| |
| |
| |
6
Ze waren vier maanden gebleven, Pierre en zijn vrouw en hadden op zo lange tijd niet gerekend, zodat Marie telkens op het punt stond naar Parijs terug te gaan: ze had geen kleren en geen vertier. Maar ze ging niet, want Pierre liet haar vrij en langzaam kwam ze onder de indruk van zijn gebondenheid aan het werk. Vroeger was het geen werken geweest, zei ze, eerder een goochelen, in twee, drie dagen was een schilderij af en bracht geld op, maar nu scheen het zowaar ploeteren te worden. Rite antwoordde daarop niet, heimelijk hopend dat Pierre zou leren ploeteren.
Na een dag of tien was Marie begonnen het eten te koken en het huis schoon te houden; met zorg dekte ze de tafel voor hun drieën en lachte om haar ‘sentimentaliteit’ als ze bloemen of fijne takjes met rode bessen had geplukt. Antoine, de huisvriend, dorst al gauw over een kerkelijk huwelijk spreken, een plechtigheid die tevens de muurschildering zou kunnen inwijden, wat Pierre wegwerpend een monster-coalitie noemde. Toen had Marie gezegd: ‘Als we niet in Parijs woonden, zou ik met hem getrouwd kunnen zijn’, en Rite zag de pastoor knipogen naar Pierre, alsof ze een weddenschap waren aangegaan. - Hij zou hierop terugkomen, dacht ze, maar hij deed dat niet, - voor zover zij wist, althans.
Ze had haar werk buiten, de maand oktober was mild en koesterend, in november begonnen de regens te vallen. Soms liep ze dan wat eerder terug, maar ging de kerk binnen om Pierre te zoeken. Als hij nog bezig was, stond ze stil achter hem te kijken. Hij schilderde een groot tafereel: Christus te midden van zijn discipelen, levensgrote figuren en toch zonder menselijke zwaarte, als bevleugeld door de Heilige Geest. Hoe kon Pierre dat? dacht ze en voelde haar hart kloppen. Hij raakte de muur aan met zijn kwast, ze zag de uitwerking nauwelijks, zo licht was de toets. De Christus zelf was nog | |
| |
maar door enkele schaduwen aangegeven; per slot laat ik hem misschien weg, hoorde ze haar broer eens mompelen, en ze gaf Antoine, die evenals zij keek en luisterde, een snelle blik, schrikkend bijna van de glans over zijn gezicht. Na een ogenblik van stilte hoorde ze hem zeggen: ‘wat mij betreft laat je hem weg, maar denk aan de kinderen, die willen zien.’ Pierre trad een stap achteruit en keek door zijn wimpers. ‘Ze zullen zien - als het tasten maar overbodig is, en het horen van een stem?’
Antoine zei: ‘De ogen zullen het langst blijven vragen, - wat jij wel weet, Pierre Puyvot.’
Vaak dacht Rite aan die woorden terug bij het werk op haar velden; zij wist tot de kinderen te behoren, die willen zien. Al gauw merkte ze met andere gevoelens naar huis te gaan dan vroeger, nog iets te verwachten van de avond, voldaan te zijn door de eigen gastvrijheid. Het huis was nog het hare, de logés stelden geen enkele verandering voor, Pierre had haar muur niet meer nodig om op te tekenen, - ze wierp er bij thuiskomst soms een haastige blik op - en toch was het huis veranderd. Zijzelf kocht een buta-gasstel, dat Marie niet steeds het open vuur hoefde aan te maken. Waarom ze dat niet veel eerder had gedaan? vroeg Pierre en verwonderd vroeg ze terug: ‘voor wie zou ik dat hebben moeten doen?’ Hij lachte. ‘Voor die ene vrouw in het dorp, die zichzelf niets gunt.’
‘Je weet dat dat niet waar is.’
‘Je moest kinderen hebben,’ zei hij, ‘dan zou je leven minder hard zijn.’
Maar daarop zweeg ze.
Twee maanden later liet Marie haar een lap zwarte zijde zien - ze was die morgen in Grasse geweest - waarvan ze een sleeprok zou maken en een witte kanten blouse, ze zou half maagd, half weduwe zijn.
‘Bij de onthulling van Pierre's werk?’ had Rite gevraagd. Marie tuitte de lippen. - Waarschijnlijk iets eerder, hoewel | |
| |
de datum nog niet vast stond. Pierre had gedacht dat zij nooit zou toestemmen, - tenminste, dat beweerde hij nu, - hij had natuurlijk niets gedacht. Maar het geboortedorp had hem iets van zijn onschuld teruggegeven, - het dorp, of het bed van zijn ouders, of - wat was er nog meer? - het terugzien van Gertrude, die hem in zijn jeugd had belaagd, zoals hij zei. En wat haar betrof - ze trok met de schouders - een vrouw wilde alles meemaken wat het leven te bieden had, - overdadig zou het wel nooit zijn, tot nog toe had ze er haar maag niet aan bedorven.
