| |
| |
| |
5
Begin augustus van dat jaar was het Grand Hotel Rinolli met een twintigtal gasten geopend en hoewel er een paar jonge meisjes uit het dorp werkten, omtrent de feestavond, de eerste zondag door de directie aangeboden, wist men het fijne niet. Spijs en drank moest voornamelijk uit Nice zijn gekomen, de jonge Valin werd, behalve in de glanzende Chrysler, ook achter het stuur van een kleine vrachtwagen gezien, - en dat er was gedanst, sprak vanzelf.
‘Het kan niet veel soeps zijn geweest,’ had Argot, de burgemeester, met een knipoogje naar Arnolfi gezegd, terwijl anderen zich om hen schaarden. ‘Ze zitten daar op een kluitje, de deuren dicht, geen gaande en komende man, geen vonk en walm van een grote stad, ze konden zich bezuipen, dat was alles.’ - Arnolfi bracht die woorden trouw over en Rite hoorde ze van Antoine, toen hij nog eens de muurkrabbels kwam bekijken. Haar kop en handen vooral, zei hij, getuigden van een grootse visie.
Kortaf zei Rite, de muur toch te moeten witten. Waarom? - omdat Justin en Berthe zouden kunnen komen, hun oudste jongen was ziek, en ze moesten dat hoofd van Pierre met die dode ogen niet zien.
- Ach - bedoelde ze niet de domme uitdrukking op het gezicht van Justin?
Ze had een weifelend gebaar en vond geen wederwoord.
‘Wat scheelde den jongen?’
‘Difterie, Berthe kwam medicijnen halen.’
‘En bidden,’ vulde de ander aan. Nu Rite dit zei, wist hij haar schoonzuster te hebben gezien voor Maria met-het-kind, zeer verzonken, niet in staat te zien hoe slecht dat beeld was.
‘Gelukkig maar.’
- Weer ging de ander voor de muur staan. ‘Niet in staat te zien,’ herhaalde hij prevelend. ‘Weet je, Marguerite, de men- | |
| |
sen zouden door het goede omringd moeten zijn van kinds af aan, dat ze eraan wennen en er onbewust door worden gevormd.’
‘Wat is het goede?’
Hij wendde zich om en keek haar peinzend aan. ‘Jij weet het, je leeft in de natuur, je houdt van boomgestalten, van een heuvelmassief, van het gezicht op Tolliac, - maar hier in huis ben je blind.’
‘Ik wil mijn eigen portret niet zien, - en die gehangene.’
Kort daarop - ze was die dag al aan de druivenpluk begonnen - maakte ze een emmer met witkalk klaar in de schemerende avond en droeg de ladder naar boven. Pierrre heeft mij toestemming gegeven, dacht ze, en bovendien: dit is mijn huis. Tot haar verwondering werd ze ontroerd door die woorden, alsof ze meer betekenden dan ze ooit had geweten, - maar het was ook nog niet zo lang háár huis. Na vaders dood had niemand het haar betwist, maar zijzelf had het niet begrepen. Wat begrepen? Ze werkte op haar akkers, ze kende het leven heel goed. Toen ze Alfred lief had, was er die begroeide helling geweest, dat kleine strookje niemandsland tussen de ontgonnen velden, - geen huis. Haar neusvleugels bewogen. Natuurlijk geen huis, een wilde liefde, die nergens onderdak zou krijgen. En die late middag aan de beek onder Tolliac was de oude Barjoff verschenen. Zou hij zich hebben afgevraagd, waarom een vrouw zover van huis haar kleren waste? Hij noemde haar naam: ‘Marguerite Puyvot,’ en die naam was toen opeens een dak boven haar hoofd geworden, muren die haar beschermden. Nu roerde ze de kalk om en besteeg de ladder; hoe goed kende ze die geur en het zoevende geluid van de kwast. Altijd begon je met te zeggen: ik zal niet morsen, en dan vielen er al grote spatten op de grond. - Ze streek over het hoofd van Pierre, de lijnen bleven zichtbaar onder het vocht, - maar Berthe zou vanavond niet meer komen. Ze had bij den dokter willen aangaan om naar den kleinen Paul te vragen, maar had het verzuimd. Justin en Berthe woonden te afgelegen met | |
| |
dat zieke kind en mochten het niet meer vervoeren. Berthe had lang liggen bidden, volgens Antoine. Had Piémont, de dokter, gezegd: kom over een half uur terug, of had ze meteen naar huis kunnen gaan met de medicijnen?
Ze verplaatste de ladder. Toen ze weer boven stond en de rechterarm ophief, voelde ze zich loom en leeg van binnen, alsof het bloed uit haar hoofd wegtrok.
Er werd op de deur geklopt en Trude Carol kwam binnen.
‘Hallo! wat doe jij?’ Ze keek met open mond. ‘Ben je dan nooit moe?’
‘Ik zou dit graag afmaken,’ zei Rite, Pierre heeft als een kwajongen op de muur gekrast.
‘En als ik dat nou juist wou komen zien? Volgens Antoine is het geweldig.’ Ze lachte. ‘Ha! jouw profiel en je handen zijn nog over, een paar reuze-werkhanden - de aarde en haar vruchtbaarheid - heeft Antoine er al een foto van laten maken?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Hm - hij zal deze ijver van je niet leuk vinden.’
Driftig hief ze de kwast op en weer spatten er druppels op de grond.
‘Hij heeft vijf maanden de tijd gehad voor zijn foto.’
