| |
| |
| |
2
In april was de oude Puyvot gestorven. Er was zoveel land verkocht, dat de dochter genoeg overhield om te bewerken; verder was haar het huis toegevallen, terwijl het erfdeel van de zoons in baar geld zou worden uitbetaald, maar Pierre bleef altijd zwijgen.
‘Je mag Marguerite wel een schenking doen,’ had de pastoor eens gezegd, ‘ze is onbetaalbaar voor je,’ - maar de stervende had geantwoord: ‘Ik ben een rechtvaardig man, wat weet ik van mijn zoons, hoe ze zwoegen met een lastige vrouw en zieke kinderen? Mijn dochter heeft een goed leven bij mij.’ Toen had Rite gebloosd, omdat ze soms verlangde naar het leven zonder hem. Hij was te grimmig, dacht ze, om over zijn doodzijn te spreken, dat haar van veel zorg en moeite zou ontslaan, hij gunde haar geen verlichting van haar taak.
Nu was ze sinds enkele weken vrij, meesteresse in het huis en wist zich dit leven niet te hebben kunnen voorstellen. Het werk buiten verinnigde haar levensgevoel niet, wat ze vaag scheen te hebben verwacht, alleen Babette, de geit, scheen dat soms te doen, en als ze het dier de kop krauwde, dacht ze aan haar moeder. De maaltijden, hoe simpel ook, hadden iets feestelijks door de rust die haar omving, de overige vrije tijd leek uitgehold, moeilijk te vullen, niet bij machte haar te bevredigen. Ze begreep dat er iets van haarzelf moest uitgaan, ze kon boeken lenen van den pastoor, zich ontwikkelen, met mensen praten, haar huis beter inrichten. Dat laatste zou geld kosten, maar ze had een kleine som op de bank staan. ‘De gewoonste ontspanning van den mens,’ had haar vader gezegd, ‘behalve slaap en bijslaap, is geld uitgeven.’ Waarom schrok ze daarvoor terug? Telkens keek ze de kamer rond; er kon veel worden veranderd, wie kookte er nog op een open grondvuur? In de linker wand was een rij kapstokhaken, die vroeger vol hingen met werkplunje, en nu, bijna leeg, haar leken uit te dagen als de | |
| |
horens van een stier. Kort na de dood van haar moeder, nu drie jaar geleden, was ze in dienst gekomen van madame Dutour uit Antibes, de vrouw die dat huis in het ‘rijke straatje’ had gekocht, wat ze enkele weken per jaar bewoonde, als het haar aan zee te warm werd. Rite moest het huis schoonhouden en de sleutel bewaren, - als madame kwam, bracht ze haar eigen personeel mee. De kristallen wenteltrap in de vestibule kon alle kinderen van Brousse tegelijk dragen, had Arnolfi, de aannemer, gezegd, en Rite gaf haar grootste zorg aan die glanzende treden. Er hing daar ook een kristallen luchter en de lange gobelins van mevrouw hadden er een plaats gevonden. De grote salon daarnaast imponeerde Rite minder dan de vestibule, die tevens ontvangkamer was. Soms sloot ze zichzelf heimelijk binnen en maakte licht achter de gesloten luiken. Knaagden er geen muizen aan de boeken? Ze nam er een uit het open rek en begon te lezen. Dikwijls boeide haar de inzet, maar na enkele bladzijden kwam er weerzin in haar op en ze zette het boek terug in de rij. Zoals met de boeken verging het haar met het huis: het kwam haar onwaarachtig voor. Ze kon dit niet preciseren, niet in woorden vatten dat haar levensgevoel anders was dan dat der overbeschaafden, onevenwichtigen. Het mooiste van het huis was voor haar het uitzicht op Tolliac, in de raamlijst gevat, maar dat kon ze alleen zien bij open luiken als ze de salon een goede beurt gaf.
