
naar binnen.
‘Ik vraag u met mij te trouwen, hier in de stal vraag ik het, - ik ben maar zo'n arme Joseph, die het nergens anders zou durven vragen dan in een stal. Overal elders moet ik wel onaanvaardbaar voor u zijn, want ik heb niets - niet eens een jeugd, al ben ik vijf jaar jonger dan u, - maar nee, een mismaakte heeft geen leeftijd.’
Rite voelde haar handen trillen; ook Babette was onrustig en schraapte met haar voorpoten over de vloer. ‘Ik kan u niet antwoorden terwijl ik werk,’ zei ze, ‘en het is al laat.’ Ze zag haar benen met de bloedige schrammen. ‘Kijk, ik heb in de doorns gezeten, ik ben verdwaald en de duisternis heeft me overvallen. Gaat u naar de pastorie, ik ben blij dat u daar kunt logeren, - morgen kunnen we praten, morgenavond, als ik thuis ben van mijn werk.’
Hij vroeg: ‘Zult u mij dan weer koffie en brood geven, - dat heeft mij toen zo goed gesmaakt.’
‘Ja,’ zei ze verwonderd, ‘als u dat wilt...’
Hij knikte. ‘Dat u mij dagelijks het brood voorzet, dat is wat ik wil.’
Bij het opstaan morste ze wat melk over haar rok en voor de stoep gekomen, dacht ze die niet te kunnen bestijgen. Maar hij zei: ‘Tot morgen, Marguerite’ en hinkte weg.
Toen ze zijn ongelijke stap niet meer hoorde, liep ze op trillende benen naar boven.
|
|