‘Je morst,’ zei Trude, maar praatte meteen door. ‘Weet je dat zich hier een fotograaf heeft gevestigd? Hij woont bij de Barjoffs, voorlopig, en Nicolai snijdt beeldjes uit hout. - Hij heeft het in zijn vingers, zegt Céline, nu komen we er bovenop, als de Amerikanen niet te lang uitblijven. En dat kleine vrouwtje - hoe heet ze? - madame Rubinno, gaat Provençaalse rokken maken, en Nicolai timmert vitrines voor zijn beeldjes, het glas is al besteld. Wat ga jij doen? Je huis ligt gunstig, het laatste kavalje voor de ruïne. En plotseling met luide stem: O domkop, dat je die tekeningen oversaust!’
Rite beet zich op de lippen en werkte voort, het gevoel van duizeligheid was geweken en ze zon op een middel om Trude kwijt te raken. Die babbelde alweer, nu over het inwijdings- | |
| |
feest van Valin. ‘Er begon iets uit te lekken, och, natuurlijk kon het niet geheim blijven, de jonge Valin, Charles, had een film gemaakt, hij liep toch met zo'n kastje voor zijn buik? De dokter was tweemaal genomen bij het uitrijden, maar het begon in Tolliac, dat een Italiaans dorp moest voorstellen; een jonge vagebond verscheen er op een schoen en een slof, de eerste Rinolli. Dan bossen, bossen en een fjordenkust ergens in Noorwegen; hij kocht, leverde hout - loopgraven in de oorlog '14-'18. Hij wordt rijk, wordt miljonair, ziet een plaatje van een Elzasser kasteel en laat zich dat bouwen, hier in Brousse. Volgen onze steegjes en krotten, fonteinen en platanen, het jeu de boules op het dorpsplein.
Als het kasteel klaar is, sterft Rinolli, maar hij heeft een zoon. En dan kwam Pierre op de proppen in de rol van Alfredo, - een kolfje naar zijn hand. Een blond vriendinnetje van Charles Valin was de Noorse vrouw geweest en viel in het gat, of liever: lag bij het eerste grauwe licht beneden op de straat in een doorweekt nachthemd, en wàt voor nachthemd! Muziek? och, ze wist niet of er een achtergrond van muziek bij was, maar natuurlijk zou ze de film eens zien, ze liet zich door Charles introduceren, dat leek nogal een onnozele jongen, - of door Pierre. Had Marguerite geweten dat Pierre hiervoor was gebleven? Misschien kwam de idee van hem: geen muurschilderingen in het hotel waaraan ik kan verdienen, dan een film. Er waren ook natuuropnamen, de stuwdam in de Siagne, het Romeinse bruggetje, bereikt langs het haast onvindbare pad, de klim naar St. Odon, de wilde bloemen, de olijvengaarden, het oude St. Odon, het feest op de naamdag van zijn heilige, de farandole, alles heel onschuldig, maar die doodval was een beetje bedenkelijk, vandaar de geheimhouding.’
Intussen had Rite de laatste lijnen overgekalkt en daalde van de ladder. Ze zag dat haar bezoekster aan de tafel was gaan zitten.
‘Ik heb een paar druiven voor je,’ zei ze, ‘de eerste, - en dan moet ik nog even weg.’ Ze nam een tros witte druiven op en | |
| |
legde die voor madame Carol neer. Gertrude glimlachte. ‘Je bent een goede gastvrouw, maar een beetje traag, - dat zegt Antoine ook.’
‘Een buurvrouw, die zo eens aan komt lopen noem ik nog geen gast.’ Half van Trude afgewend legde ze een tweede tros op een schotel. ‘Mijn kleine neefje is ziek,’ ging ze voort, ‘een kind van Justin, ik wil naar hem informeren bij den dokter.’
‘En je biedt hem druiven aan, dat hij den jongen beter maakt?’
Geen antwoord.
‘Moet je die emmer niet opbergen, en de ladder?’
‘Ik ga er morgen nog eens overheen.’
Gertrude at gretig van haar druiven. ‘Ken je den dokter goed?’
Een hoofdknikken. - Door vaders lange ziekbed.
‘O ja. Je bent helemaal in de stemming van ziekte en dood; ik dacht je een plezier te doen met mijn verhaal over de film, maar niks hoor.’
‘Ik weet niet of ik het moet geloven.’
Gertrude keek op en schamplachte. ‘Zolang je daar blijft staan, als een engel der wrake, zal je het niet geloven.’
‘Ik kan niet zo laat bij Piémont komen.’
‘Was dan eerst gegaan en had daarna gekalkt.’
Een ogenblik stilte.
‘Als het dorp straks vertelt dat ik een verhouding met Antoine heb, zal je dàt geloven?’
Rite deed een stap naar de deur, zich op de lippen bijtend. ‘Komt dat ook in de film voor?’ vroeg ze, en dacht: een verhouding met Antoine, maar dat is me niet nieuw, heb ik het niet al lang geweten? Wat gebeurt er in dit dorp, dat er wordt gesproken over de engel der wrake? Is Antoine een slecht priester? Waarschijnlijk wel in de ogen der mensen. In mijn ogen is hij een - een onbegrijpelijk man, hij slaapt bij Trude en vergeet zichzelf. Maar meteen ook had ze spijt van die woorden, hij was haar vriend, ze wilde hem niet afvallen. - Ze stond daar met die schotel in de hand, ze moest iets aan- | |
| |
trekken, het was koel buiten. Waar had ze haar mantel geborgen? - De kapstokhaken waren leeg. Het gewei van een eland, had Pierre gezegd, machtig om te stoten. Morgen zou het gewone leven terugkeren, tenminste als het kind niet stierf, - difterie was een gevaarlijke ziekte, - ze moest nu naar den dokter. Haar mantel hing opzij van de grote kast: ze trok hem aan. ‘Kom,’ zei ze.