Een enkele maal kwam ze madame Dutour in het dorp tegen, soms vergezeld van gasten, die vermaakt glimlachten. ‘Marguerite,’ had ze eens gezegd, ‘hoe gaat het, altijd braaf bij den ouden man?’ Het huwelijk was niets voor een vrouw, maar je moest het achter de rug hebben, er een paar zoons uit overhouden, desnoods een zoon en een dochter. Hoe de zoons het maakten? - uit-ste-kend, maar het dorp zou hen niet zien, ze hadden een paard dat in de rennen uitkwam. Over haar werk was madame tevreden, - en dit zeggend keerde ze tot haar gasten terug. Nu zou het nog maanden duren, dacht Rite, voor er weer vreemdelingen door het dorp liepen. Ze kende alle be- | |
| |
woners van gezicht, maar wist niet altijd waar de kinderen thuishoorden, en had geen vriendinnen, alleen den pastoor zou ze bijna als een vriend beschouwen na zijn vele bezoeken aan haar zieken vader. Of hij bij haar alleen zou komen? Ze dorst zichzelf niet bekennen dat ze om hem haar huis zou willen opknappen, maar wist niet waarmee te beginnen. Zou ze de stoep van tien veel te smalle treden door een andere vervangen? Dat was waarschijnlijk onmogelijk door de nauwte van de straat, hoewel een wagen er ook nu niet door kon, en er niets viel te bereiken dan het moordenaarsgat en de ruïne van de oude kapel. ‘Een weinig toegankelijk huis,’ had haar vader gezegd, - dat zinde hem wel, de mensen hoefden niet bij hem ‘op te lopen’, en onder die woorden keek hij den bezoeker strak aan. Maar de man in zijn lange soutane had rustig geknikt. Het dorpsplein was immers ruim, had hij gezegd, een toneel groot genoeg voor massa-spelen, met coulissen en minstens zeven op- en afgangen, ieder kon er naar willekeur komen en gaan, een openluchtsociëteit, hij had dat nog in geen ander Provençaals dorp zo gevonden - maar dit huis was een arendsnest. - Die naam had weerklank gevonden bij Puyvot en heimelijk ook bij zijn dochter, maar nu de oude arend dood was, zag ze de gebreken van het nest. Wat kon ze doen? - een raam laten hakken in de blinde gevel, die bloot was gekomen door de afbrokkeling van het buurhuis, lang voor haar tijd, - maar haar werk lag buiten, in het volle licht. Dan dacht ze wel aan een avondlijk leven, zoals het in de boeken stond, veel lampen, zachte stoelen om op te zitten, goedgeklede mensen, een gulle gastvrouw. Of madame Dutour gul zou zijn? - het lag niet in haar trekken. ‘Het huwelijk is niets voor een vrouw,’ had ze gezegd. Wat kon Rite doen met het oude huis? De stier bij de horens pakken, de overtollige kapstokhaken slopen. Ze trachtte eraan te wrikken, maar de haken zaten muurvast. Ik zal eens naar Nice gaan, dacht ze, en het een en ander kopen, ik wil ook de zee terugzien, - het drong niet tot haar door dat ze oververmoeid was door het dubbele werk tijdens de ziekte van | |
| |
haar vader. Ze versliep zich nooit, maar ging heel vroeg naar bed; in plaats van de verwachte vreugd om de vrijheid leerde ze afstand doen van onduidelijke verlangens.
Op een stille voorjaarsavond zat ze met wat verstelwerk op de stoep, door niemand gezien, en dacht aan het dorpsplein. De platanen stonden in blad, de mannen speelden er hun spel, op een der banken zou wel plaats voor haar zijn, - maar ze bleef nog zitten. Ze hoorde het water murmelen in de oude fontein voor het priorshuis, dichtbij de uitmonding van wel vijf smalle straatjes, en toen, achter zich, een haastige voetstap. Het was de pastoor, die onderlangs haar ging en zich nu omwendde naar de smalle treden.
‘Marguerite,’ zei hij omhoogkijkend, ‘mag ik u even gezelschap houden?’ Ze wist dat de stoep te klein was voor twee mensen, tenzij die knie aan knie zaten, zoals ze dat haar ouders had zien doen. ‘We zullen naar binnen gaan,’ zei ze, maar hij protesteerde vrolijk. Het was een zomerse avond, hij kon aan haar voeten zitten. - Tegen de geopende deur zette ze een stoel en wees hem het bankje op de stoep. Onvoorbedacht door haar verlegenheid vroeg ze, waarom hij altijd zo vlug liep, zijn soutane wegschoppend.