Ze waren een week voor hun vertrek getrouwd, Justin en Berthe waren van de overkant gekomen en woonden de kerkdienst bij, de muurschildering werd toen nog door een gordijn afgedekt. Met z'n zessen aten ze in het Grand Hotel Rinolli, de beide echtparen Puyvot, Marguerite en Antoine. Op Marie's verzoek was de film vertoond, om de plechtigheid te breken, waar je niet om mocht lachen, zodat je maar een beetje huilde. - Antoine zou er zeker ook de buik vol van hebben en Pierre had in stilte gebeden: geef me mijn verf en kwasten weer. Al die maanden hier was hij te midden van Jezus en zijn discipelen geweest, en daar was hem plotseling Marie Sutor aan de arm gehangen, zijn lichte vriendinnetje, en was een zwaarte geworden, een zwáárte...
- Die hem rechtop zou doen gaan, had de pastoor gezegd, want dat was altijd nog de beste manier om te dragen, - maar Pierre wenkte hem te zwijgen, de geestelijkheid had haar beurt gehad, wat in de kerk mocht zijn verzuimd, viel aan de maaltijd niet in te halen.
Het feest wilde niet recht feestelijk worden, Pierre was tezeer vervuld van zijn schildering, waaraan hij meende te knoeien. Telkens begon hij erover tegen Antoine: die Christusfiguur zou hij met een paar vegen willen afdoen, de kerels daaromheen moesten realistisch zijn, daar viel aan te prutsen - hoewel ook niet eindeloos. Hij moest morgen maar weggaan, hij was nu getrouwd en zijn zuster zou hem | |
| |
het heilige kruis achterna geven, en haar gasstel weer verkopen, om toch vooral een arme vrouw te zijn.
- Hij moest de muurschildering met enig tam-tam onthullen, zei Antoine, dat was hij het dorp verplicht. Wilde de maker zelf daar niet bij zijn, goed, hij zou Argot het gordijn laten wegtrekken, - Argot was daarvoor de aangewezen man, - tenzij de kerk een hoge functionaris stuurde.
De tijd was niet gunstig, mopperde Pierre.
De pastoor hief zijn glas op. Hij verklaarde de tijd gunstig, de kerk had nog wel iets te zeggen, althans over de tijd. Die woorden sprak hij grimmig en keek de kleine kring bijna uitdagend rond, maar Pierre lachte hem in zijn gezicht uit. ‘Ga zitten, man,’ zei hij, hoewel de geestelijke niet was opgestaan ‘en leg het hoofd in je schoot - tijd en eeuwigheid, daar komt geen schepsel aan te pas.’
Marie trommelde met haar tien vingers op tafel. - Het zou haar heugen, die bruiloft, zei ze, de bruid bekneld tussen een schilder en een pastoor, op Montmartre hoorde ze wel artiesten met elkaar praten, maar dit was erger.
Berthe kwam met een verhaal over haar zoon Paul, die had gezegd dat de dokter een andere taal sprak dan hij en zijn vader en moeder, en Rite bewonderde haar om deze gevatheid, die ontspanning bracht. Wat had ik kunnen zeggen, vroeg ze zich af, - het is of ik kan luisteren maar niet praten. En toen vertelde ze plotseling dat ze een bod op haar huis had gekregen van een makelaar uit Cannes en Pierre toonde zich meteen geïnteresseerd.
‘Waarom zeg je dat nu pas,’ vroeg hij, en ‘hoeveel?’ Aarzelend noemde ze het bedrag, dat haar hoog voorkwam, maar Justin zowel als Pierre beijverden zich haar te waarschuwen: ze moest haar poot stijf houden, ze kon Justin vertrouwen en raadplegen, als de ander weer in Parijs zou zijn, waarop Antoine inviel met een: ‘Ik ben er ook nog.’
‘Van wie kwam het bod?’
Daarover haalde ze haar schouders op.
| |
| |
‘En?’
‘Wat bedoel je?’ Ze voelde zich blozen, - natuurlijk had ze het afgeslagen.
- Heel goed, maar ze moest verstandig zijn; het pand lag bijzonder gunstig, in de kern van het afbrokkelende dorp, maar was zelf niet te zeer verwaarloosd. Was de beluste bij haar op bezoek geweest?
- Nee, maar hij scheen het huis van binnen en van buiten te kennen, de brief sprak over hoge kosten van verbouwing, de stal moest de werkplaats van een pottenbakker worden, - waarop Pierre en de pastoor meteen begonnen te praten over het pottenbakken, een mooi werk, dat ze ook nog wel eens zouden gaan doen, de ovens waren tegenwoordig elektrisch en je kon veel experimenteren met het glazuur. - En met het mengen van de aarde, - een heel oud ambacht, Adam had waarschijnlijk al een pot gebakken waarin Eva vruchten had gekookt.
