| |
| |
| |
3
Een der eerste oktoberdagen ging Rite nog vóór het ontbijt naar de stal, en daar ze zag dat de kruiwagen bijna vol mest was geraakt, besloot ze die weg te kruien. Was het zomer geweest, ze zou de geit eerst naar buiten hebben gebracht, nu was de bodem te nat van dauw, zodat ze het vuile stro onder de ranke poten moest weghalen. Even nam ze de spitse kop tussen de dijen, maar toen de dierlijke warmte door haar kleren drong, wendde ze zich beschaamd af. ‘Wij zijn geen volk dat bij zijn vee ligt,’ had ze haar vader eens tegen Jules horen zeggen, - woorden die ze pas veel later had begrepen, verwonderd ze te hebben onthouden - door de stugge ernst van vaders toon?
Bij het eerste grauwe licht liep ze naar haar land; het wiel van de wagen knerste. Zodra ze de bocht had genomen en op het open vierkant met de fontein en de oude linde stond, was ze het huis van Trude Carol al haast voorbij. Naast de deur stond een bank, waarop Trude dikwijls zat te midden van enkele pensionaires, blozend in de schaduw. Ze had volle vormen gekregen en droeg een hoge, witte schort, die altijd schoon was. Rouwkleding droeg ze niet, in het hoogblonde haar staken kammen met glinsterende glas-diamantjes. Arnolfi, de aannemer, had het huis haastig verbouwd, zodat het nu veertig vrouwen kon herbergen, maar Trude was na de eerste stille maanden al blij met een twintigtal. Soms wenkte ze Rite, stelde haar voor als ‘mijn vriendin’ en vroeg naar Pierre, den ouden makker, over wien het best te praten viel door den pastoor te noemen, die zoveel van hem verwachtte. Antoine zou over hem schrijven, heette het, Antoine wilde naar Parijs om zijn werk te zien. - De pensionaires luisterden met een half oor, keken van madame Carol naar Rite, de gebruinde landarbeidster in haar verschoten werkplunje en spanden zich niet in iets te begrijpen van familie- en dorpsrelaties, dacht Ri- | |
| |
te. Trouwens, wat viel er te begrijpen dan dat Trude Carol van glinsteringen hield? Die schemerende oktobermorgen trof haar de stilte van de natuur.
Vuil en gehavend waren de huizen aan de overkant, de fontein murmelde, het lindeloof hing zat en kleurloos neer. Op de helling langs haar akkers gekomen, moest ze de wagen met al haar kracht tegenhouden en voetje voor voetje dalen. Het vochtige gras was kil om haar enkels, de druiven hingen zwaar aan het donkere, gewrongen hout. Een smalle strook naast de rozenstruiken had ze omgespit, de aardkluiten leken groot in het halfduister. Ze voelde borst en keel beklemd door de vochtige lucht, een gevoel dat haar altijd weer klein maakte en sinds korte tijd iets van angst in zich borg. Sinds de dood van haar vader, dacht ze; werd ze weer een kind nu ze zelfstandig moest zijn? Een ogenblik later eiste het werk al haar aandacht, ze diende zorgvuldig de mest toe, sloeg de aardkluiten plat en keerde de kruiwagen om over de laatste vierkante meter grond.