Hij bette zijn voorhoofd. ‘Ik ben er warm van,’ zei hij, ‘maar ik weet het niet, mijn moeder heeft me dat ook gevraagd toen ik voor het eerst het priesterkleed droeg; ze zei: ‘Een vrouw loopt rustig in haar rokken.’ Een mooi woord, - maar ik ben geen vrouw, dat zal het zijn, - en ik ben, helaas, geen kunstenaar. Ik zou uw broer Pierre willen vragen: beeld me dat uit, een vrouw in haar onaantastbare waardigheid, voortlopend zonder dat haar rok beweegt. U zult het onthouden, denk ik.’ Hij hield arm en hand uitgestrekt, alsof hij een zich verwijderende gestalte niet kon laten gaan, - en Marguerite voelde haar hart kloppen, alsof hij iets innigs had gezegd dat haar nauw raakte. Maar het volgend ogenblik herstelde ze zich en zei op stugge toon: ‘Ik weet niet of Pierre nog leeft.’ De ander hief het hoofd met een ruk. ‘Maar natuurlijk leeft hij, kon u | |
| |
daaraan twijfelen?’ Uit zijn zak nam hij een opgevouwen krant en sloeg die open. ‘Hier, een beschouwing over het werk van Pierre Puyvot - ik heb connecties in de kunstwereld en dit is me toegezonden. Een oprecht man, wordt hij genoemd, sterk aangedreven.’
Marguerite zag reprodukties, die haar niet vreemd voorkwamen. De pastoor las: ‘Vasthoudend aan de menselijke vormen laat Puyvot de natuur zien zowel als de abstracte idee, wet geenszins nieuw is, maar hier toch een eigen taal spreekt, eenvoudig en waarachtig. De schilder doet aan voorgangers en tijdgenoten denken, maar het meest aan zichzelf.’
Hij keek Marguerite van terzijde aan. ‘Ik zal de krant achterlaten, u zult dit rustig willen lezen.’ Ze zwegen een ogenblik en van het dorpsplein drong het geluid van klotsende ballen tot hen door.
‘Is het drie jaar geleden dat Pierre hier is geweest?’
De vrouw knikte. ‘Bij moeders dood.’
‘Juist; - ik heb hem toen een paar maal gesproken, hij heeft me een kunstvlo genoemd, - ik heb veel boeken over kunstgeschiedenis, die Ik bestudeer, Egyptische kunst, Assyrische, Griekse, ga maar door. Het christendom, och, dat is zo oud, het heeft zijn elementen van overal gehaald. Zeer zeker berust het op goddelijke openbaring, maar die werkt al sinds het begin van de schepping. Langzaam is de mens gevormd, langzaam gaat hij het geopenbaarde zien. Na hoeveel eeuwen en eeuwen van rechtop lopen is Gods Zoon geboren? Wij mensen neigen er soms toe te denken: Het had beter nog wat kunnen wachten, en dat denken we gebukt, met het voorhoofd de aarde rakend, in een diep besef van onze bekrompenheid. Met uw vader heb ik over deze dingen kunnen praten, hij begreep me en strooide niet rond dat ik een slecht priester was, en u bent zijn dochter. Ik zie u niet vaak in de kerk, u hebt, dunkt me, geen commune gedaan met Pasen, - maar dit terzijde. Hij sloeg op de krant. ‘Hebt u de reprodukties gezien? Ik zou een muurschildering van uw broer in de kerk willen, de dorpelin- | |
| |
gen zouden dan komen kijken, - ook u, en ik zou een sermoen houden over gewijde kunst, - maar weet iemand bier wat kunst is? Des te beter, des te beter...