Rite keek haar schoonzuster aan en ving een blik van verstandhouding op.
‘Trouw jij met de pastoor,’ zei Marie, ‘dan stichten we de firma Puyvot-Martin, in aardewerk.’
Pierre hief een platte schotel met groente op om naar het merk te kijken, kon dat niet ontcijferen en wenkte den gerant. ‘Verzoek mijnheer Valin zelf te komen, ik moet onmiddellijk weten wie dit ding heeft gemaakt.’
De jonge Valin kon het niet zeggen, meende dat zijn vader het uit een failliete boedel had gekocht, - je begon niet dadelijk met Sèvres-porselein in een dorp als dit.
‘Een dorp als dit? Straks zou Valin nog staan te kijken, als eerst Puyvots muurschildering was onthuld.’
‘En Marguerite den pastoor had getrouwd,’ viel de bruid in. Het werd nog een vrolijke tafel.
Dat voorjaar, die zomer, kwamen er schilders en kunstkenners naar Brousse om het werk van Pierre Puyvot te zien. Bij de | |
| |
ingang van de kerk lag een folder met een reproduktie ervan en een korte beschouwing door den abbé Martin. Pierre wist niet of hij daarmee ingenomen moest zijn, had Antoine aan Rite verteld; de luie mens immers nam genoegen met het plaatje en het oordeel van een leek, hoefde dan zelf niet meer te kijken, waarop hij, leerling-kunstkenner, had geantwoord: ‘De mens is nooit zo dom en lui of hij matigt zich een eigen oordeel aan, en juist de discrepantie der meningen geeft den maker bekendheid.’ Rite had bij die woorden de houding van zijn hoofd gezien en de zelfingenomen trek om zijn mond. ‘Ik weet niet,’ had ze gezegd, ‘of Pierre zo graag beroemd wil worden’ en hij weer: ‘Nou nog zouter, hij wil toch leven?’
‘Hij wil?’ vroeg ze verbaasd, ‘hij leeft.’
Antoine gooide het over een andere boeg. ‘En jij, Rite, je komt weer in de kerk, het beeld van de moeder Gods zal je blindelings voorbijgaan, denk ik, maar...’ Ze zweeg en dwong hem voort te gaan. ‘Maar de sfeer van Pierre's schildering, dat irreële, zwevende van de Christusfiguur, en de innige samenhang van zijn wezen met die van de apostelen, zichtbaar in hun gelaatstrekken.’ - Onwillekeurig was hij in de woorden van zijn brochure vervallen, wat hijzelf moest hebben gehoord, dacht Rite, want hij veranderde van toon. ‘Een eenheid is in de kerk niet bereikt, wat ik vooruit heb geweten, de marsepeinen poppen staan er nog en hebben geen notie van den Christus, noch van zijn discipelen. Er zal protest komen van die poppen, maar wie zal hun woordvoerder zijn? - Dat is de vraag en dat is wat mij boeit. Ga dikwijls kijken, Marguerite, wij hebben niet lang de tijd, - twee, hoogstens drie jaar, denk ik, - dan zal de muur worden overgekalkt, - je weet hoe het is gegaan in jouw huis. Ik zeg dit niet om je te kwetsen, je huis is geen kerk en je hebt jezelf altijd bij je. Maar dat is een domme opmerking, want Pierre's visie op je was mij een grote verrassing, - en jouzelf misschien ook.’ Dit gesprek hadden ze gevoerd in het vroege voorjaar, toen | |
| |
de eerste autobussen uit Cannes en Saint-Raphaël kwamen en vele dorpelingen nieuwe plannen maakten. Arnolfi had meer werk dan hij aankon en zocht timmerlieden en metselaars te huren uit dorpen in de omtrek. Een der bouwvallige huizen naast het moordenaarsgat werd haastig opgelapt en tot café ingericht, hel-gekleurde tafeltjes en stoelen verschenen in het open vierkant. Hogerop, dicht voor de stenen poort met de luchtige klokkestoel van de oude kapel bouwde Arnolfi een houten kiosk in opdracht van madame Carol, die er foto's en souvenirs zou verkopen, - zijzelf, als ze een uurtje vrij was, maar vooral haar pensionaires. ‘Ah,’ hoorde Rite haar zeggen te midden van wat klanten in de bakkerswinkel, ‘ah, ik ken mijn volkje zo langzamerhand, herstellende zieken, ja, maar als er wat te verdienen valt, zijn ze er als de haaien bij. En geen zwaar werk, zittend verkopen, op de duiten passen, maar dat doet iedere vrouw van nature.’ En plotseling had ze Rite aangekeken. ‘Dat wordt een va-etvient voorbij jouw stoep, Rite, als jij wist aan welke kant je boterham was gesmeerd...’ Lachend hief ze een wijsvinger op. ‘Een stoep is een pracht van een uitstalkast; als ik geld had, deed ik een bod op je huis.’