Achter elkaar liepen ze de stoep af, bogen om de fontein en gingen met een korte groet uiteen.
De toestand van het kind was zorgelijk.
Berthe, de vrouw van Justin, was vroom geworden door het bidden, zoals de pastoor met een lichte glimlach had gezegd; ze kwam iedere zondag in de kerk, liep haar voeten stuk op de ruwe wegen en zag nog nooit hoe lelijk het Mariabeeld met de blauwe mantel was. ‘Toch zullen we blijven vechten,’ zei hij, ‘om een zuiverder geest.’ Hij liep niet meer omhoog naar Marguerite's keukenkamer, maar bleef onderaan de stoep staan als zij voor de open deur zat en ging al gauw bedrijvig verder, zijn soutane wegschoppend alsof het gevecht hem riep. De kleine Paul was niet gestorven, de moeder had een nacht van grote onrust doorgemaakt, waarin ze telkens naar het kind ging kijken, wankelend tussen hoop en vertwijfeling, voor beide bevreesd, maar wist later dat juist die vrees de hoop was, die in haar opbloeide. Ze trachtte dit haar schoonzuster uit te leggen, aan Rite's tafel gezeten, na de mis. ‘Jij die nooit de angst hebt gekend om een kind,’ zei ze, ‘jij kent dit niet. Vroeger dacht ik dat we rust kregen door te hopen, - dat is niet zo, de hoop is onze groeikracht.’
‘En als Paul zou zijn gestorven?’ vroeg Rite.
De ander fronste het voorhoofd. - ‘Vraag dat niet - hij leeft en wordt een echte kwajongen. De dokter zegt: wij bidden om de lasten van het leven, en dat is wel zo, we kunnen niet anders, denk ik.’
Wat later vroeg ze naar het nieuwe hotel; of het zou rende- | |
| |
ren? Ze had nogal wat auto's gezien op de bochtige weg omhoog. Op ieder willekeurig punt, had Piémont gezegd, wilden de mensen samenkomen om elkaar te zien, dus waarom niet in Brousse? Toch moest er een voorwendsel zijn en als de natuur dat niet bood, werd het door de mens geschapen, maar een hotel in een nagemaakt kasteel leek hem kinderwerk. De burgemeester schermde met de tand des tijds, de pastoor wilde het met de moderne kunst proberen. Zij begreep daar niets van, maar hun naam werd erbij genoemd. De akkers hoefden hun waarde niet te verliezen zolang ze werden bewerkt, maar als Brousse zijn markt kwijt raakte, doordat te velen hun hark neergooiden, - al was het maar de helft van de bewoners... Rite wist dat haar vader zich daarover al zorgen kon maken, het had zijn tijd nog uitgehouden, maar nu... ‘Ook jullie aan de overkant zijn op deze markt aangewezen,’ zei ze, ‘wat denkt Justin te doen als we die verliezen?’ Haar schoonzuster trok de schouders op. ‘Zo lang mogelijk stand houden; als het dorp zich uitbreidt, heeft het zelf meer nodig, - geen rozen en jasmijn, maar die kweken wij niet, - wel eieren en jonge hanen.’
Dit gesprek herinnerde Rite zich soms na een zware werkdag. De korte winter ging voorbij, het werd voorjaar. Nog had ze haar rozen gesnoeid en zag in spanning de meimaand tegemoet, die de eerste verdiensten moest brengen. Niet dat ze onmiddellijk behoefte had aan geld, maar de opbrengst drukte haar stempel van noodzaak op het werk. Het volgend jaar zou ze misschien olijven planten waar nu rozen stonden, jonge bomen, die vooreerst geen vrucht gaven. Ze wist dat een ver vooruitzien haar moeite kostte, vroeger legde ze zich neer bij de beslissingen van haar vader, nu moest ze zelf denken. De kleine, paarsrode roosjes gingen naar de parfumerie-fabrieken in Grasse, ze werkte voor een wereld die ze niet kende, voor vrouwen die rozenolie in hun badwater stortten, prinsessen uit een sprookje, met een lichaam als een vreemde, witte bloem. Ze moesten ver blijven, die vrouwen, niet willen zien waar de | |
| |
bloemenpluksters woonden, hoe vervallen de huizen waren, hoe nauw de straten. Als ze kwamen, wilden ze eten en drinken, prullen kopen, foto's nemen, dan bleef er geen tijd voor het werk op de akkers, de grond verkommerde. Justin zou wel gelijk hebben, het was veiliger te werken voor haar eigen wereld, voor mensen die dezelfde behoeften hadden als zij. Zich in te stellen op het vreemdelingenbezoek gaf haar een huiver, maar zonder gedachten aan de wereld der allerrijksten had ze tot nu toe haar rozen gekweekt.
