| |
| |
| |
1
Het huis lag middenin het dorp, dat van binnen uit werd aangevreten, en handhaafde zich nog doordat zijn laatste eigenaar, Charles Puyvot, een stug en onverzettelijk man was geweest, die heimelijk van zijn woning hield en er het hoognodige aan liet herstellen.
Het lag tegenover lege, vervallen huizen met gebroken ruiten; wat verder tegen de helling op miste er zelfs een in de rij, zodat je daar in de straat onderlangs kon kijken. De oude Puyvot had die plek het ‘moordenaarsgat’ genoemd, maar de gemeente vond het niet nodig er een hek te plaatsen; - ‘er woont geen sterveling meer’, zei de burgemeester; dat er kinderen konden spelen kwam blijkbaar niet in hem op. Ze speelden trouwens liever op het dorpsplein, de kinderen van Brousse, dat vlakke plein, aan drie kanten bebouwd, open liggend naar het zuidelijke dal en de heuvels daarachter. Beneden liepen de grote verkeerswegen, links en rechts, - een zijdal dat naar de kust van de Middellandse Zee voerde, lag verder naar het oosten. Er stonden veel banken onder de platanen rondom het middenstuk, waarop 's zomers het spel met de ijzeren ballen werd gespeeld. De vier jongens van Puyvot zwierven er rond zodra ze konden lopen, ook Marguerite, het enige meisje, tot haar tiende, elfde jaar. Toen ontdekte ze het verwilderde paradijs op de heuveltop, rondom de ruïne van de oude kapel, die een paar eeuwen geleden het dorp moest hebben beheerst. Er waren brokstukken van muren blijven staan, één vrij hoog met een ronde poort erin, één met de open klokkestoel erboven, waarin de oude klok was blijven hangen. Vijgebomen waren er opgeschoten, die sinds lang vrucht droegen en veel ander hout, ook struikgewas, dat Marguerite niet wist te onderscheiden. De stenen bodem was bedekt met een sterke, dichtgeweven mat van onkruid. Natuurlijk had het kind de- | |
| |
ze wilde tuin altijd gekend, maar een zomeravond in haar twaalfde jaar werd ze er voor het eerst door getroffen. Ze was alleen, liep voetje voor voetje en stond telkens stil, - eerst in het moordenaarsgat. In de straat beneden zag ze niemand. Ze onderging de stilte, die haar bewust werd door het geklots van de ballen op het plein. Ik zou hier een tuin kunnen maken,
dacht ze, als het laagje humus dik genoeg is; vijftien centimeter zegt vader, en de mens kan voedsel trekken van die bodem. Maar ik zal het hier niet doen, we hebben land genoeg. De gedachte aan de akkers van haar vader verruimde haar borst en gaf haar een zelfzekerheid, die ze niet eerder had gekend of behoefd. Ze was Marguerite Puyvot; als ze van school kwam, zou ze het land bewerken en de geit verzorgen, - later misschien ook haar kinderen, maar het land kwam eerst. Langzaam beklom ze de helling, wendde zich naar het dorp en keek neer op de ongelijke daken. Ze zag de bijna eendere kleur - een verweerd rood - zag dat de beide delen van ieder dak overal dezelfde hoek vormden, en toch was het geheel een wirwar door het verschillende niveau. Eén huis was er met een grote tuin en een eigen waterbassin daarin. Er hing kleurig linnengoed aan de lijn en duiven vlogen er rond. Ze wist wie er woonde, een oude man en vrouw met een paar grote dochters, mensen over wie haar vader nooit sprak, omdat het geen landarbeiders waren. Het moet heerlijk zijn een tuin te hebben, dacht het kind, maar meteen ook beurde ze het hoofd, - Onze bezitting ligt aan de andere kant, zei ze zichzelf, op de noordhelling, buiten het dorp. Veel schaduw, zeggen de mensen, maar mijn vader antwoordt: Zon genoeg, wil jij de hele dag worden beschenen? Het kind hoefde daar niet heen te lopen om het uitzicht te zien, ze had het beeld in zich. Het zuidelijke dal vormde een kleine, kromme baai achter Brousse en de hellingen rondom die baai waren hier en daar in cultuur gebracht. Aan de overkant lag het dorp Tolliac, bij tegenlicht één massale stenen burcht gelijkend en zo zou het | |
| |
Marguerite later het liefst zijn: hard en groots.