Rite had zwijgend toegehoord. Het huis tegenover haar was die winter al verbouwd, het had een nieuwe deur gekregen en een groot venster daarnaast, waarachter madame Rubinno de kleurige Provençaalse rokken, lijfjes en hoeden uitstalde. Als ze om twaalf uur van haar akkers thuiskwam, herkende ze soms haar straatje niet, zo vol kon het er zijn van onbeschaamd rondkijkende mensen. Schuifelend moest ze haar stoep bereiken, hoorde de keelklanken van het Amerikaans, zag de luchtige kleding van de vrouwen. De winkel van madame Rubinno had veel bekijks, in het moordenaarsgat werd coca-cola gedronken, de kiosk van Gertrude met haar bonte prullen, de overgroeide ruïne trok de mensen aan. Ze deed haar inkopen nu liefst vroeg in de avond, om niet te midden van vreemdelingen in de winkels te hoeven wachten en opzij | |
| |
te worden gedrongen, - maar vergat het soms en moest de vijanden trotseren. Vijanden? - ze hoorde de lieve, rustige stem van de bakkersvrouw, haar steeds herhaalde woorden van dank, zag de vriendelijke opgewektheid van anderen en vroeg zich af waartoe haar stuursheid diende. Haar dagelijks werk veranderde zo min als het klimaat, aan het gezoem van autobussen boven haar hoofd zou ze wennen, alleen: de goede rust van het dorp was weg.
Eens, in de avond naar huis terugkomend - de meeste kijkers waren vertrokken - zag ze een man op haar stoep zitten, die het hoofd naar haar ophief en die ze herkende: het was de kreupele, sinds enkele dagen in het dorp gezien, die onderdak had gevonden bij Barjoff, den beeldsnijder. Rite's eerste indruk van hem was geweest: een schamel mens, waarschijnlijk een stedeling, ongezond en gebrekkig.
Hij stond wat moeizaam op. ‘Mademoiselle, kan ik u een ogenblik spreken?’
Ze dacht aan haar avondmaal: brood en soep, ze had honger. Vaag werd haar het grote verschil tussen hen beiden bewust: haar sterke lichaam, zijn slechte karkas. ‘Komt u binnen,’ zei ze en ging hem voor, driftiger van tred dan gewoonlijk. Achter zich hoorde ze zijn zware, ongelijke stap en om haar mond kwam een klein, schamper trekje. Ze maakte licht in de schemerige kamer, het trof haar dat hij bij de deur bleef staan, rechtop nu, dat hij diepliggende ogen had en een smal, onregelmatig gezicht.
Hij zei: ‘Mijn naam is Michel Cordès, ik kom uit het noorden.’ Ze bood hem een stoel aan en ging tegenover hem zitten. ‘Ik ben Marguerite Puyvot, maar dat weet u waarschijnlijk al.’ Hij knikte. ‘De Barjoffs hebben mij over u gesproken, nadat ik uw huis had gezien; zij hebben een tweekamerwoning en zijn arm. De eerste morgen hier stond ik voor de vitrine met beeldjes te kijken; de vrouw kwam buiten en vroeg of ik wilde kopen. Zij verwacht een kind. Die beeldjes zijn - passabel, de man is een beetje tuberculeus. Hij kwam | |
| |
er ook bij, ik heb hem verzekerd dat hij er bovenop zou komen door dit werk, - toen schemerde er wat in zijn ogen. Hij voelt zich een outcast, Rusland is voor hem verloren, zijn grootvader heeft er uitgestrekte bezittingen gehad, zoals u zult weten.’
Hij hield op en keek Rite aan. ‘Ik ben u misschien te uitvoerig, dat is de schuld van mijn goede geheugen, ik beleef het alles weer: ik sta daar bij die bange mensen, de zintuigen werken gelijktijdig, maar de woorden in een verslag moeten na elkaar komen. Zintuiglijke indrukken en de hersenen beginnen dadelijk mee te doen, dat is me een bedrijvigheid...’ Hij glimlachte met één helft van zijn gezicht, waardoor het nog schever werd. ‘Gelooft u me, ik slik nog een heleboel in. Barjoff heeft me logies aangeboden, hij moet ook in mij een outcast hebben gezien. Ik had in een herberg kunnen slapen, maar nee, waarom zoveel geld uitgeven? Ik zoek een huis in deze buurt en dit dorp bevalt me. Zou ik uw huis kunnen kopen?’
Rite had de vraag voelen aankomen en vroeg terug: ‘Bent u een van hen die hier rijk denken te worden door de vreemdelingen?’
Hij trok de magere schouders op. ‘Rijk niet - wat is rijk? Tot nog toe ben ik klerk geweest aan een bank, met onderbrekingen door ziekte en heb de boeken van kleine baasjes bijgehouden, maar ik zou pottenbakker willen worden.’