Onderwijl bereidde het dorp zich voor op het nieuwe toeristenseizoen. Nicolai Barjoff had zijn vitrine met beeldjes, meest uit perehout gesneden, maar grote aftrek vonden ook de voorwerpen, die hij uit de grillige wijnstok maakte en met kleine stenen inlegde. De fotograaf had zijn kastje met foto's en madame Rubinno, de coupeuse, stalde poppen uit in Provençaalse klederdracht, voorlopig nog in de wol- en textielwinkel. Hotel Rinolli trok voorname gasten; zijn korte film was nu algemeen bekend, maar het scènetje van de vrouw in het doorweekte nachtgewaad was eruit geknipt. Wel zag men het fatale gat, voor en na het ongeluk, met en zonder ijzeren staven. Die zomer kwamen de eerste touringcars vol bezoekers. Nicolai deed goede zaken, het winkeltje-van-alles op het plein schoot nog schromelijk te kort. Zijn eigenaresse, een niet meer jonge weduwe, hertrouwde met een tien jaar jongeren man uit Tolliac, die tot die dag als geitenhoeder en mandenmaker een armelijk leven had gerekt. Rite hoorde de autobussen dicht boven haar hoofd voorbijsuizen als ze haar grond bewerkte en keek niet op. Hier buiten, in de wijdheid van heuvelland en hoge hemel kon ze de beklemming van zich afhouden, die haar in het dorp soms aangreep. Het was haar of de mensen luidruchtiger werden, opgejaagd door gedachten aan rijkdom, los van inspanning en arbeid, en zij, gehard door de natuur, vreesde die rijkdom.
Op een zomeravond was ze naar het plein gelopen waar de mannen het balspel speelden en veel vrouwen rondom zaten te | |
| |
keuvelen en te breien. Ze zocht hun gezelschap meer dan vroeger, telkens verwachtend te horen uitspreken wat haar verontrustte, maar daartoe scheen het niet te kunnen komen. Wilden ze 's avonds alle zorgen van zich afzetten of voelden ze geen onrust? Ze zag Trude Carol te midden van pensionaires, altijd fris in haar grote, witte schort, een blos op de volle wangen. Over haar verhouding tot den pastoor werd wel gepraat, maar luchtig, als gold het figuren uit een boek, geen dorpsgenoten, en Rite verwonderde zich daarover. Blijkbaar verlangde niemand zekerheid, er waren geen openlijke aanklagers en geen verdedigers. Na wat te hebben rondgekeken, zag ze zich gewenkt door een tachtigjarige vrouw, op het muurtje gezeten dat de rijweg langs de huizen afsloot van het lager gelegen middenstuk onder de platanen.
‘Kom bij ons, Marguerite, hier zijn alle leeftijden vertegenwoordigd.’ Het oudje hield een spartelende jongen op de schoot, haar achterkleinkind, en Rite streek met één vinger langs zijn wang.
‘Aan de huid ken je de jaren, - op hoeveel schat je hem?’
‘Zestien maanden,’ zei Rite.
‘Nog geen elf, en een lief kind, hij huilt nooit.’ Ze boog zich over de baby en deed hem lachen. Meteen klonk er een schallend gelach van rechts, waar madame Carol te midden van haar troepje zat. De oude vrouw rekte de dunne, pezige hals. ‘Ze moet een beminnelijke natuur hebben, anders red je het niet met dat overspannen vrouwvolk,’ zei ze, waarop madame Picard inviel: ‘Ze heeft een goede leerschool gehad.’ ‘Wat ‘leerschool’ - bij één man? kleuteronderwijs.’ Het oudje lachte met tandeloze mond. Pastoor Lefère, uit Tolliac, stak het plein over en stond een ogenblik stil bij madame Carol. - Of hun eigen zieleherder weer in Parijs bij de kunstenaars was, werd er gevraagd. - Hij vertrouwde zijn schaapjes. Een wijze pastoor en een deugdelijke huisvrouw konden veertien dagen weggaan, zolang bleef alles in het goede spoor, maar daarna: grijp de teugels!
| |
| |
Een trage bal rolde voor de voeten van de spreekster. - Wat moest een geestelijke, die geen bal mocht gooien - toch een onschuldig spel.
‘Een lichaamsspel,’ zei de oude vrouw, en de kunst was misschien een geestelijk spel. ‘In mijn jeugd hadden we een pastoor, die altijd op een klein orgeltje speelde, dat was hem bidden en vasten en preken, en mijn moeder hoopte dat er door zijn spel eens een wonder zou gebeuren, dan had hij na zijn dood zalig verklaard kunnen worden.’
‘Wat dat haar moeder kon schelen?’
‘Ze was trots op hem en beschouwde hem als haar zoon; vroeger was er meer eenheid onder de mensen.’
Een jonge vrouw zei op licht schampere toon: ‘Het dorp was de wereld, uw moeder heeft in de middeleeuwen geleefd, madame Soubry.’
De oude knikte glimlachend. ‘Dat is best mogelijk, maar voor mijn gevoel stamt ze uit nog vroeger tijd, veel vroeger. Ze kon zo mooi de bijbelse verhalen vertellen, zoals van Mozes in het biezenmandje; dan werd ze voor ons de dochter van den Egyptischen koning, die het kind vond en in de armen nam. Ze liep er regelrecht mee naar haar vader, alle wachters in het paleis lieten haar doorgaan en bogen. - Vader, mag ik het houden, dan zal het mijn kind zijn! - en het klonk alsof ze tot haar hemelsen vader sprak.’
Over het kleine, donkere gezicht van de vrouw was een glans gekomen, - het kind op haar schoot leek plotseling in slaap te zijn gevallen.
Voor zich uit kijkend zag Rite dat hier en daar de mannen hun spel staakten, en zag de burgemeester met Antoine in druk gesprek, langzaam stappend. De jonge moeder kwam haar baby halen, de oude vrouw stond op en boog zich nog eens over het kind; ‘kleine Mozes,’ hoorde Rite haar prevelen. Langzaam breidde zich de schemering onder de bomen. Ook het leven van mijn vader, dacht ze, lijkt tot in vroeger eeuwen te reiken, - of moet ik zeggen het verleden komt naar mij toe, als ik | |
| |
aan hem denk? Het dorp zal veranderen, maar ikzelf bezit al een stuk verleden en later vloeit alles ineen. Ze wist niet goed wat ze met dat laatste bedoelde, maar voelde zich rustig worden.
