| |
| |
| |
4
Het had die nacht zwaar geregend, dus hield Marguerite haar geit in de morgen nog op stal. Terwijl ze Babette bij open deur molk, hoorde ze rumoer van stemmen beneden zich in het dorp, een opgewonden praten, waaraan ze geen aandacht schonk, - woorden vielen er niet te verstaan.
Op haar akkers gekomen zag ze een van haar muurtjes ingegestort; de grote steenbrokken, losgewoeld door het gutsende water, waren hier en daar tot in de rozenstruiken getuimeld. Gelukkig geen wijn getroffen, dacht ze, geen druif geplet, - de rozen hadden tijd zich te herstellen. Rite overzag het werk; de zon zou de sluierwolken verdampen, zodat er voor de avond geen regen meer zou vallen, de stenen lieten zich goed voegen met de glibberig natte aarde, - de druivenpluk kon wachten. Het stemde haar dankbaar dat de schade tot één dagtaak beperkt zou blijven en ze begon krachtig te werken.
Van donzig grijs werd de hemel teer blauw en langzaam nog donkerder van tint, maar zonder felheid, koesterend doorstraald. Een paar maal opkijkend van het werk onder haar handen, zag ze de vlag van Rinolli licht wapperen. Hoe lang hij de geboorte van het kind zou blijven aankondigen? - een week misschien? - het zou nu de zesde dag zijn. De avond van haar bezoek aan Gertrude had ze de vlag nog niet gezien, maar was naar huis gelopen, vervuld van al die mensen en haar vreemde zitten daar op de gescheurde canapé. Het kind, wist het dorp al gauw te vertellen, was een meisje, en Rinolli had een zoon gewild. De arme Jean had maar uit eigen aandrift wat geroepen, zijn plezier was gauw bekoeld en niemand dacht meer aan ontvangdagen of een feest.
Toen de klok twaalf uur had geslagen, zuchtte Rite en begon zich te strekken. Het hoofd beurend, meende ze dat de vlag op de ronde toren juist werd ingehaald en stootte een klein | |
| |
lachje uit om het toeval van haar blik. Maar het kleurige doek bleef halverwege de stok hangen en bewoog nauwelijks. Niet begrijpend keek ze ernaar en voelde haar gezicht verstrakken. Een vlag halfstok betekende rouw; zou er iemand dood zijn, een grootouder in Noorwegen misschien, of Alfreds vader, de ‘luizige Genuees’, zoals de pastoor had gezegd? Op dat ogenblik hinderde haar die kwalificatie en ze fronste het voorhoofd. De vlag bewoog even, ook de touwen langs de stok trilden. Het kind zou toch niet zijn gestorven? Kom, ze moest naar huis gaan, wat eten klaar maken. Als ze bij Picard, den slager, binnenging, zou ze het nieuws wel horen, maar waarom zou ze vlees kopen, het was nog geen zondag. Met lome tred liep ze het stijgende pad.
Bij de fontein stond Trude met een paar pensionaires en kwam haar enkele stappen tegemoet, blozend nog meer dan anders. ‘Heb je het gehoord? Die jonge vrouw is doodgevallen, de Noorse, madame Rinolli.’
‘Doodgevallen?’
Gertrude had een wijd armgebaar ‘Daar, onder jouw ogen, vannacht in het moordenaarsgat.’ En schamper, nadrukkelijk: ‘Nu zal de gemeente er dan wel een hek plaatsen.’ De andere vrouwen spraken door elkaar heen, er kwamen kinderen naderbij die luide, schelle stemmen hadden en Rite voelde het bloed wegtrekken uit haar hoofd. Gertrude keek haar stak aan. ‘Mens, schrik je ervan, heb je haar soms gehoord vannacht - of gezien?’
‘Nee - hoe kwam die vrouw buiten?’
‘Moet je mij niet vragen - ze is dood; denk je dat het een rechtszaak wordt?’ Om hen heen werd dat woord herhaald, voluit, helder, maar ook lispelend, geheimzinnig ‘een rechtszaak.’ Rite wilde weglopen en dorst niet goed. ‘Het moordenaarsgat’, zei ze, ‘dat is niet hoog boven de straat.’
‘Maar de stenen zijn hard.’
‘En als je op je hoofd valt,’ riep een kind, ‘zomaar op je knikker, dan spatten de hersenen eruit.’
| |
| |
Gertrude vertelde verder, - door wie de jonge vrouw was gevonden, niet eens zo vroeg, een uur of zeven, in het grauwe licht, en nat, door en door nat, ze moest er uren hebben gelegen.
‘En de baby?’
‘Die had ze niet in haar armen.’ Nee, over het kind werd niet gesproken. Gô, het kind, misschien had het de hele nacht gehuild en zo'n kraamverpleegster maar slapen.