‘Ach - hebt u dan al eerder een bod op mijn huis laten doen door een makelaar in Grasse?’
Hij schudde het hoofd. ‘Nee. In Fréjus heb ik gehoord dat dit dorp aan de beurt was - of zou komen - voor de scheve belangstelling van Amerikanen. Ik, die zelf scheef ben, zou veel dingen willen rechtzetten.’ Hij glimlachte verlegen. ‘Dwaas, natuurlijk, maar ik heb dat altijd gehad. Ik kom uit Le Hâvre. Kent u het Kanaal of de Noordzee? Als kind moet ik eens hebben gezegd: ‘De zee is scheef,’ waarop mijn moeder zei: ‘arme jongen.’
| |
| |
De deinig, weet u, het langzaam omhoog komen van een machtige watermassa, een geweldig bewegen naar evenwicht. - Nee, dat wil ik niet rechtzetten, - maar er zijn andere, menselijke dingen. Dat onderhuis van u zou een mooie werkplaats kunnen worden, ik bied u vijfhonderdduizend francs.’
‘En waar zou ik heen moeten?’ vroeg Rite, ‘ik heb mijn land dichtbij en heb hier altijd gewoond.’
áU zoudt een kamer kunnen huren.’
De betekenis van het geld was nog niet tot haar doorgedrongen, ze zag een kamertje in het huis van andere mensen, voelde zich door het ‘rijke straatje’ lopen, Babette, de geit, achter zich aan, het gereedschap tegen de schouder, - en werd plotseling driftig. ‘Wat dacht u,’ zei ze met klem, ‘een boerenvrouw op een kamertje, dat is goed voor een klerk in de stad, ik heb mijn huis en laat me dat niet afnemen,’ - maar had spijt van haar drift toen ze zijn scheve glimlach zag.
Hij zei: ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik zie dat u geen begeerte hebt naar geld.’
‘U hebt toch genoeg keuze,’ ging ze voort en voelde haar drift weerkeren. ‘Hier’ - met een ruk van haar hoofd gaf ze de richting aan - ‘naast het gat staat nog een huis leeg, het moordenaarsgat, zei mijn vader, want je kon er iemand voorover op de keien gooien.’
‘Een gunstige ligging,’ zei hij en knikte, ‘naast de coca-colatent, maar het huis zou naar de grond moeten, het is te veel verwaarloosd.’
‘U zoudt het waarschijnlijk voor een krats kunnen krijgen.’ ‘Hm - en voor een paar miljoen laten opbouwen.’
Ze zwegen, en weer voelde Rite dat ze honger had. Moest ze deze man iets aanbieden? Brood met soep, zou hij dat schamel vinden?
Hij stond op. ‘Wanneer mag ik uw beslissing horen?’ Ze waren even groot, Rite zag aan zijn blik dat hij het opmerkte, - maar zij was fors en recht. Ze verwarde zich en bloosde.
| |
| |
Hij vroeg: ‘Morgenochtend of -avond?’
Zijn gezicht was grauw en ingevallen, hij zou misschien niet lang meer leven, dacht ze. wet moest ze aan met deze man, die als een verdwaalde kat bij haar was binnengekomen?
‘Ik west het niet,’ zei ze, ‘ik zal erover denken.’
Hij ging; zijn ongelijke, zware gang deed haar huiveren.
Ze zag hem herhaaldelijk, sindsdien; hij zat op de fonteinrand voor Trude's huis, liet zijn vingers door het water gaan, babbelde met de kinderen, keek 's avonds toe bij het balspel onder de platanen en hinkte op een morgen zelfs naar beneden langs haar terrassen, de Barjoffs moesten hem de ligging hebben uitgeduid. Alleen die laatste keen sprak hij haar aan. Het was een warme middag in augustus, hij droeg een blauwe kiel, aan de hals openstaand, zodat Rite zijn vet vooruitspringende strottehoofd zag. Moeilijk stond hij in de smalle greppel naast het veldje dat ze wiedde en riep haar met zijn blik tot zich. Ze kwam omhoog uit gebukte houding en deed half onwillig een paar stappen naar hem toe, de schoffel nog in de hand.
Hij zei: ‘Ik waag me niet op uw bewerkte bodem. De keren dat ik u onopzettelijk heb gezien, heb ik geen antwoord verwacht, maar nu ben ik u komen zoeken.’
Ze wist niets te zeggen en zag de diepliggende grijze ogen in zijn grauwe gezicht. ‘Ik zou u wat meet kunnen bieden,’ zei hij, ‘maar geloof niet dat het u daarom is te doen. Ik verlies mijn tijd hier en zou graag tot een oplossing komen.’
Rite trok even met de schouders. ‘Ik ken u niet helpers’, zei ze, ‘zoekt u een ander dorp, als u geen bouwval wilt kopen, het is hier allemaal een beetje brokkelig’ - en voelde meet den ze zag dat hij naar haar keek. Een witte, mouwloze blouse, aan de hals geplooid, hing los over haar heupen, de korte, bruinlinnen rok had sterk verschoten banen.