Straks zou ze rozen binden en druiven plukken in de zon, de nevel begon op te trekken, boven de heuvellijn in het oosten zweefden wat roze wolkjes. Tolliac, op de zuidelijke helling, lag in het grauwe tegenlicht donker saamgevoegd, de ruïne van het oude kasteel haast roekeloos erboven uit. Bij invallend licht zou ze vensters en muren onderscheiden, alsof de warme lucht die had getekend en getint, nu was het dorp nog kleurloos en massief. Opklimmend naar de rijweg zag ze de daken van Rinolli's huis, ronde en vierkante torentjes, een rij hoge cipressen langs de noordermuur. Ze was er nooit binnen geweest, ze hadden hun geheime plek om elkaar te vinden, ze liepen door het bos waar niemand kwam, een klein onontgonnen gebied tussen de dorpen. ‘Het is er voor ons,’ had Alfred gezegd, ‘onthoud het goed, later zal het er niet meer zijn.’ Ze frontste de wenkbrauwen als hij over ‘later’ sprak, maar hij ging voort: ‘De bloemen zijn hier mooier dan waar ook, ze staan niet met vele tegelijk, maar ieder voor zich, zelfbewust | |
| |
en roekeloos.’ Hij lachte. ‘Ik weet niet hoe ik aan deze woorden kom, ze zijn jij en ik, jij en ik. Wij weten dat dit kleine bos onze mooiste wereld is, we fluisteren het elkaar toe.’ Hij nam haar in de armen.
Roekeloos, dat begrip alleen drong tot haar door en ze omhelsde het in hem. Nu had Alfred een wettige vrouw, die een kind van hem verwachtte, heel het dorp wist het, iedereen had haar gezien. ‘Ze loopt als op eieren,’ had madame Picard gezegd, en een ander: ‘Ze durft de treetjes naar het plein niet meer af.’
Thuisgekomen zorgde Rite voor koffie en brood. Het viel haar op dat de kamer duister was. ‘We kunnen het hier nooit zo licht krijgen als onder de open hemel,’ had haar vader gezegd, - maar waarom zou ze geen raam laten hakken in die blinde muur... om de kosten? - Er was ook schemering binnenin haar, en het grootste deel van de dag werkte ze buiten. En toch, voor dat raam zitten eten, de helling zien van de verwilderde tuin, waar ze als kind had gespeeld, andere kinderen zien, die vijgen gingen plukken, het kind van Alfred, later. Wat had ze bedoeld met ‘schemering binnenin haar?’ Je zag wel Christusbeelden in de kerk met een stralend hart op de borst geschilderd, wat ze als kind mooi had gevonden. Nu leerde ze de wansmaak daarvan zien; het leven ging voort, had ze ooit kunnen denken dat de pastoor haar zou zoeken om te praten? In dat binnenste duister lagen mogelijkheden verscholen, mogelijkheden tot vernieuwing misschien...
Toen ze had gegeten, bracht ze Babette, de geit, naar buiten en nam zoveel druivenmanden voor de pluk mee als ze kon dragen. Het was windstil, de zon scheen koesterend, de morgennevel was opgelost.
In de middag zag ze den pastoor omhoog komen langs haar velden, en zelfs het stijgen deed hij haastig, de zware rok met beide handen optillend.
‘Marguerite,’ zei hij, ‘ik wandel door de wijngaarden en pluk hier en daar een druif, moet ik dat als een vergrijp zien, zal ik | |
| |
het biechten bij mijn collega Lefère?’ Hij keek haar aan, ze zag zijn ogen blinken. Zij antwoordde: ‘Ik zal u een tros geven, de grootste die ik heb,’ en voelde zich licht ontroerd, ze wist niet waardoor.
‘Zwervers en zieken eten druiven,’ zei hij, ‘ik ben beide,’ - woorden waaraan ze geen aandacht schonk. Hij veranderde van onderwerp. ‘U ziet van hier de torens van het kasteel, waarop de vlag zal worden gehesen als het kind is geboren. Rinolli schijnt zeer naar een erfgenaam te verlangen, de zaken breiden zich uit, de wereldse goederen worden - wie weet - overweldigend. Arm kind, nog ongeboren.’