Veel dorpsgenoten keerden naar huis terug; ze zag Argot afscheid nemen en Antoine in zijn gewone tred op zich toekomen. Hij wees naar een bank die vrij was, ze glimlachten omdat ze daar precies tegelijk aankwamen en gingen zitten. De pastoor legde zijn arm op de leuning achter Rite's rug, haalde een zakdoek onder zijn soutane te voorschijn en veegde over zijn voorhoofd.
‘Morgen krijgt Pierre een officiële opdracht, eindelijk is het zo ver. Ik ben benieuwd, heel benieuwd...’ Rite wachtte, maar hij voltooide de zin niet.
‘Waarnaar?’
‘Naar de uitwerking. Toen het christelijk geloof nog jong was, heeft het de mensen krachtig aan zich en aan elkander gebonden, zijn heerlijkheid is in hen opgebruist en heeft een grootse kunst in het aanzijn geroepen. Nu is het geloof oud en doet de geest niet meer gisten. Ook het bindmiddel is weg, opgelost, omgezet, hoe zal ik het noemen?’ Hij schamplachte even. ‘Het is of ik je een brochure voorlees. Maar het zuivere werk van een kunstenaar, een individualist, hoe smal het ook zou zijn, zou voor mij veel kunnen betekenen; een horizontaal werk, begrijp je wat ik daarmee bedoel?’ Hij beschreef een lange lijn voor zich in de lucht, en nadenkend merkte Rite op: ‘Je hebt “smal” gezegd.’
‘Ja? - Och, de woorden... ik bedoel menselijk, nederig, van de aarde, - vlak, dat is het: vlak, en wie zal zeggen hoeveel diepte en beroering daarin schuilt? De zee is ook vlak. Ik zou een geloofshervormer willen worden, maar dat is niet meer van deze tijd. Luther heeft een geweldige beroering teweeggebracht, maar voor ons, laat-twintigste eeuwers, is het verschil tussen katholiek en hervormd niet belangrijk meer. In mijn ogen heeft Luther dan ook gefaald, hij had veel verder | |
| |
moeten gaan - wat onmogelijk was in zijn tijd. Ik begrijp dan ook dat hij een groot man is geweest. Wat wilde ik zeggen? Ik zou een geloofshervormer willen zijn, en kan dat veilig zeggen, want met mijn aanleg heb ik daartoe geen enkele kans: ik ben niet hartstochtelijk en fel genoeg, ik verwerp ieder fanatisme. Soms tracht ik mezelf op te zwepen - het baat niet. Ik zou een boek willen schrijven over de juiste interpretatie van het Nieuwe Testament, over de achtergronden van het christendom, de oergronden, - ik begin er niet aan, want het is al geschreven en beter dan ik het ooit zou kunnen. Is dit gemakzucht, of wijze zelfkennis? En met wie praat ik over deze dingen? - met een landarbeidster; het is me soms of ik je vader zoek in jou, - en dan denk ik weer: de dochter is beter, ze staat me nader in leeftijd.’
‘En Pierre?’ vroeg Rite, ‘je wilt Pierre immers voor je wagentje spannen, niet mij.’
Hij schoof wat nader tot haar, zodat haar schouder bijna in zijn oksel kwam. Een ogenblik bleef ze stil zitten, toen schoof ze wat van hem af.
‘Zeker, zei hij, ‘ik zou mijn overtuiging bevestigd willen zien door Pierre's kunst, de overtuiging dat er geen gemeenschapskunst meer is, zomin als een bindend geloof. Hij krijgt een opdracht, dat heb ik al gezegd.’
Rite fronste de wenkbrauwen. ‘Ik begrijp het niet meer,’ zei ze, ‘hij krijgt een opdracht om jou in het gelijk te stellen - van wie?’
‘O vrouw, ik heb me niet in je vergist, je verstand is zo gezond als je lichaam, daarom zou ik je willen omarmen, bij me inlijven, hoe moet ik het zeggen?’
De schemering was dieper geworden, hier en daar brandde een licht, aan de overkant van het plein liep een man, zich vlug voortbewegend. En wij zitten hier, dacht Rite, Antoine zal me niet aanraken, want ik word weerhouden, ik weet niet waardoor, en hij voelt dat.
Het duurde een ogenblik voor Antoine weer sprak. ‘Een op- | |
| |
dracht van kerk- en gemeentebestuur,’ zei hij en de warme stuwing was weg uit zijn stem. ‘Valin heeft zich teruggetrokken, omdat hij geen profijt zou hebben van de dagjesmensen.’ - Of hij den kunstenaar dan logies wilde geven, hebben we gevraagd. Daar zou hij eens over denken, maar had Puyvot niet een zuster in het dorp?
- Zeker, hij had een zuster.
- Die naast de kerk woonde? - Even om de hoek, ja -; overigens hoefde de ligging niet zo nauwkeurig te worden aangeduid, het was een gesloten huis, geen bordeel.
Hij lachte even, de bewogenheid was weergekeerd in zijn stem. ‘Och Marguerite, dit najaar, deze winter misschien zal het lang gekoesterde in vervulling gaan, - maar wat betekent dat, zal mijn droom een wijder vlucht nemen, of wordt de vogel gekooid?’
Weer schoof de vrouw naast hem bijna onmerkbaar van hem af. ‘Droom?’ vroeg ze, het klonk eerst zo - zo negatief - er was geen bindend geloof meer, en daardoor geen religieuze kunst.