‘U bent niet brokkelig,’ zei hij, ‘ik heb nooit een gaver vrouw gezien,’ en wendde zich om, - zijn bewegingen wa- | |
| |
ren hoekig. ‘U kunt mij niet helpen, misschien is dat toch niet uw laatste woord. Bonjour, mademoiselle.’
Moeizaam klom hij het smalle pad omhoog en hinkte weg. - De stakkerd, dacht Rite. Door een diepe ademhaling voelde ze haar borsten zich spannen.
Twee dagen later klopte hij aan haar deur, Michel Cordès, - het verbaasde haar dat ze zijn naam zo goed had onthouden. Ze had de tafel afgeruimd, wilde juist op haar stoep gaan zitten in de ijle schemering en voelde vaag de onbillijkheid van haar wrokkende gedachte: hij heeft nog niet geleerd beter te lopen.
‘Gaat u zitten,’ zei ze, ‘wilt u wijn drinken of koffie?’
Hij keek verbaasd, er kwam een glinstering in zijn ogen. ‘Liever koffie, - als u er een klein beetje melk bij doet?’
In zijn schrale stemgeluid hoorde Rite een kinderlijk gretige toon. - Hij denkt iets te hebben gewonnen, dacht ze, want ik ben vriendelijk om mijn onbillijkheid goed te maken.
‘Ik heb vette melk van mijn geit,’ zei ze, en plotseling: ‘Zoudt u buiten willen zitten, op de stoep?’
‘Liever hier, aan de tafel.’
Van hem afgewend bereidde ze de koffie en zo nu en dan maakte hij een opmerking, over de vreemdelingen - er waren veel Duitsers geweest - over den pastoor, die als een trotse kunstverzamelaar door zijn kerk liep. - Een begin, had hij gezegd, en dan met een wijd, dubbel armgebaar naar de muurschildering, - maar een groot begin, - en de toeristenvrouwen, zó uit de zon, huiverend tussen de kille wanden, keken verschrikt en onwennig, een enkele niet te na gesproken. Om hun figuur te redden namen ze een foldertje mee, - konden ze thuis een rustig kijken, - maar eerst terug naar de volle winkeltjes. Barjoff verkocht wel wat; hij, Michel, kon desnoods blijven tot de geboorte van het kind, een week of zes nog. Sinds hij naar het zuiden was gekomen, morste hij met de tijd. ‘Wees grootmoedig,’ zei pastoor Martin, ‘en wacht.’ Hij zou een kerk willen wijden aan de Maria- | |
| |
van-het-Wachten, - of van het Geduld. De groten zouden kunnen wachten, de kleintjes niet.
Voorzichtig liep Rite door de kamer met de koffie. ‘Wat brood erbij,’ vroeg ze, ‘of beschuit?’
‘Dank u, wat u wilt.’
Toen sneed ze brood, zette kaas en worst erbij neer en werd herinnerd aan de tijd met Pierre en Marie, toen ze had ervaren hoe goed het was eens door een ander te worden bediend. Ze voelde iets zwellen in haar keel en moest even slikken, verwonderd dat dit haar gebeurde - doordat ze goed was voor een kreupele?
Hij tastte toe en het viel haar op dat hij grote, lenige handen had.
‘Ik zou u graag wat willen inlichten over mezelf,’ zei hij. ‘Mijn ouders zijn mensen die niet van een bewogen zee houden en toch zijn ze beiden uit Le Hâvre geboortig. Nu vraagt de grote bewogenheid een kalme, wijde vlucht daarboven, een zeker dédain en dat kan ik met mijn zwakke borst moeilijk opbrengen. Toch heb ik veel van de zee geleerd, de soepele lijn, de wisselende kleuren. Er kan bij strakke, open hemel een stuk regenboog zichtbaar worden in de golven, - wist u dat? Een flits, dan is het weer weg, - ik kon er uren naar kijken, erop wachten. Ik heb het met glazuur in vlakke schotels proberen na te doen, die tinten, dat in elkaar vloeien - het is me niet gelukt. Als ik het bereikte, zou het de vage indruk wekken immaterieel te zijn, zoals sommig werk van de Chinezen. Ik ken geen mooier werk dan het pottenbakken. Dat begint met het juiste mengen van de grondstoffen: klei met kwarts en veldspaat, krijt, kalk of leem; dan komt het vormgeven, rond en innig (hij gebaarde met de handen), wijd, laag, warm, - of hoog en koel, rechte vlakken, elkaar scherp rakend.’