En Alfred? dacht Rite, maar hardop zei ze: ‘Het is verschrikkelijk,’ - en probeerde of ze kon lopen, haar benen leken loodzwaar, de knieën knikten. Maar toen ze haar stoep beklom, herstelde ze zich, verwonderd over de kracht van haar bloed - of van haar wil. Terwijl ze die morgen in de stal was bezig geweest, moest de vrouw zijn gevonden - de moeder van het kind. Ze had stemmen gehoord, maar geen woorden verstaan, het raakte haar niet, ze ging naar haar werk op de akkers, er was een stukje muur ingestort. Ieder voor zich, ze hield niet meer van Alfred, wat niemand kon verwonderen na ruim zes jaar, - Maar zelf scheen ze er toch verbaasd over te zijn,
Ze liep de kamer binnen, de schemerige kamer, vanwaar ze het moordenaarsgat niet kon zien. Er zouden veel mensen komen kijken, al kende iedereen de plek. Ook mensen uit Tolliac misschien, en van nog verder weg, vreemdelingen. En vaag, als van heel ver, hoorde ze praten over dit dorp, wat ervan zou worden als het door de Amerikanen werd ontdekt. Eethuisjes, winkeltjes met souvenirs, beschilderde prullen, en dat zij ‘al prullerend’ rijk zou worden. Woorden van Antoine, die over Pierre sprak, en kunstenaars en muurschilderingen. Ze voelde haar hart kloppen. Er klonken voetstappen buiten en veel stemmen; zij stond daar bij de haard met afhangende schouders en een verward hoofd. Of het een rechtszaak zou worden, had Trude gevraagd. Hoe kon Alfred zijn vrouw laten weggaan in de nacht? Eens had ze hen samen gezien, dicht voor dat gat, ze waren verliefd en | |
| |
stoeiden, - daar kon ze een eed op doen. Voorzichtig liep ze naar het raam en zag veel dorpelingen voorbijgaan, mannen die, thuiskomend van hun werk, het nieuwtje nu pas hadden gehoord, zag Argot, den burgemeester, die zorgelijk keek. Een beroerd geval, stel je voor dat hij aansprakelijk zou worden gesteld voor dat gat? Maar de vrouw was dood, die tere, blonde vrouw en het kind had de hele nacht gehuild.- Och nee, daar wist ze niets van.
Ze liep terug naar de stookplaats en maakte vuur. Eigenlijk had ze inkopen moeten doen, maar ze voelde de mensen te schuwen. Alsof ik schuldig ben, dacht ze met een flauwe glimlach. Ze zette koffie en sneed brood met worst; straks zou ze het muurtje verder opbouwen, ze verlangde daarnaar. Sinds de avond bij Gertrude, te midden van die vrouwen, was het haar of ze bewuster en stugger op haar akkers werkte dan voordien, bijna met de verbeten grimmigheid van haar vader. Ze wilde dat niet; tot op zekere hoogte, ja, - maar zij was een vrouw. Even snoof ze door de neus, mooie woorden ‘ze was een vrouw’ - machteloze woorden, waarmee ze het lot niet kon dwingen.
Weer gingen er veel mensen langs haar huis, sommigen met slepende voeten. Uit het stemmengeroes steeg een enkele lach op. Argot was een slimme vent, dacht ze, hij zou er zich wel doorheen slaan, al kon hij ‘den ouden Puyvot’ niet meer om raad vragen. Onder al zijn luchtigheid, had haar vader gezegd, is hij berekenend genoeg en op zijn tijd kan hij een royaal gebaar hebben. Ze at zonder veel te proeven en nam de weg over de heuvel met de ruïne naar haar velden, om de dorpelingen zoveel mogelijk te ontwijken. De hemel bleef hoog en zonnig, de vlag bewoog bijna niet.
In de dagen die volgden, hoorde Marguerite wat er te weten viel omtrent het ongeluk in het moordenaarsgat. Rinolli was de zesde levensdag van zijn dochter voor belangrijke zaken naar Nice gegaan en had in de avond getelegrafeerd vóór de volgende ochtend niet terug te kunnen zijn. De jonge | |
| |
moeder had die middag kraamvrouwenkoorts gekregen, had ijlend verheven taal gesproken, iets wat de onervaren verpleegster nooit eerder had meegemaakt. Bovendien had de Noorse zich het meest in haar landstaal geuit, zodat er voor het jonge meisje maar een enkele aanduiding was omtrent de zwevende geest van de kraamvrouw. In de avond had ze toch om den dokter gezonden, maar die was niet thuis geweest. Als hij voor twaalven terug was, had zijn vrouw gezegd, zou ze hem nog sturen, - en daardoor ook had niemand aan het sluiten van de huisdeuren gedacht. Wat er verder was gebeurd, kon alleen worden gegist: de vrouw had het huis verlaten zonder dat iemand het merkte, had in geestvervoering een roep gevolgd middenin de nacht, onvoldoende gekleed, de blote voeten in geborduurde muiltjes. - De roep van wie? - De dokter had de schouders opgehaald, - van haar eigen zieke verbeelding, maar dit deed niet ter zake. De jonge zuster was ontroostbaar, ze zag haar toekomst bedreigd door dit verzuim en dorst Rinolli niet onder ogen te komen. Eén lichtpunt was er: ze sliep niet bij de kraamvrouw, maar had haar kamer met de baby aan de andere kant van de gang. Evenwel, toen ze wist dat de echtgenoot die nacht niet thuis zou zijn, had ze haar maatregelen moeten nemen. Ze had echter den dokter laten waarschuwen en was gekleed en wel in slaap gevallen, wachtend op zijn komst en zijn bevelen. Omtrent het onderhoud tussen Rinolli en de zuster lekte niets uit: de medicus had niet op diens terugkomst kunnen wachten en liet het den pastoor over, Rinolli in te lichten. Die kweet zich van zijn moeilijke taak en nam afscheid vóór de berooide echtgenoot zich kon overgeven aan klachten, van welke aard dan ook.