‘Geen gemeenschapskunst, maar die zou weer kunnen ontstaan, - hoewel ik het niet geloof - gewekt door een duizendvoudige persoonlijkheid.’
Een stilte.
Als een boom, dacht Rite, die duizend bladeren heeft, zo zou de mens wel kunnen zijn - hij had duizend woorden. Ze zag Pierre voor zich, een elleboog tegen de kerkmuur geleund, zag de herkenning in zijn ogen. Duizend anderen kon de mens kennen, duizend, dat getal scheen haar niet te willen loslaten. ‘Hoeveel inwoners heeft ons dorp,’ vroeg ze, ‘zouden het er duizend zijn?’
Hij antwoordde: ‘Elfhonderd, geloof ik, - waarom vraag je dat?’
‘Zomaar - ik heb het me nooit eerder afgevraagd, ik begreep niet dat het belangrijk was.’ Ineens stond ze op. ‘Ik ga naar huis.’
| |
| |
Hij zei: ‘De mensen drijven je op jezelf terug, wij strekken de handen naar hen uit en hernemen ons. Ga slapen, Marguerite; als je een man had, zou je bij hem liggen en met de warmte van zijn bloed jezelf opbouwen, versterken.’ - Ze gingen langzaam naast elkaar voort langs de zwijgende huizen en bogen het dorp dieper in. Links van de fontein lag het huis van Trude Carol, waar nog licht brandde. Zou ze haar minnaar verwachten? dacht Rite. Hij was wel zo voorzichtig door te lopen, een minuut later of eerder deed er voor hen niet toe. Onderaan haar stoep hielden ze stil. ‘Ik denk dikwijls,’ zei hij, ‘dat dit het oudste plekje van het dorp is, ik kan me hier een pelgrim voelen, die bijna het doel heeft bereikt, en je stoep nodigt tot zitten uit, lange tijd zitten en wachten, zo dicht onder de hoogste top.’
De klank van zijn stem deed haar naar hem kijken, zijn trekken leken star van vermoeidheid, - of van hunkering.
‘Wel te rusten,’ zei ze met schorre stem en liep de stoep op.
‘Marguerite!’ Hij was achter haar, greep de zoom van haar rok en weer wendde ze zich naar hem om. Hij hield het hoofd geheven, over zijn gezicht viel een zwak schijnsel uit de nog niet geheel duistere lucht. Zijn woorden kwamen in haar: een gesloten huis, geen bordeel, en ook dacht ze in een flits aan Berthe, haar schoonzuster, ze wist niet waarom en voelde zich verward. Hij zei zacht maar dringend: ‘Houd stand Rite, in dit dorp, het zal demoraliseren, - houd jij stand. Ik weet niet wat we zijn begonnen, wat ik ben begonnen, ik heb hier weg gewild, maar heb mezelf gebonden.’ Hij liet haar rok los en ze beklom de laatste stoeptreden. ‘Ga slapen,’ zei ze en sloot de deur achter zich.
In de zomer onder de zon werkend, droeg Rite niet anders dan een mouwloze blouse, die door het vele zich strekken en bukken onder de tailleband van de rok uitkroop en los neerhing. Ze zag meisjes en jonge vrouwen door het dorp lopen in broeken met nauwe pijpen, zoals Pierre droeg, een bont jakje daar- | |
| |
boven, en zou hun die dracht bijna benijden. Hun schoeisel met hoge hakken was natuurlijk ondienstig, evenals hun lange, vaak ongebonden haar, en de broek zou nog beter kort kunnen zijn, tot even boven de knie. Ze lachte soms om haar ontwerp van een goed werkkostuum, als ze haar oude versleten rok dichthaakte.
Op een middag in september - het was warm en de lucht geurde - hoorde ze boven zich haar naam roepen en herkende de stem van Pierre. Ze werkte op een akker die braak had gelegen en had nog niet besloten welk gewas daarop te bouwen. Omhoog kijkend zag ze Pierre op de weg staan naast een kleine, donkere vrouw. Hij wenkte haar en wees dan naar de grond naast zich, wat Rite niet dadelijk begreep, maar naar hen toe lopend, de hak nog in de hand, zag ze de fijne opengewerkte schoentjes van de Parisienne.
‘Daar zijn we dan,’ zei Pierre en omhelsde haar, ‘daar zijn we en komen schilderen. Ik wil Marie alles laten zien. Ze vindt het dorp precies Parijs, maar erg klein, dus helemaal niet Parijs, maar overal en altijd bewondert ze zichzelf.’ Hij sloeg een arm om haar heen. ‘Nietwaar, Marie, Marie-de-openhartige?’ Onderwijl had Rite haar de hand toegestoken, verlegen met die begroeting, - een schoonzuster had ze moeten omhelzen, dacht ze. De Parisienne droeg een nauwsluitend, donkergrijs mantelpakje en maakte een slordige indruk, wat de ander niet onmiddellijk kon verklaren. Misschien was het iets in het gezicht, flets en scherp met grauwe tanden en paarsrode lippen, krachtig aangezet. Ja, die grote, slordige mond, dat moest het zijn. Pierre praatte: konden ze in het oude huis logeren? Eisen hadden ze niet - nou ja, een bed; eten konden ze bij Jacques, alle drie natuurlijk. Hij had honger, ze moesten maar meteen beginnen.
- Het was nog te vroeg, zei Rite, ze werkte tot zonsondergang en dacht meteen daarop: waarom overdrijf ik? Ze keerde zich naar het dal en de helling daarachter, waarop de lage zon scheen. De huizen van Tolliac waren goed te onderschei- | |
| |
den, hun daken en licht getinte muren, de romp van het kasteel, de boomgroep om de ruïne.