Alle zuivere kunst is gewijd, de Duitse schilder Holbein heeft het lichaam van een verdronkene, misschien wel een zelfmoordenaar, dat uit de Rijn was opgevist, geschilderd, zich haastend om de verrotting van het vlees voor te blijven, en toen hij zag dat er volkomen overeenstemming was bereikt tussen zijn indrukken en de weergave ervan - hij had zeldzame ogen - gal hij het lichaam de kruiswonden, ten overvloede, natuurlijk, - de Christus is het symbool van den lijdenden mens. Holbeins eigen vrouw heeft hem tot model voor madonna's gediend, ze had een oogontsteking, die haar blik zacht en droevig maakte, - van een verheven, onbegrepen droefheid - een ideale moedermaagd. Nogmaals, Marguerite, hebt u de reprodukties gezien?’ Weer vouwde hij de krant open en legde die op haar schoot. ‘Zonder kleur, en het schemert al.’ Hij blikte naar de hemel. ‘Nauwelijks, zult u zeggen, maar we leven in een duistere tijd. Pierre hint zijn figuren in een vaag licht, ziet u hoe de lijnen vibreren en de vorm zijn grenzen te buiten schijnt te gaan door spanning, een spanning die dieptewerking geeft, want de vorm houdt het toch uit, vandaar de sterke impressie. Zijn doeken zijn zeer verschillend van grootte, ‘met onfeilbare zekerheid kiest de schilder zijn formaat’, lees ik in dit artikel. Op de linkerwand naast de preekstoel zou ik een wonderbare visvangst willen, de meeste figuren op de rug gezien, licht voorover gebogen naar het net en in die ruglijnen de verwondering en het ontzag. Een man als uw broer zal worden gestimuleerd door opdrachten, hoe sterk ook de eigen impuls tot schilderen mag zijn. Misschien moet ik zeggen: hij zal erdoor worden geremd en verhevigd, zoals water oprijst achter een stuwdam en op 't laatst van een zeer grote kracht is.’
Plotseling trok hij de krant weer naar zich toe, alsof hij jaloers was op haar blikken. ‘U zoudt uw broer kunnen schrijven, als | |
| |
u dat wilt, naar het adres van de redactie.’
Een ogenblik bleef het stil, toen zei Rite: ‘Hij weet misschien niet van vaders dood. Meteen hoorde ze stemmen van dichtbij en hief het hoofd wat op. Een man en een vrouw bewogen langzaam voort over het ruige groen van de bouwvallige helling, elkaar bij de hand houdend. Ze herkende Alfred Rinolli. - Onze kasteelheer, zei de pastoor zacht, hij schijnt nu een Noorse vrouw te hebben, blond als berkehout. Zijn eerste vrouw is van een klif in zee gestort en verdronken - te rechter tijd, zeggen boze tongen. Ik ken den man niet.’ Hij keek haar van terzijde aan. ‘U wel?’
- Hij heeft iets gehoord, dacht Rite, wellicht van Pierre, drie jaar geleden. Ze trok even met de schouders. ‘We zijn kinderen geweest in hetzelfde dorp.’ Terwijl ze sprak, volgde ze het paar met de ogen; de vrouw droeg een lichtgele jurk en beige schoentjes, haar lippen waren fel rood gekleurd. Nu boog ze het moordenaarsgat in en de man sloeg een arm om haar middel.
‘Pas op,’ zei de pastoor, ‘ook hier zijn klippen.’ Ze konden het paar nu niet meer zien, maar hoorden hun beider stemmen en lachscheuten, alsof ze stoeiden. Om het huis te kunnen binnengaan - ze zat zo te koop op die hoge, nauwe stoep - bedacht Rite een uitvlucht en stond haastig op. ‘Wilt u een kop koffie? - ik zal naar het vuur kijken.’
Er gloeide nog iets onder de as, bukkend voelde ze de hitte die haar in het gezicht sloeg, de ketel was nog warm. Ze sneed wat brood, haar handen deden traag het werk, haar gedachten sponnen om Alfred heen. Nu hoorde ze hem ‘goedenavond’ wensen, - dat gold alleen den pastoor, dacht ze, hij zou zijn vrouw niet zeggen wie hier woonde, niets zeggen over hen beiden, nooit haar naam noemen. En toch was het een mooie naam: Marguerite Puyvot. Het water in de ketel begon heimelijk te zingen, hoog en neuriënd - van vroeger. - Toen ze weer op de drempel kwam, liep er niemand meer door de straat.