Die zomeravond bleef ze geruime tijd op de verwaarloosde plek en zag de blinde muur van het ouderlijk huis, het eerst bewoonde van die kant. Ze wist dat die muur was blootgelegd door de afbraak van een paar buurhuizen en Pierre, de oudste zoon, ried den vader daar een raam te hakken om meer licht in de woonkamer te krijgen. Maar Puyvot, die tevreden was met de noordheliing, nam ook genoegen met zijn donkere huis.
Om dat huis ontstond nog wel wat twist. Het was gebouwd als een toren; beneden aan de straat lag de stal, zonder lucht- of venstergaten. Een stoep van tien treden voerde naar de keuken-woonkamer, die één klein raam in de voorgevel had. Naast de stookplaats in de achterwand liep een trap omhoog. In de slaapkamer van de ouders stond ook het bed van de dochter; daarboven sliepen de vier zoons. Onder de pannen was nog een kleine ruimte, waar stof en regen konden binnenkomen. Als bergplaats werd dat hok niet gebruikt, daartoe diende de stal, die ook een gootsteen en een latrine had. Toen ze een jong meisje was geworden vroeg de dochter haar vader het dak daarboven te laten beschieten en er een paar glazen dakpannen te leggen, zodat ze daar een eigen kamertje zou hebben.
‘Wist zij wat één glazen dakpan kostte?’
‘Nee - maar er was toch geld genoeg?’ woorden waarop de oude Puyvot haar een blik gaf, die ze niet gauw zou vergeten, de blik van een man die geen verwondering meer dacht te kennen en nu verbaasd was door een kind.
‘Je praat naar dat je verstand hebt,’ zei hij tenslotte.
Ze had toen een vriendinnetje, een paar jaar ouder dan zij, die haar over geld sprak. Let eens op,’ zei Gertrude, ‘de meeste mensen houden zich arm, hebben nooit een sou, maar verraden zich toch. Madame Granci, de vrouw van den visboer, heeft een mantelpak in Nice gekocht voor de eerste communie van Armand, dat schele jochie, een prach- | |
| |
tig pak, maar ze kijkt je het fooitje uit de handen, zegt mijn moeder, voor het schoonmaken van de vis. Jouw vader is ook rijk, hij heeft weer een stuk land gekocht.’
‘Omdat hij zijn zoons moet leren werken,’ zei Rite, ‘hij maakt er schulden voor,’ - waarop het grote meisje in lachen uitbarstte. ‘Vraag het dan aan Pierre, als je mij niet gelooft,’ zei ze, ‘die heeft er kijk op. Heb je zijn tekeningen gezien?’
‘Die houten poppetjes?’
‘Hij zegt dat de mensen uitdrogen door het geld.’ Maar toen was Rite gauw over andere dingen gaan praten om zich weer behaaglijk te kunnen voelen. Toch bleef het haar hinderen dat Gertrude zich aanstelde met Pierre, zoals ze het voor zichzelf noemde. Trude was dertien en had het lichaam van een volwassen vrouw - het verwarde haar een beetje.
Kort daarop liet Pierre zijn vader in de steek en werd schildersknecht. Jean was nu van school gekomen en mocht in de aarde wroeten, zei de oudste zoon luchtig. Rite keek steels naar den vader. Ze zat op de trap naast Justin, de moeder schepte het eten op, - er was geen plaats voor allen om de ronde tafel bij het raam. Wat zou er nu gebeuren? - het kind voelde haar hart kloppen.
Puyvot trok met de schouders. ‘Je bent de rechte landbouwer niet,’ zei hij smalend, ‘ik heb me altijd aan je geërgerd, - laat je nieuwe baas dat maar van me overnemen. Hoeveel zal je verdienen?’