Pierre lachte en maakte enkele passen heen en weer, Marie meetrekkend. ‘Jij kunt dwaas doen en feestvieren, - mijn zuster kan het niet. Feestvieren is heel dwaas, of heel wijs. Mijn God, wat een wereld; linkervoet voor, halve slag om, voor wordt achter, aldoor in beweging blijven, bijtrekken, het moderne dansen is door het gevaar heensluipen.’
‘Je wilde nog naar de kerk,’ zei Marie, ‘de muurvlakte opmeten.’
‘Wat opmeten, ben ik een ogenmens of niet? Ik zie het voor me: de middelste vlakte rechts is voor mij bestemd. Antoine zou het doek dat er nu hangt laten wegnemen, een donker, vuil ding met gaten, - dan blijft er een lijst over, die op de muur is geschilderd, breed van tierelantijnen.’ Hij lachte honend. ‘Acht meter lang, acht meter hoog schat ik de muur. Opmeten? poeh! - beeldenstorm houden - roep Antoine, waar zit die vent?’
‘We kunnen thuis wat drinken,’ zei Rite, ‘op jullie komst, de kennismaking met mijn schoonzuster,’ en schuchter omhelsde ze Marie. ‘Ik bedoel,’ ging ze voort, ‘Marie's kennismaking met het dorp,’ en herinnerde zich de woorden van Antoine, die wonderlijke avond: ‘houd jij stand!’
Marie lachte. ‘Het dorp,’ zei ze, ‘honderdmaal heb ik gedacht op die lange reis: waarom stappen we hier niet uit? als ik weer een kerk zag met zo'n klusje huizen eromheen.’ Ze greep Rite's hand. ‘Neem me niet kwalijk, liefje, jullie pastoor heeft gevochten om een muurschildering, hè? - maar Pierre verdient goed in Parijs, we hadden niet nodig zoveel drukte te maken voor ergens een kerk.’
‘Het is niet “ergens”, het is Provence, Var, Brousse. Was thuisgebleven of weggelopen, je verstopt je wel meer op Montmartre, vlakbij, maar ik kan je niet vinden.’
‘Alsof je zoekt...’
‘Natuurlijk niet, ik schilder. Ha!,’ zei hij tegen zijn zuster,
| |
| |
‘hier is het huis met de kristallen trap; heb je de sleutel? Marie gelooft het niet.’
‘Madame Dutour is er nog,’ zei Rite.
Hij stond stil voor het huis. ‘En dan mag Assepoes zich niet vertonen, hè?’
‘Gluur niet zo.’
‘Er is niemand in de kamer, mensen zouden er overbodig zijn, meubilair stijl Lodewijk de zestiende, maar die wist van niks. Ah! Madame zit aan het venster met een boek. Ze kijkt op. - Bonjour, madame! Een man met een mooie baard, een vreemdeling, - het boek is niet interessant meer.’ Nu liep hij voort, Rite stond al bij de fontein.
Een ogenblik later beklommen ze de hoge stoep van het oude huis; de vrouw achter Rite grinnikte. ‘Zou kristal ook afslijten, of is het harder dan steen? Als je zei: een diamanten trap, dan moest ik het zeker ook geloven?’ Ze liep naar binnen. ‘Och ja, net zo'n krot als het onze, maar de muren zijn schoon.’ Ze ging aan de tafel zitten en keek rond. ‘Ook hetzelfde uitzicht als bij ons, nog een beetje dooier - daar hebben we al die uren voor gereisd. Jij kunt het niet helpen, Marguerite, je bent hier geboren, en zelfs een poes hecht zich aan haar huis. - Nou ja, het is mij goed, ik zal wel eten en slapen. Ze wendde zich naar het raam. - Geen overburen, geen ruzie - waarmee breng je de tijd zoek? O, je werkt op het land, maar dat kan je toch niet de hele dag doen - land wordt niet vuil. Of wel?’
Rite had de wijn op tafel gezet.
‘Geef mij een glas,’ zei Pierre, ‘ik loop even naar Antoine.’ ‘Land wordt niet vuil is een mooie kreet, maar een bouwer trekt uit om het wilde land te kerstenen, mijn zuster is een hogepriesteres van de landbouw.’ Hij dronk de wijn en zette zijn glas krachtig neer. ‘Ga je mee? Ik heb hier eens portretten op de muur getekend, geïnspireerd door die haken, - maar ze zijn weg, - de portretten, bedoel ik. Morgen kan ik opnieuw beginnen.’
| |
| |
Rite trok met de schouders. ‘Ik heb je geen opdracht gegeven.’
‘Ha!’ zei Pierre, ‘ze is de eigenaresse van het huis, de beddelakens worden gewassen als wij weg zijn en de muren gewit, dat noem je de sporen uitwissen, maar besef jij wat er allemaal kan gebeuren tussen geboorte en dood?’
Met opgeheven hoofd keek hij naar zijn zuster en Rite voelde zich onzeker worden. ‘In je jeugd heb je die geschiedenis met Rinolli gehad,’ ging hij voort, ‘je was niet eens zo heel jong meer, - maar dacht je dat je daar je verdere leven mee uit kon komen? Hard werken op je akkers, thuis de muren schoonhouden. - Nou, voorlopig heb je je broer met zijn vriendin te logeren, - zal je goed doen, liefje. Heb je nog een geit ook om voor te zorgen, en misschien kippen - het duizelt me. Maak een bed voor ons, straks kom ik jullie halen.’