Twee dagen later was Rinolli met het stoffelijk overschot van zijn vrouw, met de verpleegster en de kleine Karin naar Oslo gevlogen, opdat Selma's lijk in het familiegraf kon worden geborgen. De zuster was dus niet geheel in ongenade gevallen en de meeste inwoners van Brousse vonden dit billijk:
| |
| |
ze was een eenvoudig Frans meisje dat geen schuld had aan de waanzin van een Noorse. Alle deuren en luiken van het kasteel waren nu goed gesloten, ook het kleine torenvenster, van waaruit de vlag was geplant, die enkele uren halfstok had gekwijnd. Het dorpsleven hernam zijn loop, voor het moordenaarsgat kwam een versperring van ijzeren staven. De druivenoogst was in volle gang, heel het dorp rook naar de wijn, want de oude vaten werden naar buiten gerold om schoongemaakt te worden.
Marguerite werkte als altijd, ingespannen en bevredigd. Toch gebeurde het een enkele maal dat ze 's avonds zat uit te zien naar iets dat niet kwam. Het was te kil en te duister geworden om op de stoep te zitten, ook kwamen de najaarsregens los. Zij en Gertrude zagen elkaar telkens eens, bij den kruidenier, bij den bakker, en liepen dan even met elkaar op. Madame Carol wist te vertellen dat hun beider vriend, de pastoor, nu zijn verlof in Parijs doorbracht. Dat was begin november; een paar dagen later kreeg Rite een prentbriefkaart van Montmartre, waar Pierre woonde, en gaf die haar vriendin in handen. ‘Wat een straatleven,’ zei Gertrude, - ‘wat een kerk! Mag ik lezen wat hij schrijft?’ Ze had de kaart al omgekeerd. - Rite knikte.
‘De groeten van Pierre,’ stond er, - ‘hij is zeer ingenomen met mijn artikel en komt stellig eens naar Brousse, waarschijnlijk in het voorjaar.’
‘Zijn artikel,’ zei Trude schamper, ‘hij imponeert mij daar niet mee, jou wel?’
Rite bloosde en week uit. ‘Ik heb het niet gelezen,’ waarop de ander lachend zei: ‘Je bent een gansje.’ Daarop gingen ze ieder huns weegs.
Zij vraagt mij niet meer te komen, dacht Rite, ik heb me de eerste maal gewassen noch verkleed en heb in haar huis mijn oude mantel niet afgelegd. Dat was fout, als ik op bezoek wil gaan, moet ik geen ganzenhoedster zijn. Ze zag het oude dametje voor zich met het grijze kuifje, Louise Civat,
| |
| |
die hooggehakte schoenen droeg, andere jonge vrouwen in kleurige jumpers en wijde plooirokken, dacht aan de mooie grijze jurk die ze van madame Dutour had gekregen en die in een doos onder haar bed lag. Zelfs 's zondags trok ze die niet aan, bang dat hij vuil zou worden en kreuken. Hij kleurde goed bij haar ogen, had madame gezegd. Haar ogen - alleen Alfred had daarover gepraat, vroeger; een donker, bijna zwart erts met glinsteringen, zei hij, - liever zou ik in natuursteen handelen dan in hout, maar mijn vader heeft dat niet gewild.
Toen de pastoor terugkwam, schopte hij zijn soutane bij het lopen nog driftiger weg dan voordien. Al gauw klopte hij aan haar deur, een windstille, bewolkte avond in december, en ze zag aan zijn trekken ondanks het flauwe licht, dat hij was geladen. Juist had ze besloten naar bed te gaan zonder koffie te drinken, het vuur was uit en de lucht om haar heen begon kil te worden.
Of hij haar verlegenheid zag? ‘Ah, Marguerite,’ zei hij, ‘door uw blik weet ik terug te zijn in het kleine dorp, ver van het wereldse rumoer. Ik breng u de groeten van Pierre, die van blijdschap lacht als ik over u praat. Leeft ze heus nog, zegt hij, onaangetast, leeft en werkt ze nog in het harde paradijs van onze jeugd?’
Hij was naar de haard gelopen en woelde met de punt van zijn voet in de as. ‘Het contact met hem zal ik stellig aanhouden, hij heeft me belangrijke dingen gezegd, die ik in mijn artikelen naar voren zal brengen; als ik wat meer naam heb gemaakt, door en met hem, (voor een deel althans door hem) zal ik een opdracht voor hem zien los te krijgen. Ik loop op de dingen vooruit, - natuurlijk, dat moet je doen om niet achteraan te komen.’
Ze werd getroffen door zijn zelfgenoegzame glimlach en stond onbeweeglijk bij de dode as.
‘De tekenen zijn gunstig,’ ging hij voort, ‘kasteel Rinolli is door een vent uit Nice gekocht, die er een hotel van wil ma- | |
| |
ken. Hij moet de naam aanhouden, dunkt me, Grand Hotel Rinolli, dat klinkt. Heb je de foto's in de krant gezien? Een van het dikke huis, het Elzasser kasteel, een van het fatale gat, waar een huis ontbreekt, - de tegenstellingen doen het bij de rijken. Ben jij het niet die ik eens een voorspelling heb gedaan omtrent dit dorp, als het ontdekt zou worden door de Amerikanen?’