Rite keek naar de wijnstok, maar had opgehouden te plukken. De ander glimlachte en ging voort: ‘Vreemd dat wie zich tot armoede heeft verplicht zo goed denkt te weten wat hij zou aanvangen met rijkdom. Gertrude Carol en ik kunnen daar lang over praten, - zij heeft andere begeerten dan ik, zij is een vrouw. Hoewel zij ook zou willen reizen, maar uit andere oogmerken. Als ik een kerk binnenloop, blijft zij op het marktplein zitten. Een museum maakt haar slaperig, ze zal haar koffie drinken op een terrasje, urenlang, ik hoef me niet te reppen. Zij houdt van kunstenaars om hun zwier, hun losheid van geld en zeden, - hun kunstaspiraties vervelen haar. Een zeer goede reisgenote.’ De pastoor bukte zich en ging op de grond zitten. ‘Pluk voort, Marguerite, ik wacht op de mooiste tros. U hebt uw oude schoolvriendin nog niet bezocht, zij vraagt mij naar u en ik antwoord dat u beter kunt luisteren dan zij, waarover ze haar schouders ophaalt. Intussen dreigen er moeilijkheden in haar huis, er is een pensionaire uit Toulon, die al denkt over het opwerpen van barricaden; ik heb Gertrude gewaarschuwd, maar ze lacht erom. Eigenlijk moest ik haar iedere dag daaraan herinneren: Pas op voor Louise Civat, een katachtige vrouw, die op je loert omdat je weldoorvoed bent en zij honger heeft. Ik heb Louise al een deken van mijn bed gebracht en lig zelf onder mijn soutane, - zij is te mager en heeft het koud. Gertrude zegt: Ze laat zich misbruiken door | |
| |
de matrozen van Toulon; - dat mag zo zijn, maar nu is ze hier om op haar verhaal te komen, en een moederlijke vrouw zet anderen graag eten voor.’ Hij knipoogde naar Marguerite, die weer was gaan plukken en maar zo nu en dan een blik op hem wierp.
‘Dan komt het: ‘Ik ben geen moederlijke vrouw, en ik weer: Waarom begin je dan een tehuis als dit? - Leg jij het oor eens te luisteren, Marguerite, 's avonds in je stille huis, want het zal in de avond zijn, als de vrouwen met een lege maag naar bed worden gestuurd en de geur van koffie tot hen doordringt in de slaapzalen. Trude meent gedekt te zijn doordat ze koffie zet voor mij, haar gast, maar ze vergist zich. Die vrouwen weten drommels goed wat er voor hen wordt betaald en rekenen uit wat madame overlegt. In tien jaar kan ze binnen zijn, - de tien beste jaren van haar leven, zegt ze, en ik weer: Bravo! die heb je dan gehad, maar zo bedoelt zij het niet.’ Hij lachte. ‘Ze zal die hebben verspeeld - alsof het leven een loterij was. Ik troost haar door te zeggen dat ze na tien jaar hier buiten zonder erotisch tumult doorgebracht, nog mooier zal zijn dan nu - en ze kijkt me argwanend aan. - Ik ben geen priesteres, zegt ze voorzichtig, en dan lachen we beiden, wat een grote ontspanning brengt, - die we even later weer betreuren.’
Hij trachtte een blik van Rite op te vangen, maar die lag geknield en knipte een tros af met haar grote schaar.
‘Je doet wijs niet naar me te luisteren, Marguerite, maar begin ik over je broer, dan wordt het anders. Ik heb verlof gevraagd om naar Parijs te gaan en daar het werk van jonge kunstenaars te bestuderen. Voor het eerst heb ik openlijk over mijn studie gesproken en over mijn verlangen eens kunstgeschiedenis te doceren aan een seminarie.’ Hij lachte en sloeg de mouwen van zijn soutane terug; Rite, die zich had opgericht, zag zijn donker behaarde armen. Hij ging voort: ‘Ik heb in mijn brief niet gepleit voor het belang daarvan, je moet de dingen soms als onomstreden voorstellen, dan durft de ander niet te gaan twijfelen - en ik heb twee maanden ver- | |
| |
lof gevraagd, geen pieterige veertien dagen, zoals ik eerst van plan was. Een forse vraag, een fors antwoord. Er zal een waarnemer moeten komen, een jonge kapelaan misschien, en ik heb Lefère uit Tolliac gewaarschuwd: vraag verlof in aansluiting aan het mijne, dan kan die jongeling in de buurt blijven. Maar Lefère weet niet waarheen hij zou moeten gaan, - stel je voor: hij weet niet waarheen. Ik noem hem Shanghai, een stad van negen miljoen inwoners en geen enkele christen - want het is een ijveraar - maar hij kijkt wantrouwend alsof ik hem een sprookje uit de duizend-en-een-nacht vertel.’