| |
| |
‘U bent een goede gastvrouw, Marguerite,’ zei de pastoor, ‘ik heb vandaag nog niet veel gegeten en nu brengt u mij ongevraagd een snede brood. Mijn huishoudster heeft me gisteren verlaten, ‘hebbende de wereld lief gekregen’ - dat wil zeggen: ze zal wel terugkomen, want de wereld heeft haar niet lief. Als ik me dan heel verheugd toon, kookt ze een maand lang voortreffelijk en moet dan weer ontsnappen om haar nieuwe illusies om hals te laten brengen. Zo is de mens, hij tracht de werkelijkheid te ontlopen en valt steeds weer terug in het oude spoor. Aanvaarden, Marguerite, aanvaarden. Hij keek naar het stuk brood in zijn hand en hapte er gretig in. ‘Ik ben geen gewone pastoor, volgens Thérèse, ik heb veel te veel prentenboeken; als ze niet zo dom was, zou ze me aanklagen. Eens schijnt ze naar den burgemeester te zijn gelopen, ‘onze pastoor heeft omgang met den duivel’. Argot heeft ernstig gekeken. ‘Vraag hem dan dien duivel naar jou door te sturen, jij zult een man van hem maken en hem verleiden’ - Argot is hard-boiled, zoals de Engelsen zeggen. De pastoor lachte vrolijk. ‘Om op Pierre terug te komen, ik zou hem willen schrijven naar aanleiding van dit artikel; een muurschildering van hem zou een reveil kunnen uitlokken, de Thérèse's, die dood blijven bij de dode gipsbeelden, zoet gekleurd en beglimlacht, zouden er een rel van maken, en dat schuw ik niet: Brousse, het dorp met een kerk waarover wordt gesproken. Eerst komen er kunstenaars, die haar schoonheid ontdekken; ze vestigen zich hier, ook een fotograaf, een pottenbakker, een mandenmaker. Ik schrijf een brochure over gewijde kunst, die in de kerk voor het meenemen ligt. Na een paar jaar komen de vreemdelingen, Engelsen, Amerikanen. De huizen aan de overkant - hij had een wijd armgebaar - worden wat opgeknapt en gaan prentbriefkaarten verkopen, souvenirs, sjaals, beschilderd en wel. Dat gat daar blijft open, het ruwe grasdek wordt stukgetrapt, maar de resten van de oude kapel blijven staan. Het gemeentebestuur praat over sanering, Argot houdt dat nog tegen - nog tegen, de ruïne kost niets en legt gouden | |
| |
eieren. De ruïne? vraag ik en trek de wenkbrauwen op, - de wonderbare visvangst in mijn kerk. We zullen er nog een schildering bijbestellen van de wijze en dwaze maagden, - en het gemeentehuis mag van binnen worden verfraaid, er mag een nieuwe school komen, in de buitenring natuurlijk, maar behoud alle brokken! U, Marguerite, hoeft dan niet meer de zware grond om te spitten, u zit hier te midden van prulletjes en wordt prullerend rijk.’
Weer lachte hij als een jongen, maar werd meteen daarop ernstig.
‘Het is merkwaardig, de golven die een klein dorp als dit kunnen optillen, het een poos in de branding houden, om dan weg te ebben en het vervuild en stinkend van bederf achter te laten. Als Argot tijd van leven heeft, wacht hij dit af en gaat pas daarna tot sanering over - tenzij de bevolking wegtrekt, maar dat zie ik zo gauw niet gebeuren, we hebben het ‘rijke straatje’, en Rinolli op zijn Elzasser kasteel. De verontwaardiging van uw broer over die bouw, afgekeken van een Suchardplaatje van vijf bij zeveneneenhalve centimeter. Het is begonnen met een luizige Genuees, die de lef heeft gehad onbetaald hout te leveren aan de Franse staat voor de loopgraven in de wereldoorlog, en schatrijk is geworden. Zou het waar zijn? - er is veel mogelijk in de wereld.’ Weer keek hij omhoog. ‘De eerste ster en geen geklots van ballen meer; u woont hier nog rustig, Marguerite, niemand weet dat wij koffie hebben gedronken en over den duivel hebben gepraat.’ Hij draaide de kop rond aan het oor.
Ze vroeg of hij nog brood wilde.
‘Als er iets bij is om te drinken.’
‘Wijn.’
‘Wijn dan.’
Ze moest wel licht maken, zag de kale wanden, zag de hoeken wegschemeren en werd getroffen door de armoede van dit huis. Onwillekeurig hief ze het hoofd. Niet alle armoede is bederf, dacht ze. Nu hoorde ze een voetstap en zich omwen- | |
| |
dend zag ze den pastoor aan de tafel onder het licht zitten. In zijn houding was iets dat haar ontroerde, iets van een schuwe vogel, die zijn veren opzet.