Hij wilde haar aankijken, maar ze hield het hoofd gebogen. ‘Ik kan niet zeggen dat het me vrolijk stemt, een invasie van vreemdelingen zal per slot veel vuil achterlaten, zoals een springvloed wier en dode kwallen en wrakhout achterlaat op het strand, maar daarna zal er geld zijn om het dorp te saneren, - langs een andere weg geloof ik niet dat het ooit zal lukken. Ik beleef het niet meer, hoop ik, ik word vóór die tijd overgeplaatst naar een seminarie als leraar in kunstgeschiedenis. Wacht, ik geef u het tijdschrift met mijn artikel over Pierre, waarvoor ik ben gekomen.’ Hij greep in zijn binnenzak en keek naar de tafel. ‘Mogen we erbij gaan zitten? - Ik stort een vloed van woorden over u uit en u houdt zich onaangeraakt, - maar ik weet het niet... Mijn zuster heeft diepe gronden, zegt Pierre. We tutoyeren elkaar, hij en ik, we hebben een allerprettigste tijd gehad.’
Weer woelde hij in de as en legde zijn hand om de waterketel daarboven.
Marguerite zei: ‘Er is geen vuur meer.’
Hij vroeg: ‘Waarom neemt u geen butagas, of elektriciteit? Pierre zegt dat u rijk wordt door uw akkers.’
‘Pierre weet er niets van.’ - Maar ze knielde en maakte vuur.
Nu legde hij het tijdschrift open op tafel en wees haar de reprodukties, toen ze bij hem kwam zitten. Ze zag menselijke figuren zoals Pierre die op zijn achttiende jaar al had getekend, en toch anders, dunner van lijn en scherper. De ander keek met haar mee alsof hij zijn indrukken op haar wilde overbrengen. ‘Voel je de spanning hierin?’ vroeg hij | |
| |
op gedempte toon, ‘hij heeft het vibrerende leven gezien en tracht dat heel zorgvuldig tussen lijnen te vatten. De kleur wordt hier overbodig, ik zou een muurschildering van hem willen in wit en grijs.’
‘Altijd die muurschildering,’ zei Rite met een flauwe glimlach, ‘moet die het geloof vervangen?’
‘Ja - of het herscheppen en verdiepen. De mens zien in het hart van de wereld, de mens lijdend aan de schepping, niet een god die lijdt om de mensen.’ Hij zweeg een ogenblik en het was Rite of hij luisterde naar het vuur en het water dat erdoor werd verwarmd, toen ging hij voort: ‘De mens lijdt aan het onvolmaakte, dat wil zeggen: de schepping is niet voltooid en zal geen einde hebben. Hoe zouden wij kunnen leven in de voltooide tijd? Er is de cirkelgang van de seizoenen, kunt u mij tegenwerpen, van de kerkelijke hoogtijdagen, maar die trillen anders in ons bij iedere wederkeer, dezelfde hand en vingers kneden aan ons voort. Hoor, het water begint te zingen. Ik heb nog eens hier bij u gezeten op dit uur, en toen was het anders dan nu. Maar ik zal u vertellen over Pierre op Montmartre, in Parijs. Hij zwerft de stad door op zoek naar mensen, want hij kan niet rustig in zijn web zitten, hij is een jagende spin.’
‘Is hij getrouwd?’ vroeg Rite en stond op om koffie te malen, maar ook uit behoefte aan beweging.
De pastoor keerde zijn stoel om zodat hij haar kon blijven zien. ‘Dat niet,’ zei hij, ‘maar Pierre heeft me wel over een vrouw gesproken. Ze scheen hem juist te hebben verlaten, ik weet niet waarom, - hij zei dat ze stellig terug zou komen en dat ze fatsoenlijk was - ik heb er weinig aandacht aan geschonken.’ Hij lachte even. ‘Zo'n vrouwengeschiedenis hangt er maar losjes bij - neemt u mij niet kwalijk. De laatste avond dat ik Pierre zou ontmoeten is hij niet verschenen. Natuurlijk kan dat verschillende oorzaken hebben gehad, waarvan de minst voor de hand liggende zou zijn dat ik hem heb teleurgesteld of mishaagd.’ - Weer lachte hij, kort en | |
| |
gehinderd. ‘Je zou kunnen vragen waarom ik het eerst noem wat het laatst in aanmerking zou komen? - Goed, ik heb hem tegen de schenen getrapt, hij zegt dat ik hem wil gebruiken om voor mezelf een leeropdracht te bereiken, - maar wat gaat hem dat aan? Zelfs al zou ik niet oprecht zijn in mijn bewondering van zijn kunst: ik kan hem niet schaden of ik moest een zo grote beunhaas zijn...’ Hij brak af en keek haastig naar de vrouw bij het vuur, die zijn blik opving en voelde dat hij zichzelf beschuldigde. Ze werd week om hem, maar wist niets te zeggen. Een ogenblik later zette ze de koffie voor hem neer.
‘Had je een half uur geleden al naar bed willen gaan?’ vroeg hij.
Ze knikte. ‘Ja, - maar het hindert niet.’
‘Sta je nu morgen wat later op?’
‘Nee, ik word altijd om zes uur wakker.’
Een ogenblik stilte.
‘Zie je madame Carol vaak?’
‘Ik zie haar - in het dorp.’
‘Maar je hart gaat niet naar haar uit? Ze heeft een moeilijk leven gehad of althans een moeilijke tijd.’
‘Ja, ik weet niet of ze daar nog veel aan denkt.’
‘Ze is stellig een vrouw die kan vergeten.’ - Hij legde zijn handen om de warme koffiekom en het gebaar trof Rite.
‘Heb je het koud?’ vroeg ze.