Weer lachte de pastoor. Rite keurde een tros druiven, die ze op de hoogte van haar mond hield; ze zag de kleine torens van het kasteel Rinolli en strekte de hand uit alsof ze haar vruchten aanbood. Toen deed ze een paar stappen in de richting van den pastoor en gaf hem de tros.
Hij keek naar haar op. ‘Dank u, Marguerite, - ik zal Pierre over u vertellen.’ Ze zag zijn forse kop met de half gesloten, warmbruine ogen, zag opeens heel kleine zweetdruppels op zijn bovenlip. Er was iets tussen hen ontstaan dat ze nooit had kunnen vermoeden, een kameraadschap, een wederzijdse waardering. - Ik heb een vriend, dacht ze verwonderd.
De pastoor had de tros in zijn holle hand gelegd. ‘Noem mij Antoine,’ zei hij, ‘ik houd van die naam, en een eenzaam man als ik hoort die nooit noemen of alleen in de herinnering aan zijn jeugd.’ Hij stond op. ‘In het huis van Gertrude moet ik de geestelijke blijven, op de vrije velden van Marguerite mag ik een jongen zijn. Tot ziens. Let op het huis dat ik je heb genoemd, en laat die vlag daar omhoog maar waaien. Hij wil ontvangdagen gaan houden, onze baron Rinolli - misschien een doopfeest. Verkoop hem je druiven tegen een flinke prijs, zoals hij zijn Noorse hout. Berken en druiven - ik houd het op druiven. Tot ziens, en de dank van een zwerver.’
Hij beklom de heuvel en sloeg linksaf om het dorp heen. Rite keek hem na; hij zwerft niet ver, dacht ze, en meteen daarop: hij zal het innerlijk hebben bedoeld, de weg vinden van het | |
| |
een naar het ander, geloof en kunst en... Ze zag hem stilhouden bij een kind, hij legde een hand op het kleine hoofd.
In de schrale jaargetijden verlangde ze soms naar het oogsten, nu zou ze nog enkele dagen met deze pluk bezig zijn. - Mij is alle werk eender, had haar vader gezegd, wie dat niet bereikt wordt nooit een goed verbouwer. Als jong meisje had ze sprookjes gesponnen, zowel bij het hakken van de grond als bij de jasmijnpluk, - en misschien deed ze dat nog? De mooiste tros voor Antoine - maar even had ze de hand naar Alfred uitgestrekt. De vrouw van den dokter had een prachtige wieg, goudkleurig satijn met kant overtrokken, en de baby was donker van ogen en van haar, bijna zwart. Misschien zou Alfred een blond kind krijgen. Hij had van haar grijze ogen gehouden; daar was geen blauw in, had hij gezegd, wel een heimelijk kopergroen, alsof ze geoxydeerd waren, en in de schaduw van hun lusthof leken ze zwartgroen, donkerder dan cipressen. Er was een hoog raam in kasteel Rinolli, een raam dat licht gaf aan het trappehuis; daar stond de wieg, er was niemand dan zij beiden en ze keken samen naar het kind, een rond kopje met donzig haar en twee kleine, driftige vuistjes. Het licht door dat hoge raam maakte haar bijna duizelig, maar de wieg hield haar staande. Ze voelde haar borsten zwellen en strak worden door het kind, waarin ze Alfred herkende.
Was hij er nog? Het beeld zweefde in de lucht, de wieg werd een witte wolk. Toen stond ze op haar akker en zag een druiventros in haar handen, de vingers voorzichtig eromheen gebogen. Deze tros was voller en groter dan die ze Antoine had gegeven, en ze moest hem bij de andere leggen. Ze plukte haar manden vol en liep toen naar het dorp terug.