‘Deze kamer doet me aan mijn jeugd denken,’ zei hij, ‘na de dood van mijn moeder, toen het leven kaal was geworden, geen gordijnen meer, geen rok over een stoelleuning, geen krulspelden in de vensterbank. Mijn vader was een goed mens, maar alle gevoel voor vrouwelijke charme ontbrak hem.’ Hij glimlachte weifelend. ‘U vindt het misschien ongepast dat ik kritiek oefen op uw huis, maar we hebben elkaar toch leren kennen tijdens het ziekbed van uw vader, en dan is er mijn belangstelling in uw broer. En opeens herinnert deze ruimte me aan een schilderij van Rembrandt in het Louvre, de Emmausgangers, waarschijnlijk door de belichting en het gewelf boven de trap. Jij, Marguerite, bent de toegewijde herbergier.’
Ze had wijn voor hem neergezet en brood met worst.
‘Dank u, we zullen drinken op het behoud van het dorp; ik denk niet dat die vloedgolf tot hier zal reiken, we liggen te ver van de kust.’
Rite was tegenover hem gaan zitten. ‘Ik wil niet rijk worden door prulletjes,’ zei ze, ‘ik heb mijn akkers om te bewerken.’
Hij hief zijn glas. ‘Op de oogst - olijven, olie voor de lampen, druiven voor de dorst, rozen om de doornen. Dat laatste had je niet verwacht, wel? - ik houd van de doornen.’
Hij greep naar het brood, ze zag dat hij scherpe, blinkende tanden had en verwonderde zich vaag over hem.
De klok van het gemeentehuis sloeg negen uur. Gewoonlijk ging ze op dit uur naar bed, maar deze avond dacht ze daar zelfs niet aan.
‘Hebt u gehoord dat het grote huis is verkocht, hier achter de fontein?’ Door een ruk met het hoofd wees hij in de richting. ‘Of liever: het schijnt een huurkoop te worden, ik heb het van Arnolfi. U zult de vrouw nog wel kennen, Gertrude Carol, maar dat is niet haar meisjesnaam, ze heet, ik weet niet hoe.’
‘Gertrude Lalige, haar man is dood, komt ze terug?’
| |
| |
De pastoor knikte. ‘Ze zal dat huis exploiteren als herstellingsoord voor werkende vrouwen, - een goudmijntje, als je het goed aanpakt, en ze is in de kracht van haar leven, tenminste...’
Hij keek de vrouw tegenover zich aan.
‘Ze is een jaar ouder dan ik,’ zei Rite, ‘maar is veel vroeger volwassen geweest, dat zie ik nu. Zoals ze met Pierre speelde, kort voordat hij wegging, een meisje van dertien jaar, maar ze leek een jonge vrouw.’
‘Tja. Ze heeft een man getrouwd die van het spel hield en zich hoog liet opzwepen. Het is geëindigd met zelfmoord.’
‘Zelfmoord? - Ach...’
‘Ja, wist je het niet? Hij speculeerde, - en toen hij meende dat alles verloren was, wat gedeeltelijk op een vergissing berustte, heeft hij een revolver genomen en een schot gelost op zijn vrouw. Die is van schrik in elkaar gezakt, en zodra hij haar zag vallen, heeft hij zichzelf een kogel gegeven. Later bleek dat het eerste schot had gemist - een spel van vergissingen - zodat er nog leven was en enig kapitaal.’
‘Zijn er geen kinderen?’
‘Nee; gelukkig niet, zegt ze. Ik heb haar eenmaal bij Arnolfi ontmoet, ze praat nogal ironisch over het dorp en haar toekomstige werk, ze houdt niet van zo'n vrouwengemeenschap en zal er toch wel wat van maken, misschien een klucht, in ieder geval een spaarduitje. - U zult hertrouwen, heb ik haar gezegd en ze antwoordde: ik zal wel uitkijken, woorden waarbij de betekenis afhangt van de intonatie.’
Marguerite bleef zwijgen.