Hij antwoordde: ‘Je moest een paar gemakkelijke stoelen hebben bij het vuur en leren daarin te zitten. En toch trekt je eenvoud mij zo aan, de hardheid voor jezelf. Ik weet niet of je die ook zou uitstrekken tot je kinderen, zoals je vader dat heeft gedaan. Het dorp moest een standbeeld voor hem oprichten en in het voetstuk beitelen: De Oude Puyvot, - nu, aan de vooravond van zijn demoralisatie.’ Hij grijnsde. ‘Pierre zou er niet door benadeeld worden, de ontwikkeling gaat voort. En wat jou betreft, Rite, je moest een man nemen, niet omdat je te hard werkt, maar te eenzijdig, of - hoe moet | |
| |
ik het zeggen? - te onbewust, misschien. Je wordt 's morgens om zes uur wakker door je harde plichtsgevoel, niet doordat je kind huilt of lacht.’
Met een verlegen glimlach zei de vrouw: ‘Babette, de geit, wil worden gemolken.’
‘Juist en de gewone dagtaak begint, niemand stoort je, en van jezelf eis je niet anders dan dat werk op je akkers. Je hebt wat geld op de Bank staan, het zal ieder jaar vermeerderen. Wat doe je ermee? Bezoek je je broers op feestdagen met een tas vol geschenken voor hun kinderen?
Je komt niet in de kerk om wat te offeren voor de armen - of alleen als ik het niet zie? Als Pierre komt, wat zal hij hier vinden, een zuster die hem met open armen ontvangt, of een stugge vrouw bij de dode as van de haard? Je denkt dat Trude Carol haar echtelijk drama is vergeten, maar heb je haar al de gelegenheid gegeven erover te praten? 's Avonds ben je moe van de zware dagtaak; je zou hulp kunnen nemen, maar liever laat je de geest verdoven door het zwoegende lichaam, in zon en wind.’ - Hij brak af en zat met gebogen hoofd.
Marguerite was te ontroerd om te antwoorden. Aan alles wat hij had gezegd zou ze langzaam zijn toegekomen, dacht ze, heel langzaam, misschien zou het de tijd van een leven hebben gekost. En toch had iets hiervan haar al voorgezweefd, ze had aan de mooie grijze jurk gedacht onder haar bed, - ze zou Gertrude wel vaker hebben opgezocht, als ze zich tot haar had aangetrokken gevoeld. Ze wist niet of ze geld had, de erfenis van haar vader was nog niet verdeeld, want Pierre had zich schuilgehouden.
‘Denk er eens over,’ zei de pastoor, ‘je bent een bewonderenswaardige vrouw, maar je moet worden wakker geschud.’ Ze stond op. ‘Wilt u nog een kop koffie - met brood - of... Ik heb niets anders in huis dan brood.’
Hij glimlachte even. ‘Ik ben ongevraagd gekomen,’ zei hij, ‘laat ons koffie drinken. Ik had ook iets kunnen meebren- | |
| |
gen, iets anders dan een tijdschrift over beeldende kunst. ‘Altijd die muurschildering’, heb je gezegd, maar toen ben ik van onderwerp veranderd, - onvoorbedacht, geloof me, misschien doordat je me met je blik tot in het diepst had geraakt. Als ik daaraan denk, zou ik al mijn andere woorden willen terugnemen, want je zuiverheid doet wonderen. Misschien heb ik je willen kwetsen, omdat ik van je houd, of omdat je mij aan mezelf hebt uitgeleverd. Zelfs al zou ik niet oprecht zijn in mijn bewondering voor Pierre's kunst, heb ik gezegd, het zou hem niet schaden, of ik moest zo'n grote beunhaas zijn... Dat moment is het geweest, je hebt gezwegen en koffie voor me neergezet. Mijn beschouwing in dat tijdschrift kan je niet beoordelen, en dan: ik heb wel wat geleerd. Maar jij proeft het hart.’ Hij stond op. ‘Ik zal naar huis gaan en bidden, als ik kan. Misschien maakt God me nog tot een goede herder en schrijf ik nooit meer een woord over beeldende kunst, - later. Op het ogenblik ben ik middenin een artikel dat ik zal moeten voltooien, want ook dàt is een taak, ik heb het Trude Carol voorgehouden: het eenmaal begonnene afmaken. Een luchthartig begin, een consciëntieus einde, het werk roept het geweten wakker.’ Hij liep naar de deur. ‘Wel te rusten, Marguerite, we zien elkaar gauw weer.’ Plotseling greep hij haar hand en drukte de mond erop - zijn lippen waren warm en droog.
‘Wel te rusten’, zei ze zacht, draaide het slot van de deur om en bleef een ogenblik roerloos staan, luisterend naar zijn voetstappen. - Ik zal niet in waanzin het huis uitlopen, ging het door haar heen, ik ben koel en rustig van binnen. Nu fronste ze het voorhoofd. Ik moet met hem oppassen, - wanneer is hij oprecht geweest en wanneer niet? ‘Het werk roept het geweten wakker’, dat kan ik onthouden, - maar niet wat hij over mij heeft gezegd. - Ze zette de gebruikte kommen in de gootsteen, nam het tijdschrift op, stond er besluiteloos mee in de hand en borg het toen in de kast.
De stilte van de avond drong tot haar door, een stilte waar- | |
| |
in alle gedachten oplosten, en die ze bleef horen terwijl ze naar boven liep en haar kleren aflegde.