Die avond meende ze de stem van den ‘armen Jean’, den dorpsomroeper, te horen en ging op haar hoge stoep staan. De hemel was zonder maanlicht, de sterren trilden, er woei een zwakke, koele wind. Nu klonk de stem van nabij: ‘Op kasteel Rinolli geboren een dochter - een dochter geboren uit het geslacht Rinolli, binnenkort groot feest’ - Marguerite | |
| |
aarzelde, zou ze den armen Jean tegemoet lopen? Ze hoorde geen enkele voetstap, nu zelfs geen enkel geluid meer. Misschien was het maar een grap, had een jongen de rauwe stem van den omroeper nagebootst. Bijna vormde zich de gedachte haar vader te vragen of de geboorte van Alfred indertijd ook was omgeroepen, maar halverwege voelde ze verwonderd haar vergissing: vader was dood. Even nog bleef ze staan, rondkijkend als een vrouw die haar poes zoekt, toen sloot ze zacht de deur. Een kind - een dochter? Ze wilde het visioen van die middag terugroepen, maar tevergeefs, zelfs het hoge raam en het licht dat daar doorheen viel, bleef weg. Het woelde in haar, was het verdriet, ontgoocheling - wat had ze zich dan voorgesteld?
Er klonk een voetstap op de hardstenen treden, haastig en dringend, toen een klop op de deur.
Het was Gertrude Carol, die had geklopt, een forse vrouw in een hoge, witte schort en een witte wollen sjaal om hoofd en hals geslagen. ‘Je komt ook nooit,’ zei ze licht verwijtend, ‘ga mee, dan stuur ik de vrouwen naar bed en wij drinken samen koffie.’
Rite wist geen uitvlucht; ze haakte haar mantel van de muur en nam de grote huissleutel op. ‘Hier is niets veranderd,’ hoorde ze Trude zeggen, ‘Gô, ik herken het, en wat heb je een slecht licht!’ ‘Ik ga mee,’ zei Rite dof en liet de ander voor zich uit de stoep afgaan. De fontein lispelde en madame Carol begon te lachen omdat zij er links omheen liep en Rite rechts.
De gang van het huis was helder verlicht, uit de grote keukeneetkamer kwam hun een zoevend, schurend geluid tegemoet: er werd bovenop de lange houten tafels gedanst, een grammofoon draaide krassend een versleten plaat.
‘Kinderen!’ riep Trude Carol, de handen opheffend, en het was Rite duidelijk dat ze haar houding niet wist. Hoofden werden haar toegekeerd, ogen blonken, een enkel paar hield stil, liet de armen langs het lijf hangen, maar de jonge meisjes dansten voort. Gertrude klapte in de handen en gelukkig voor | |
| |
haar kwam de muziek juist ten einde. ‘Jullie mag dansen,’ zei ze vlug en luid, ‘maar kom onmiddellijk van de tafels af, het verbaast me dat er nog geen is gebroken.’ Een meisje met donker haar tot over de schouders en een bleek, sproetig gezichtje riep: ‘We zijn geen vetgemeste zwijnen!’ en liet een der lampen, die aan een koord hing, schommelen. Weer aarzelde Trude en beet zich op de lippen. ‘Civat!’ zei ze dreigend, maar kwam niet verder. Het meisje maakte een dempend handgebaar. ‘Als u maar beneden blijft, madame, misschien is de vloer laag genoeg voor u - ik bedoel sterk genoeg.’ Er werd gelachen en door elkaar heen geroepen, maar Rite had een stoel klaargezet en reikte uitnodigend haar hand, die alleen door Louise Civat werd genegeerd.
‘Ik zal voor u dansen,’ zei ze en hief koket het hoofd, ‘geef me muziek! Op de geboorte van den jongen baron!’ Heupwiegend deed ze een paar stappen, één arm gestrekt, één gebogen, de vingers gespreid - maar de muziek bleef uit.