‘We kunnen ook hier eten,’ zei Rite, maar Pierre schudde het hoofd. ‘We willen mensen zien; als ik niet gauw terug ben, heb ik een ontmoeting gehad. Nu loopt Marie het water om de tanden: een ontmoeting. - Hij lichtte de klink van de deur. - Tot straks, vrouwen.’
‘Blague,’ zei Marie toen hij weg was, ‘dit type is geen Don Juan en in zijn hart wil hij het niet zijn ook. Hij zal me gruwelijk gaan vervelen, weet je dat hij me nog nooit heeft geslagen? - en alle vrouwen die hij schildert lijken op mij. Maar ze hebben eigenlijk geen gezicht, hoor, soms ogen en een mond, soms een neus en een voorhoofd, en dan komt er weer iemand kijken die roept over de zeldzame expressie, de indringendheid en zo. Over honderd jaar zal ik het ook gaan zien, zegt Pierre. - En de knul die het nou ziet, vraag ik, wat ziet die over honderd jaar? Daar heeft hij geen antwoord op, ik ben hem te slim af, ik met mijn domme verstand. Maar wat denk je, ik weet niets van verstand, ik heb heel iets anders in me, dat ik geen naam kan geven. Toen ik klein was, zei mijn moeder: jij met je grote bek. Het springt ineens in | |
| |
me op en is eruit voor ik het weet, als een duveltje uit een doosje, - maar het heeft toch weinig met een grote bek te maken, geloof je ook niet?
‘Ik weet niet wat je bedoelt,’ zei Rite.
‘Zo. Heb jij wel eens van een man gehouden?’
Rite keek strak voor zich uit. ‘Waarom vraag je dat?’
‘Of heb je iemand wel eens een klap in zijn gezicht gegeven?’
‘Ja, de jongens, vroeger.’
‘Goed. Als Pierre nou van je zegt: Rite heeft harde handen, dan weet hij toch nog niet waarom je hebt geslagen?’
‘Ja, dat weet hij heel goed.’
‘Maar hij heeft het niet gezegd.’
Verwonderd zei Rite: ‘Hij hoeft het niet te zeggen, hij heeft het gevoeld.’
‘Denk je dat? Curieus.’ Ze schonk zich nog een glas wijn in. ‘Misschien is het in zo'n snertdorp anders dan in Parijs en blijf je hier ook langer jong; bij ons is de jeugd heel kort, tenminste onder het volk. Ik moet één zuster hebben, maar die ken ik niet meer, misschien is ze dood. Ik herinner me niet dat ik ooit met haar heb gespeeld, maar toen zij dertien was en ik elf waren we geslagen vijanden. Toen heb ik het voor het eerst gevoeld, dat: niemand kan ooit weten wie ik ben. Maar ik bedoel het anders, niet wie ik ben, maar waarom ik zo met mijn neus in de wind loop, - want dat doe ik.’ Verbaasd zei de andere: ‘Ik heb het nog niet gezien,’ en keek haar schoonzuster aan.
‘Maar liefje, in dit gat? Jij hebt het nog niet gezien, daarom zeg ik het je. Mensen die me niet kennen, zouden misschien iets van me kunnen weten, Pierre bijvoorbeeld. Ik heb dat gedacht toen ik de eerste maal met hem samen was geweest.’ ‘Ik begrijp je niet,’ zei Rite. Het bleef een poos stil, Marie dronk met kleine teugjes haar glas leeg.
‘Heb je altijd in Parijs gewoond?’
‘Ja, - altijd op Montmartre.’
‘Heb je daar ook op school gegaan?’
| |
| |
‘Natuurlijk, en ik was de beste van de klas, de hele school door, de kinderen zeiden Marie Sutor is gek.’
‘Waarom zeiden ze dat?’
‘Nou, dat heb ik je gezegd, om dat ene, waarom ik met mijn neus in de wind loop.’
Weer zei Rite: ‘Ik begrijp je niet.’
De kleine Parisienne draaide met de schouders alsof ze zou gaan dansen. ‘Ik ben in mijn sas,’ zei ze, ‘Pierre wilde dat ik je zou leren kennen, een vrouw zoals je er nog nooit een hebt ontmoet, heeft hij gezegd, en ik zachtjes denken: zal wat wezen, maar bang ben ik niet, ik ga mee. Dat was drie dagen van tevoren, denken: Ik ga mee, en misschien raak ik dat nooit meer kwijt. Het is er onderweg aldoor geweest ‘ik ga mee’, en de reis duurt ook maar voort. In Cannes zijn we uitgestapt, we waren er. Kan je denken. Ze zweeg een ogenblik en keek de kamer rond. - Jullie ouderlijk huis, het lijkt erg veel op het onze, maar dit is schoner.’
Aarzelend zei Rite: ‘Je hebt gezegd 'ik ben in mijn sas.’
Marie keek haar aan en knipoogde, haar grote mond trok nog wijder. ‘Wou je weten waarom?’ En op een dreun, half zingend, zei ze: ‘Waarom is de hemel blauw, waarom zijn de katjes grauw, waarom is mijn bloed zo warm, waarom is mijn moer zo arm?’ En ging over in declameren: Maria Sutor was vergenoegd en sprak tot haar schoonzuster: ‘Er zijn geen woorden om u te zeggen hoe blij ik ben u te zien’ - en barstte in lachen uit.
Rite zei: ‘Je hebt een mooie naam, net als ik,’ - en weer dacht ze aan den ouden Barjoff, die haar opeens was verschenen. Marie was opgestaan. ‘Zullen we Pierre gaan zoeken? Ik moet wat eten of ik val van de graat.’
|
|