In het nieuwe jaar waren de werkzaamheden aan kasteel Rinolli begonnen, Arnolfi had het werk in handen genomen, na veel overleg met Valin, den nieuwen eigenaar. Over de jonge Noorse vrouw en haar kind werd nauwelijks meer gesproken, Rinolli scheen een huis in Nice te hebben gekocht en sommigen zeiden dat hij met de jonge Franse verpleegster was getrouwd, maar niemand wist er het rechte van.
Marguertite legde haar akkers bloot voor het komende getij, maar de wijnstok had ze niet gesnoeid: werd er vorst verwacht, dan mocht het hout geen verse wonden hebben, waarin het levenssap licht bevroor, een kwaad dat tot het hart kon doordringen en de struik doden. Ze wist hoe haar vader in de herfst het dorp had afgelopen en zelfs wel het naaste dorp, op zoek naar een of meer grote wijnbouwers, die in de avond ergens hun glas dronken. Dan voegde hij zich bij hen en hoorde hun verwachting omtrent de komende winter. Toen Pierre zo'n jaar of veertien was geworden, had hij eens gevraagd: ‘Waarom steek je zelf je vinger niet in de wind en profeteert?’ - waarover de ander de schouders had opgehaald, zeggend zich veilig te voelen aan de hand van de groten. Ook Marguerite volgde het voorbeeld van anderen, maar zocht hen niet in de kroegen, ze liep eens langs de bebouwde hellingen en zag hoe er werd gewerkt. Niemand had nog gesnoeid, maar januari ging voorbij zonder nachtvorsten. Ze werkte regelmatig als altijd en verlangde naar het voorjaar, of ook nog naar iets dat ze niet kon noemen, - de komst van Pierre misschien? Soms dacht ze zekerheid te willen hebben omtrent haar erfdeel en overwoog naar den notaris in de stad te gaan, zonder tot een besluit te komen: het dagelijks werk liet geen grillen toe. ‘Beuzelarijen,’ zou haar vader hebben gezegd.
Eens, een zondagmiddag in maart, liep ze van haar akkers | |
| |
buiten het dorp om naar het huis met de torens. Er speelden een paar kinderen op het grote hek, dat ze in zijn scharnieren lieten draaien; de oprijlaan lag vol kalk, in het gras stonden bakken met mortel en kruiwagens vol portlandcement. Daartussen bloeiden druifhyacinten en anemonen. Een grote kamer met balkondeuren bleek de opslagplaats van sanitair te zijn. Later kom ik hier nooit weer, dacht Rite, terwijl ze langzaam om het huis heen liep, ik ken deze cipressen, dat laantje met laurieren, het bamboebosje in die hoek, van buitenaf gezien door de omheining; het is altijd verboden grond geweest, nu zal het nog anders worden, vreemd door onverschilligheid. Ze voelde een beklemming die op angst leek. Als de vreemdelingen kwamen, zoals Antoine haar had voorgespiegeld, dan zouden alle vervallen huizen in het dorp haar dit angstgevoel geven. Ze hoorde een stem die de jongens verbood op dat hek te spelen. Ze lieten er zich vlug afglijden en holden weg. Een jongeman liep door de oprijlaan, keek naar Rite en draaide het hoofd weer af. Hij was gekleed in een smetteloos duifgrijs kostuum en had een slank lichaam. Rite schrok bijna van zijn schoenen, die bestoven leken door de kalk, maar zag meteen daarop dat ze zwart waren met witleren wreef. Ze ging door het hek dat wijd open stond en aarzelde: zou ze het vrije veld kiezen, of terugkeren naar het dorp? Ze besloot tot het plein, waar ze in de zon zou kunnen zitten, de platanen hadden nog geen blad.
Even later kwam ze Arnolfi, den aannemer tegen naast een man van middelbare leeftijd, blijkbaar ook op weg naar het rustende werk. ‘Ga gauw naar huis,’ riep Arnolfi haar toe, ‘er is een verrassing voor je,’ - en de ander keek met meer aandacht naar haar dan de jongeling had gedaan. Ze versnelde haar stap niet, maar nam de kortste weg. Zou Pierre zijn gekomen, dacht ze, of Justin met vrouw en kinderen?
- Het straatje voor haar huis was leeg, ze liep de stoep op en keek in de kamer. ‘Hallo!’ riep ze en nog eens: ‘hallo!’ - Geen antwoord; - wie zou er ook wachten in die sche- | |
| |
mering, terwijl het buiten zo licht was? Ze liep de ruige helling op van de ruïne en zag mens noch dier, alleen in het gras de eerste madeliefjes. Terug door de straatgeul, rechtsom bij de fontein, daar stond Pierre naast den pastoor, één elleboog tegen de kerkmuur geleund. Hij ging haar tegemoet, omhelsde haar en ze gaf zich over aan die omarming als een jonge, verlangende vrouw. Bijna schrok ze van zichzelf en liet meteen de steun van zijn schouders los. Antoine keek naar haar met een flauwe glimlach en even geopende mond. ‘Pierre’, vroeg ze, ‘hoe ben je gekomen?’
Hij droeg een zwarte, nauwe pijpenbroek, een hel geruit jasje en een alpino.