‘We drinken een glas warme wijn,’ zei madame Carol, ‘kookt het water op de kachel? En gaat u rustig naar boven, u wordt in bed bediend, ik wil met mijn vriendin, Marguerite Puyvot, herinneringen ophalen aan onze jeugd in dit dorp, die zorgeloze tijd, nietwaar Rite?’
Civat zong, op het ritme bewegend: ‘Jeunes fillettes, profitez du temps’ en keek daarbij schalks loerend naar de vriendinnen, maar Rite stak ook naar haar de hand omhoog en liet haar van de tafel springen. Het meisje bleef die hand vasthouden, en keek Rite onderzoekend aan.
‘U hebt iets in uw gezicht - bent u oud of jong?’
De ander glimlachte.
‘Dat weet ik niet.’
‘Komt u naast mij zitten.’ Voor de kachel stond een canapé met kunstleer overtrokken, dat hier en daar was gescheurd. ‘We zullen de gaten bedekken,’ zei Louise, en fluisterde: ‘Madame Carol is zuinig, ze wil haar minnaar royaal kunnen onderhouden, maar het mag niet ten koste van ons gaan, vindt u | |
| |
wel?’ In de vrije hoek van de canapé kwam een vrouw zitten met een hoog, grijs kuifje; geen der pensionaires was de kamer uitgelopen, de meesten hadden zich om de tafels geschikt. Marguerite voelde zich ingesloten; hoe kom ik hier weg? dacht ze, - ik heb vergeten naar de vlag te kijken, zou het een Franse zijn of een Noorse?
‘De Fransen kennen weinig huiselijk leven,’ zei het oude dametje naast haar, ‘ik ben lang in Engeland geweest, daar is het beter. Dit huis lijkt wel een jeugdherberg, geen comfort, helemaal geen comfort.’ Haar stem klonk dun en klaaglijk. Gertrude, die de laatste woorden moest hebben opgevangen, keerde zich tot haar. ‘En ik bied aan u in bed te bedienen.’
‘Zodat u alleen blijft met uw vriendin,’ zei het meisje, ‘en die vriendin zal al gauw plaats maken voor mijnheer den pastoor - ongemerkt, wij zijn boven. Hoe komt die canapé zo gescheurd? o-la-la!’ Ze stak haar vinger in een gat.
‘U zult erop hebben gedanst,’ zei Gertrude. Een paar jonge vrouwen kwamen achter Louise staan, een klein blondje greep in het loshangende haar en zei: ‘Ze danst alleen op een podium, maar heeft niet veel succes, hoor; we kunnen allemaal met ons bekken draaien.’
Het oude dametje zei: ‘Obsceen is het wel, maar niet amusant,’ en zich tot Rite wendend: ‘Madame, er is een goede, warme geur aan u - de stal? geen affront, ik houd van dieren. Een koe heb ik hier niet gezien, maar hebt u misschien een ezel? De gevoelige neusgaten van zo'n dier, ach, en de zachte oren.’
‘En de ronde staart,’ zei Louise Civat op dezelfde slepende toon.
Het dametje legde een knokige hand op Rite's gebruinde arm. ‘Het raakt u niet wat zij zeggen,’ ging ze voort, ‘dat zie ik wel, wij praten van hart tot hart, daar kan niets tussen komen.’ ‘Nou?’ vroeg Louise met stijgende stem, ‘de duivel op bokspoten?’ De meisjes achter haar gierden van het lachen.
‘Waar woont u, madame, ik kom u graag eens opzoeken,
| |
| |
maar ik heb moeite met trappen.’
Louise zat naar voren gebogen om geen woord te missen.
‘De stal is gelijkvloers,’ zei ze. - Madame Carol zwaaide een pollepel boven haar hoofd.
‘Wie helpt mij ronddienen? De wijn is warm, gauw, gauw, dan zijn er nog biscuits ook. We zullen Rinolli uitnodigen Het Huis te trakteren, je moet de rijken tegemoet komen in hun goede bedoelingen. Och mademoiselle, geef mij de witte koffiekommen.’