Hij zweeg en dronk van de koffie; toen ging hij voort: ‘Ik heb één zuster, recht van lijf en leden, - een beetje zwaar. Ze heeft een man en kinderen en is de trots van mijn ouders.
| |
| |
Mijn vader is een onberispelijk man, helemaal uitgedroogd door correctheid. Een bankbediende. Ik heb het lyceum afgelopen en had mogen studeren - de Sorbonne in Parijs - ik heb ervoor bedankt, tot ontsteltenis van mijn ouders; ik had mijn gebrek door de geest kunnen overwinnen en ik weigerde. Er was in die tijd niets waarvoor ik een buitengewone belangstelling had, uitgezonderd mijn gebreken, want behalve die heup, sta ik scheef op mijn as en heb een te smalle borst. Ik ben dus een jongste klerk zonder eerzucht geworden en hinkte dagelijks voor de ogen van mijn ouders, een wrede beloning voor hun tekort aan liefde, hun valse schaamte, hun correctheid.’
Hij greep een stuk brood. ‘U zult het zich moeilijk kunnen voorstellen, Barjoff zegt dat uw vader een veeleisend man is geweest, maar hij moet hebben geweten waartoe u in staat was.’
‘Mijn vader,’ zei ze, ‘had vier zoons en één dochter; de jongens die niet verder mee wilden, liet hij los. Ik had haast gezegd: hij lief hen vallen, maar dat is niet juist.’
‘Ik dank,’ zei de bezoeker, ‘dat hij hun had geleerd op eigen benen te staan, en misschien heeft hij het ogenblik bepaald dat ze weg moesten.’
Die woorden drongen niet geheel tot Rite door. ‘Twee zijn er naar de staalindustrie getrokken,’ zei ze. ‘Jean en Jules; Jules is gesneuveld.’
‘En Pierre?’ vroeg hij.
‘Pierre was de oudste; toen hij in Parijs woonde, heeft hij lange tijd niets van zich laten horen, maar is overgekomen voor moeders begrafenis. Vader heeft zich nooit beklaagd.’ ‘Maar u ook nooit geprezen?’
Ze keek naar hem op. ‘Wat mij betreft, ik wist toch dat hij...’ en brak of.
‘Dat hij van u hield - of uw werk waardeerde?’
Ze dacht aan haar vaders onwil haar een eigen kamertje te geven, en antwoordde: ‘Dat hij van me hield, - maar hij was | |
| |
hard voor zichzelf.’
Een ogenblik bleef het stil, toen zei de man tegenover haar: ‘En u hebt het bij hem uitgehouden, u alleen van de vijf kinderen - de sterkste.’
Ze zat met afgewend hoofd als om die woorden te weren. Jaren geleden had Alfred Rinolli iets dergelijks tegen haar gezegd, iets ten gunste van haar boven alle andere mensen - boven haar vader; de herinnering was bitter en viel toch niet af te wijzen. Hadden ze in het bos gelopen onder die woorden, elkaar omhelsd, de bloemen in het hart gezien, zoals hij zei, wanneer ze gingen liggen? Ze wist het niet meer, wilde er niet aan denken, deze mismaakte man was nu bij haar, - maar waardoor was hun gesprek zo vreemd geworden, zo ontroerend door wat het in haar wakker riep?
Met grote inspanning zei ze: ‘U bent begonnen over uzelf te praten, - dat is mij liever dan... dan dit.’
Weer had Michel zijn scheve glimlach. ‘Ook u bent begonnen,’ zei hij, ‘neemt u mij niet kwalijk; maar ik zal voortgaan. - Mijn ouders hadden geen geld, ze leefden zuinig om mij te kunnen laten studeren, maar ik vertikte het. Mijn zuster trouwde zonder bruidsschat, ze hadden dus geluk, de oudjes, maar let nu eens op: ze konden hun gewoonten niet veranderen. Ik was kantoorbediende geworden, ik bedroop mezelf; 's avonds was ik boekhouder en wist door uiterste soberheid een spaarduitje te vormen. Zodoende trachtte ik het leven van mijn ouders te parodiëren, en ze hadden gehoopt - onbewust misschien - in mij iets anders te bereiken, een blik te kunnen slaan in de wereld van het intellect. Toen ontmoette ik een pottenbakker, die me inwijdde in zijn handwerk. Deze Jean was mijn tegenbeeld: een goed gebouwde, losse, zwierige vent; - hoe hij ertoe is gekomen met mij te praten, weet ik niet. Hij moet mijn doodse jasje toch hebben gezien, mijn glimmend gesleten broek. Maar hij keek naar mijn handen en zei dat daar mogelijk wat in zat. Hij gaf me boeken over de keramische kunst en zelf was ik begonnen | |
| |