‘Gevlogen naar Nice,’ zei hij, de woorden over de tong spreidend, ‘vol de nuit’, aan het strand op een vlondertje geslapen, langs de weg gelopen om een lift en meegereden met - wie denk je? - overigens pas na twintig kilometer - met Valin, van het Grand Hotel Rinolli.’ - Of hij geen geld meer had? - jawel, maar geen zin het uit te geven. Hij lachte. ‘Soms is het leuk om rijk te doen, soms om je arm te houden. Wat jij, zuster, jij hebt vandaag ook je bedeldag, als ik het zo zie.’
Rite bloosde. ‘Ik ben nog even aan het werk geweest.’
Pierre nam haar scherp op. ‘Je bent knapper geworden,’ zei hij, niet aantrekkelijker voor iedereen, maar beslist knapper, - vind je niet, mijnheer de pastoor? Ik ben blij dat mijn zuster geen populair type is, geen ‘aardig vrouwtje’, maar ze kon zich wat meer verzorgen.’ Hij nam haar arm en begon met haar voort te lopen. ‘Allons, we gaan naar den notaris in de stad, en als we ons erfdeel hebben, kopen we ons rijk. Rijk is wie geen schulden heeft en veel goederen bezit, geld in de kast laat arm. Zal je dat goed onthouden, kind, als ik weer weg ben? Want ik ga gauw terug, ik heb hier al veel bereikt door het toeval, dat me de wagen van Valin heeft doen binnenstappen. - Dag Antoine!’ riep hij over zijn schouder, ‘we zien elkaar nog’ en sloeg de hoek om naar het | |
| |
oude huis.
Voor de stoep hield hij stil, het hoofd heffend naar het kleine raam.
‘Valt er daarachter iets te beleven, is het donkere krot licht gemaakt?’ En toen Rite bleef zwijgen: ‘Ik stel voor naar Tolliac te wandelen door het dal en daar een goede maaltijd te nemen, dat we tegen een stootje kunnen. Morgen dien notaris opbellen, spijkers met koppen slaan.’
‘Dus je blijft slapen?’
‘Natuurlijk, - als je het jongensbed niet hebt verkwanseld.’ ‘Ik zal een andere jurk aantrekken,’ zei ze, en met een glimlach: ‘jou ter ere.’
Ze tafelden lang in de herberg, waar zondagsgasten aan de toonbank kwamen drinken. Pierre, die een licht woord had voor dezen en genen, gaf toch grote aandacht aan zijn zuster, en Rite voelde hun gemeenzaamheid als in haar jeugd, maar bewuster nu en vaster. Ze had zijn levende blik gezien toen ze in de grijze jurk beneden kwam. ‘Heel goed,’ had hij gezegd, op een toon die ze herkende, ‘heel goed, hoe kom je daaraan?’ ‘Van madame Dutour gekregen.’
‘Dat is die rijke vrouw om de hoek, voor wie je werkt? Als we bij den notaris zijn geweest, zeg je haar op.’
Ze trok even met de schouders. ‘Waarom?’
‘Omdat je de tijd nodig hebt voor jezelf - je zult eens zien, in de toekomst...’
Met een verlegen lachje had ze gezegd: ‘Praten mannen altijd over de toekomst? Antoine doet het ook.’ Nu, onder deze maaltijd, voelde ze telkens weer de prikkel van dat woord, en herhaalde voor zichzelf: je zult eens zien. Ze vroeg Pierre naar zijn leven, het wonen op Montmartre - met zijn vrouw? - of een vriendin?
- Ja, een vriendin was een vrouw. Een appartement op de vijfde verdieping, een keuken-zitslaapkamer, met Marie te delen, zolang ze er was, - een groot atelier waar ze niet mocht komen, en een grandioos uitzicht over Parijs - een rotstad,
| |
| |
overigens.
- En verkocht hij veel?
Pierre stak de lippen vooruit. - Hij was nu een beetje in de mode, maar dat zou voorbijgaan. Hoe meer de kritiek hem prees, hoe wantrouwiger hij werd tegenover zichzelf. Nu viste hij de Amerikanen uit de straat op, die liepen te snakken naar een doek van Pierre Puyvot, en de kunsthandel was uitverkocht of had geen keuze meer. In dat laatste geval werd hij brutaal. ‘Sir, het is niet aan u een keuze te hebben.’ Vonden ze prachtig, als ze over de eerste schrik heenkwamen, maar was voor hemzelf misschien - hij hief weifelend de handen op - op de duur misschien fataal. En plotseling: ‘Rite, het is goed terug te zijn, ik moet leren uitkijken.’
Ze wist niet of ze hem begreep, en toch deed hij haar juist nu aan hun vader denken, die ook had kunnen zeggen: je moet leren uitkijken, en op zijn grimmige toon betekende dat: behoed jezelf. Ze schrok bijna van dit inzicht en zweeg, maar een ogenblik later vroeg ze Pierre: ‘Wat stel je je voor van de kennismaking met die Valin?’
Hij gaf haar een snelle blik. ‘Muurschilderingen.’
Bijna schoot ze in de lach. - Daar had Antoine het ook altijd over, maar als hij nu toch genoeg verdiende in Parijs...
- Genoeg, genoeg, - hij zou wel eens een huis willen kopen, het hoefde nog geen kasteel aan de Loire te zijn, hier ergens, een Provengaalse ‘mas’, een huis met een eerlijk gezicht. En dan moest hij een auto hebben, - niet dadelijk een Rolls Royce, een Fordje was goed genoeg, een mens kon niet blijven liften. - Ha, daar gleed de Chrysler van Valin aan, een gerenommeerd eethuisje, dit. Hij grinnikte,
Valin kwam binnen met zijn zoon en Arnolfi; Pierre stelde zijn zuster voor, de jongeling met de zwart-witte schoenen gaf geen blijk van herkenning, maar de vader zei glimlachend haar al te hebben gezien, en Rite merkte met voldoening dat Pierre hun beider beslotenheid niet prijs gaf.