‘Deze vrouw ligt u waarschijnlijk niet,’ ging de pastoor verder, ‘ze is ongebonden en roekeloos. Ik zal trachten haar aan bovenaardse wetten te binden, dat spreekt vanzelf, maar ik ken dit soort, het moet alles aan den lijve voelen, hard en lang. Tot nog toe is ze verwend, ze heeft een zacht bed gehad en is daarna in een groot drama betrokken geweest, niet groot genoeg echter om haar te bekeren: twee knallen en maar één dode en | |
| |
dan, een man die failleert kan ze niet liefhebben.’
‘Dus ze treurt niet om hem?’
De man tegenover haar trok de wenkbrauwen op. ‘Wat wil je? Hij is laf gebleken. Nu wordt het de vraag wie haar eerste mikpunt zal zijn in dit dorp. Die avond heeft ze luchtig, terloops, over Pierre gesproken, en ook over Rinolli; - beiden horen hier niet thuis, al is de laatste dan nu op zijn kasteel. Rinolli heeft geld, Pierre zoekt het avontuur van de geest.’
‘Wanneer zou ze komen?’ vroeg Rite.
- Daar zou nog wel wat tijd overheen gaan, het huis moest worden verbouwd. Hij nam de fles op en schonk zich de laatste wijn in. - Wat Rite aan dit huis zou laten doen?
Ze moest allereerst haar akkers verbouwen.
Nadenkend zei de pastoor: Dat was haar zelfgekozen taak, - gelukkig zou ze zijn als ze die trouw kon blijven.
Ze dacht dat deze woorden zijn afscheid waren, maar hij bleef nog zitten. Vooreerst zou de trouw haar niet moeilijk vallen, ze had haar vaders woorden geciteerd: ‘Verbouw je akkers,’ - wekroep, vermaning na weifelingen, afvalligheid, moeilijkheden van erotische aard, misschien. Zo'n zinspreuk kon generaties-lang zijn kracht behouden, daar waren voorbeelden van te noemen, - maar ook, en na een oorlog als deze... - Hij keek Rite vragend aan. - Justin en zij waren de enige trouwen, Justin waarschijnlijk minder bewust dan zij, en Pierre had zijn kunstenaarsroeping. Hij nam de krant op, die voor hem op tafel lag. Morgen zou hij beginnen aan een reeks artikelen over gewijde kunst, - maar dat had hij al vaak gezegd, de avond was gunstig voor goede voornemens en alleen de uitverkorenen begonnen in de nacht te werken.
- Haar vader, zei Rite, had nog een zinspreuk, die luidde: ‘Een man is niet bang voor de slaap,’ en eigenlijk had ze dat nooit begrepen. Nu misschien...
De ander knikte. - Ja, ja, die oude Puyvot, - hij kwam niet in de kerk, de godsdienst noemde hij een beuzelarij en niet eens een amusante, - hij had de eredienst in het bloed en | |
| |
sprak daar nooit over. - We moeten ons brood verdienen, zei hij, daar komt geen paradijsverhaal tussen en geen zondebesef. Ik heb hem verzekerd dat hij een goed christen was, maar die woorden wees hij af, - ik zou dat maar zeggen om mijn stand to rechtvaardigen, hoe zou ik door dit dorp durven lopen en de mis opdragen, als er geen goede christenen waren in mijn ogen? - Nu veegde hij met harde vingers over die ogen en keek Marguerite vluchtig aan. ‘Je vader en ik hebben zwaar gedragen aan onze last, hij aan dat ondermijnde lichaam, ik aan het uitgeholde geloof. Het klinkt paradoxaal: zwaar en uitgehold en toch is het zo. Een vast geloof houdt ons opgericht. Ik ken mezelf nog zien als kind, blijmoedig huppelend over straat, als ik had gebiecht en de voeten van ons lieven Heer gekust. We warm arm, maar het gebrek schrijnde niet. Ik raak vertederd door dat beeld van mezelf, ik leg mijn hand op alle kleine hoofden. - Ach kind, zeg ik, ach kind - en kom niet verder. Maar ik geloof dat ik niets afschrikwekkends heb voor de jeugd, er wordt veel zwart gedragen in Frankrijk, en de kerk is wel somber, maar de huizen zijn dat veelal ook, - de huizen en de trapportalen. Mijn ogen zijn dof, ze steken niet, en het gevoeligste in mijn gezicht is de mond, mijn lippen reageren op iedere blik en klank, - ik zie de kinderen naar die mond kijken. Ook heb ik sprekende handen, al passers de vingers niet bij elkaar, - of misschien juist daardoor: de pink en ringvinger zijn edel van vorm, de twee andere zijn dik en lomp.’ Hij stootte een lachje uit. ‘Ik ga te ver. Marguerite, u kunt hier geen aandacht voor hebben. Misschien hebt u de indruk das ik over andere dingen praat dan waaraan ik denk, en dat is wel zo, - ik zoek afleiding van mijn gedachten.’