‘Overal ter wereld,’ zei het dametje, ‘wordt wijn uit een glas gedronken.’
‘Vergis u niet,’ zei Louise en knipoogde naar Rite, ‘verliefden drinken uit elkanders mond.’ De vrouwen die haar bewonderden, juichten om dit woord.
Op dat ogenblik ging de deur open en de pastoor kwam binnen. Hij keek de tafels langs, met het hoofd knikkend. ‘Ik had de feeling dat hier feest was en ja, in de gang kwam mij een goede geur tegemoet.’
‘De een ruikt de stal, de ander de kroeg,’ zei Civat.
- Of hij de vlag had zien wapperen? - of hij den armen Jean had gehoord?
- Hij had gezien noch gehoord, kwam regelrecht van de pastorie, waar hij had zitten werken.
‘U en ik,’ zei madame Carol luid, ‘hebben de wijn verdiend, - en mijn vriendin Marguerite, die ik het eerst had moeten noemen, de anderen hebben niet gewerkt.’ Glimlachend om het protest van haar pensionaires schepte ze de kommen vol met een soeplepel. ‘We drinken op het dorp van onze jeugd,’ zei ze tegen Rite. ‘Wat dat kind betreft, de arme Jean heeft misschien een grapje uitgehaald, ik heb hem maar tweemaal gehoord.’
Het oude dametje begon Rite over haar leven in Londen te vertellen, waar ze gouvernante was geweest bij voorname Engelsen. Meermalen had ze een goed huwelijk kunnen doen, ze was mooi in haar jeugd, zo mooi dat de man die haar sympa- | |
| |
thiek was, zich niet had durven uitspreken.
‘Had hij een bult?’ vroeg Civat, die ieder gesprek scheen op te vangen. ‘Een man kan wel dansen, al heeft hij een bult, ‘uitspreken’ is niet nodig, uitléven.’
‘De Londense mist heeft mij oud gemaakt,’ zei de ander, ‘ik ben pas zesenvijftig jaar, dat had u niet gedacht, hè? - vandaar dat ik nog in functie ben, - maar een opwindende betrekking, u zoudt het niet geloven. In Nice, bij een heer alleen, die veel mensen ontvangt, - ik ben zijn huisdame.’
De wijn was nu rondgedeeld, Gertrude bood zelf de biscuits aan. ‘En dan naar bed,’ zei ze telkens op moederlijke toon. ‘Ze is echt lief, zo met mijnheer den pastoor erbij,’ zei Louise, ‘het bedrijf moet renderen.’ Nu sloeg ze een arm om de schouders van het dametje.
‘Komt u hier nog eens terug?’ vroeg ze nadrukkelijk.
‘Ik? - ik hoop van niet.’
‘Omdat u geen ezeltje hebt ontmoet? - maar ezels spreken zich ook niet uit.’ Ze lachte helder.
‘Ik wil nog wat suiker in die wijn. Dat is het voordeel van mijn betrekking...’
‘U houdt de sleutel van de suikerpot,’ vulde Louise aan.
‘Mademoiselle, u hebt een scherpe tong, ik kan dat waarderen, tot op zekere hoogte.’
De pastoor was op de houtkist naast de kachel gaan zitten.
‘Tot op zekere hoogte,’ herhaalde ze, ‘u gaat soms te ver, wat de Engelsen, die ik heb ontmoet, nooit zouden doen.’
‘Nee, die spraken zich niet uit; - als u daarvan houdt...’
De pastoor vroeg Louise of ze lekker sliep onder zijn deken, en het dametje legde vlug een hand op haar arm. ‘Bedwing u,’ zei ze, ‘ik begrijp trouwens niet dat een geestelijke zoiets kan vragen, - aan een kind, soit, maar aan u...’