scheikunde te studeren, waarvan ik op het lyceum een kleinigheid had opgestoken. Al gauw mocht ik bij hem op de draaischijf prutsen. Mijn eerste produkt, een wat scheve, bleekblauwe vaas, gaf ik aan mijn moeder. Nog kan ik zien hoe ze ermee in haar handen stond, onthutst, verschrikt. Eenmaal had ze een manken zoon gekregen en nu dit. Ik zei haar, in de handen wrijvend, dat ik een oventje wilde laten bouwen in mijn kleine slaapkamer, - ze werd heel bleek en wist geen woord uit te brengen. - Dat plan is niet doorgegaan, - ik had dadelijk geweten dat het onuitvoerbaar was. Ik bleef werken bij mijn vriend en leerde het ambacht. Na een jaar of drie begon hij wat van me te verkopen en we deelden de winst. De kleine boekhoudingen had ik al opgegeven terwille van mijn scheikundestudie, maar helaas heeft onze samenwerking niet lang geduurd: Jean trouwde een meisje met geld, hij kreeg een grotere werkplaats en daar kon ik niet meer bij in. Een poos lang heb ik het zonder bijverdienste moeten doen, zonder vriend en handwerk. Toen is er een zuster van mijn vader gestorven, een kinderloze vrouw, die tot mijn vijftiende jaar met haar man in Le Hâvre heeft gewoond en later naar Fréjus is gegaan, waar ze ook na de dood van dien man is gebleven. Zij was rijk en heeft mij een aardige som vermaakt. Of ze dat heeft gedaan uit medelijden met mij of om mijn ouders te corrigeren? Ik heb gezocht in mijn herinneringen aan tante Suzanne en oom Jacques. Hij had een omgestulpte onderlip met een wrat erop en een kaal hoofd. Die wrat had hij willen laten wegnemen voor het huwelijk, maar dat was niet gebeurd. Later zei hij: ik ben aan dat ding gehecht, niets is mij zo eigen, - en dan gaf hij mij een knipoog. Het kan dus zijn dat ik de erfenis aan hem te danken heb - maar eigenlijk denk ik dat toch niet. Dat hij mijn ouders niet mocht, was duidelijk: hij kwam nooit bij ons. Het was een pienter zakenman, die van een wisselvallig, vlottend leven hield. Tante Suzanne kwam vaak, maar ik geloof: niet uit liefde, - ze scheen er behoefte aan te heb- | |
| |
ben haar levenswijze te tonen, die zozeer van de onze verschilde. Na haar verhuizing liet ze zelden meer van zich horen.’
De vrouw tegenover hem zat bijna roerloos te luisteren. Nu zag ze geen brood meer liggen, alleen wat kruimels, zag dat de koffie was uitgedronken.
Moest ze opstaan en opnieuw inschenken? Ze voelde zich zwaar en beklemd.
‘Dit is mijn verhaal,’ zei de kreupele, ‘ik heb ontslag genomen van de bank en ben naar het zuiden gereisd. In Fréjus hoorde ik dat dit dorp en vogue was of zou komen, en ik moet telkens grinniken om die afstand: Le Hâvre-Côte d'Azur. Ik zou hier graag blijven, het klimaat is gunstig; of het mijn voordeel is dat hier nog geen pottenbakker woont, weet ik niet: hoe ziet de leek mijn produkten zonder vergelijkingsmateriaal?’ Hij schraapte met zijn stoel over de houten grond. ‘Ik neem risico, en dat is nieuw voor me - misschien heeft oom Jacques het toch zo gewild. Hij had een wrat op zijn brede lip en maakte plaats voor zichzelf in het leven, stootte deuren open. En tante Suzanne was toch geen poppetje dat zich liet beetnemen, ze leefde goed naast hem, en van haar mooie huis in Fréjus, dat een groot balkon had boven een palmentuin, heeft ze nog jaren na zijn dood ongestoord kunnen genieten.’
Van beneden in het straatje klonk een hoge vrouwenlach, die Rite deed opkijken. Kwam Gertrude naar haar toe? Ze voelde de drang de deur te openen, die andere vrouw te roepen - maar het geluid werd al zwakker. Er moesten twee wouwen langs zijn gekomen, pensionaires misschien, die gingen kijken of de kiosk wel was gesloten. Haar licht hadden ze niet opgemerkt - het was ook geen noodsein. Nu keek ze Michel Cordès aan, die iets had gezegd over een palmentuin en vroeg: ‘Waarom bent u niet in Fréjus gebleven? - ik bedoel: daar zullen toch ook huizen zijn en vreemdelingen?’ - en schrok van zichzelf, zodra ze dit ten einde had gezegd.
| |
| |
Het was als een klap in het gezicht van deze stumper. Om zich te verontschuldigen vroeg ze haastig: ‘Waarom moet het juist mijn huis zijn, u hebt toch geld?’ Weer zijn scheve glimlach. Hij vroeg terug: ‘Begrijpt u dat niet?’ maar stond op en hinkte naar de deur. ‘Wel te rusten, Marguerite; we spreken elkaar nog.’
‘Wel te rusten.’ Ze voelde haar hart kloppen.
Nooit zou ze kunnen vergeten dat deze man kreupel was.
|
|