Hij keek om zich heen. ‘Die kapstokhaken zouden lampen moeten zijn, en bent u niet bang voor die donkere kast? Effen platen ervoor van triplex, een deur rood, de ander zacht groen, das hoeft niet veel te kosten. Kardinaal-rood - en een groen dekje over deze tafel, al vervaagt de herberg van de Emmausgangers erdoor. We moesten eens naar Nice gaan, naar een | |
| |
moderne meubelzaak. Over veertien dagen wordt er een bibliotheek geveild, daar moet ik in ieder geval bij zijn. Ik studeer kunstgeschiedenis. Als ik ooit een leraarsplaats zou krijgen aan een seminarie...’ Hij stond op. ‘Hoe zei uw vader het - een man is niet bang voor de slaap? - een mooi woord. Ik droom te veel. De laatste tijd droom ik dat ik een nauwsluitende broek draag en me geneer; ik loop over het kerkhof, waar schedels liggen, open en bloot, er zijn geen levenden en toch voel ik me onwelvoeglijk, en als ik wakker word, heb ik geen levenslust. Op het ogenblik zou ik met den paus en alle kardinalen willen twisten, beheerst en vurig, morgenochtend ben ik een verloren priester in een afbrokkelend dorp.’
Marguerite was ook opgestaan. ‘Er worden nieuwe huizen gebouwd,’ zei ze en hoorde hoe kinderlijk dat klonk.
‘Ja beneden, aan de grote weg. Tot ziens, Marguerite.’
Ze hield de deur voor hem open en zag hem langzaam de stoep afgaan. Opeens dacht ze aan het moordenaarsgat, waar Alfred met zijn vrouw had gestoeid en ze deed een stap vooruit. ‘Zegt u eens aan den burgemeester dat hij een hek laat maken, daarginds.’
De pastoor stond nu beneden en keek omhoog. ‘Dat is een vast punt op de agenda,’ zei hij, ‘consolideren van de afbraak, maar er is geen geld voor. We zullen jou in de gemeenteraad moeten kiezen, stel je je beschikbaar?’
Het schoot haar te binnen hoe dikwijls haar vader dit verzoek had afgewezen, ze zag hem weigeren, zag de zware schouders, de stugge trek om zijn mond. ‘Nee,’ zei hij, ‘nu niet en nooit.’ In het begin van zijn huwelijk moest hij korte tijd in de raad hebben gezeten, (wat zijn dochter uit de gesprekken had opgemaakt) maar had zich te veel gestoten aan de domheid van de mensen. - De geest is veranderd, werd hem later gezegd, en hij weer: ‘Dat merk ik niet uit wat er gebeurt, of liever: uit wat er wordt nagelaten.’
Het was heel stil in het dorp. Marguerite hoorde het water in de fontein vallen en murmelend weglopen, maar de stem van | |
| |
den pastoor leefde nog daarachter. ‘Och,’ zei ze zacht, ‘niemand zal aan mij denken, ik ben een...’ Ze wilde zeggen: een verworpen vrouw, maar schrok van het gevoel dat die onverwachte woorden in haar wekten.
‘Je zoudt Pierre misschien geen opdracht tot een muurschildering geven,’ zei hij luchtig. ‘Nou, wel te rusten.’
Ze sloot de deur en keek de kamer in. ‘Ben je niet bang voor die kast?’ had de pastoor gevraagd. Ze was bewogen en herkende voor het eerst in dat gevoel een element van onzekerheid, van angst. Een dier kan zo kijken als ik nu, dacht ze, met grote ogen, onbeweeglijk. Daar leek geen einde aan te kunnen komen, en toch ging het voorbij. Ze doofde het licht en liep naar haar slaapkamer.
|
|