Louise zette onschuldige ogen op. ‘Wat bedoelt u? - mag ik niet antwoorden: Dank u, mijnheer de pastoor, ik slaap als een engel?’ Ze boog in de richting van de kachel en herhaalde die woorden.
| |
| |
Een paar jonge vrouwen waren weer gaan dansen. De avond gaat voorbij, dacht Rite en we zullen niet over onze jeugd praten. Ze voelde zich wonderlijk in dit huis, ze had haar schamele mantel niet afgelegd en kreeg het te warm, zo dicht bij het vuur, maar onder de mantel droeg ze haar werkplunje. Waarom Antoine zou zijn gekomen? Hij herinnerde altijd aan zijn studie, maar hij zwierf door het dorp en babbelde. Nu zag ze een blik van Gertrude naar hem, een blik van geheime verstandhouding, die haar schokte. Ze wilde opstaan en weglopen, toen juist de buurvrouw met het kuifje weer tegen haar begon te praten. Ze luisterde slecht, haar gedachten waren bij die twee mensen, man en vrouw, die het blijkbaar met elkaar eens waren. Na een ogenblik riep madame Carol luid dat het bedtijd was. De pastoor ging bij de deur staan en Louise begon een slaapliedje te zingen over den boeman:
‘C'est le grand Lustucru qui gronde,
Touts les petits gars qui ne dorment pas.’
Toch stond ook zij op en kreeg een handdruk van den pastoor bij het langslopen.
‘Slaap als een onschuldig kind,’ hoorde Marguerite hem zeggen, en tegen een ander: ‘bid met overgave’; de uitdrukking van zijn gezicht was daarbij ernstig en mild, zodat het door haar heen schoot: het kan niet waar zijn wat ik heb gedacht. Na enkele minuten waren ze alleen in de keuken en de vrouwen wasten het gebruikte vaatwerk om.
‘Antoine’, zei Gertrude op lichte toon, bemoei je niet te veel met Civat, want dan word ik jaloers.’
Hij antwoordde glimlachend: ‘Ik zou je graag jaloers zien.’
Meteen daarop vroeg zij Rite: ‘Vond je dit een geslaagde avond? - ik moet de teugels wel eens vieren, het is met zoveel vrouwen moeilijker dan ik had gedacht.’ Rite wist geen antwoord en de ander drong niet aan. ‘Ik schrok toen ik hen op de tafels zag dansen,’ ging madame Carol voort,
| |
| |
‘ze moeten me geen oproer maken. Altijd tot op zekere hoogte meegaan - het heeft me twee flessen kruidenwijn gekost.’ ‘Die worden je vergoed,’ zei de geestelijke, maar je moest ronde tafels kopen, die lange planken zijn te uitdagend. Zeven stuks à zes personen, met een onverwoestbaar bovenblad, modern, zeven verschillende kleuren, de gele tafel, de rode tafel, enzovoort, - je zult eens zien wat een mensen dat trekt.’
‘Ja?’ zei Trude onzeker, ‘maar wat een uitgaaf!’
‘Het volgend jaar zal je nog niet rijk zijn, maar over twintig jaar wel.’
Twintig? Lieve hemel, dan ben ik een oude vrouw.’
‘Oud hoef jij nooit te worden, maar je moet de arbeidstherapie toepassen, - bevredigend om uw eigen bed op te maken, mademoiselle, andijvie te wassen voor onze kleine gemeenschap, en zo. Niet waar, Marguerite, het werk geeft bevrediging? - kom ons hier eens een avond vertellen over hakken en wieden, poten, en zaaien.’
‘En jij ook over je werk,’ zei Gertrude schamper, ‘Je parochianen bezoeken, met hen bidden en zo.’
‘Bidden is in alles, in al wat de mens goed tracht te doen.’
‘Dus als jij zegt: ga lekker slapen, dan bedoel je: ga bidden.’
‘Ja.’
Ze keken elkaar een ogenblik aan en Marguerite zag tot haar ontroering dat de blik van Antoine ernstig bleef.
|
|