Ze gingen weer tegenover elkaar zitten, en de nieuwgekome- | |
| |
nen schuifelden verder. Toch bleek Pierre in gedachten nog met hen bezig te zijn. ‘Faites vos jeux,’ zei hij, ‘wie zal het gelag betalen?’ Arnolfi heeft het werk zo scherp mogelijk gecalculeerd, maar Valin heeft een hard hoofd in de onderneming, hij moet dien slappen jongen van hem in het zadel zetten, anders zou hij die kast nooit hebben gekocht, en zo'n verbouwing kost duizenden.’
‘Ik had bijna de kalk van zijn schoenen geveegd,’ zei Rite, waarop Pierre schaterde en zei: ‘Jouw knechtje worden zou heel wat beter voor hem zijn, maar krijg dien knaap eens zo ver.’
‘Stil - ze horen je lachen.’
‘Welnee. De oude heeft mij gevraagd of er goede krachten in het dorp woonden, die hij kon ‘aantrekken’, en ik heb op mijn vingers geteld: Een Russische graaf, geknipt voor chasseur, een oud-hoogleraar in de wiskunde: boekhouding, Gertrude Carol: hoofd van het personeel, mijn zuster: leverancier van rozen, druiven, perziken, olijven.’
‘Gertrude heeft haar Tehuis.’
‘Dat ze misschien graag wil opdoeken. - Wat eten we nog?’ ‘We gaan gauw weg,’ zei Rite, ‘dat die man niet denkt ons naar huis te moeten rijden.’
‘Geenszins, het zit hier prettig en ik heb trek in kaas.’
‘Ik moet je kamer nog doen, je bent zo onverwachts gekomen.’ ‘Liggen er dode muizen?’
‘Misschien wel.’
‘In of onder het bed, dat is de vraag. Natuurlijk laten we ons naar huis rijden, ik ben goede maatjes met Valin, den vader - de jongen heet Charles - ze zouden mij wat kunnen laten verdienen, vind je niet?’
Ze gaf geen antwoord en Pierre bestelde kaas met koffie en gebak.
Hij bleef drie dagen, maakte een afspraak met den notaris in Draguignan voor de dinsdag, liep maandags naar de overkant | |
| |
om Justin te waarschuwen, zwierf de laatste dag door het dorp, en tekende met krijt op de lange, kale muur van de keuken-kamer, onderbroken alleen door de kapstokhaken. Hij probeerde die dingen eruit te trekken, maar ze zaten zo vast dat het hem niet gelukte. - Dit alles zou ze binnenkort veranderen, zei hij, ze had geld, de erfenis was niet mee-, maar ook niet tegengevallen, ze zou het huis in overeenstemming brengen met de grijze jurk van madame Dutour, met de beschaving van het eigen hart, de eisen van de tijd, de behoeften van het oog. Hij haalde een ladder uit het onderhuis en begon de muur af te stoffen. De haken, zei hij, leken daaruit gegroeid te zijn als het gewei uit de kop van een eland, machtig om te stoten. Nu wist hij waardoor het huis zo weinig hospitabel was, - wie kwam hier, behalve Antoine, die alles zou trotseren om haar? Mijn God, een gehangene was het enige waartoe hij zich geïnspireerd voelde. - En hij tekende zijn eigen kop, een touw om de hals, vastgeknoopt aan de takken van het gewei.
Rite liep weg om boodschappen te doen. Toen ze terugkwam, zag ze Justin tot aan de knieën afgebeeld, die met een domme uitdrukking op het zware gezicht naar de opgeknoopte staarde, zag zichzelf, het hoofd geheven, kijkend naar haar beide handen. ‘Die handen zijn veel te groot,’ zei ze, ‘groter dan mijn borst.’
Pierre knikte peinzend. ‘Dat doet het perspectief, ze steken vooruit. Je bent plotseling verbaasd dat ze van jou zijn, zie je dat in de uitdrukking van het gezicht? Je hebt ze het ruwste werk gegeven, ze zijn willig en bekwaam, maar...’ Hij stond tegen de grote kast geleund en bleef met een flauwe glimlach om zijn mond naar het werk kijken. Door die aandachtige blik voelde Rite haar hart kloppen. Ze herinnerde zich dit kijken van Pierre, dat hij met zijn hele lichaam scheen te doen, en toch was het nu anders dan in zijn jeugd. ‘Wat wilde je zeggen van mijn handen?’ vroeg ze, ‘ze zijn willig en bekwaam, maar...?’
| |
| |
Hij bleef in dezelfde houding staan. ‘Ik weet het niet - ben jijzelf verwonderd, of zijn die handen het?’ Plotseling lachte hij. ‘Het is niet geworden wat ik dacht, een voorstudie van de wonderbare visvangst, waar Antoine zo verzot op is, - en wat Valin zou willen? - romantische zoetigheid, of misschien niets. - Nou, je kunt dit altijd overkalken.’
Voorzichtig zei ze: ‘Het zal een beklemming geven op den duur, altijd die gehangene,’ - en toen hoorde ze hem weer lachen.
|
|