Het antwoord scheen hem mee te vallen en er werd verder niet over gesproken. Door deze ervaring wist het kind zich met den vader verbonden. En toch ging haar hart ook uit naar Pierre, hoewel ze zijn krabbels niet begreep. Ze wandelde wel met hem op zondagmiddagen en eens vroeg ze waarom hij geen bloemen tekende of het stromende water van de rivier, het oeverriet of de olijven.
‘Dat is te mooi,’ zei hij, hij tekende wat lelijk was.
‘En Gertrude dan?’ Ze zag hem blozen.
| |
| |
‘Die is ook lelijk, - in zeker opzicht, - nu al te zelfvoldaan, een kind nog.’ - Ze begreep dat niet en zag de bloemen langs de weg. Als zij kon schilderen... de cipressen had ze vergeten te noemen en de muur van de oude kapel met het poortje. ‘Weet je wat ook mooi is?’ vroeg ze, ‘het uitzicht op Tolliac. Als je in het ‘rijke straatje’ loopt en je komt waar de huizen ophouden, dan zie je het ineens liggen, soms zo grijs, als de zon ondergaat.’
Hij keek haar aan, de wenkbrauwen opgetrokken. ‘Zo dreumes’ - hij stak een hoofd boven haar uit - ‘vind je dat mooi? Zal ik je wat zeggen? Jij krijgt een moeilijk leven.’
Ze dacht die woorden niet te begrijpen en wist toch opeens dat het leven moeilijk was, altijd en voor iedereen. Ze zag het nu ook in de tekeningen van Pierre, het schichtige doen van de mensen, de onnozele uitdrukking van hun gezicht. Bovenaan een groot blad papier vol figuren en koppen schreef hij, terwijl Riete en Gertrude toekeken: Vergeef ons onze zonden.
‘Bah!’ zei het grote meisje en gaf haar hoofd een ruk.
Pierre keek naar haar door halfdichte ogen. ‘Jij weet wat zonden zijn, - mijn kleine zusje weet het nog niet.’
‘Het is zonde om te leven,’ zei Rite en had meteen spijt van die woorden, want de twee anderen lachten alweer. Maar Pierre nam haar hoofd onder zijn arm. ‘Dat moet je vergeten,’ zei hij, ‘alles wat de pastoor je leert moet je vergeten, dreumes, dan onthoud je wel wat je jezelf leert, door te groeien en zo.’
Toen Pierre meerderjarig was geworden, trok hij weg. ‘Laat mij maar,’ zei hij tegen zijn vader, ‘het wordt toch niets met me,’ - maar de oude Puyvot antwoordde: ‘blijkbaar geef je jezelf nog een kans.’ De jongen zweeg daarop en Rite, die toen vijftien jaar was, zag hem nadenkend worden, - zijn neusvleugels bewogen. - Vader heeft dikwijls gelijk, ging het door haar heen en ze voelde een huiverend ontzag voor hem.
| |
| |
Dat gevoel keerde weer bij het afscheid van Pierre, terwijl de tranen uit haar ogen vielen en ze de uiterlijke onbewogenheid van haar ouders meer ried dan zag.
Daarna gaf ze zich meer en meer aan het werk buiten en was verwonderd Pierre weinig te missen. Als ze de rug strekte na lange tijd van bukken en het gezicht op Tolliac haar trof, dacht ze aan zijn woorden: ‘Jij krijgt een moeilijk leven’ - maar ze verschrikten haar niet. Integendeel, ze voelde haar borst verruimd alsof ze groeide, het werken met de natuur vervulde haar, mensenwoorden vielen daarbij weg, de korte ademhaling, het stuwen van het bloed, de vermoeidheid van het lichaam spraken duidelijker.
De beide grote jongens, Jean en Jules, hielden het nog een paar jaar vol onder hun vaders heerschappij, toen veranderden ook zij van werkkring. Ze hadden belangstelling voor techniek en machines. Jean had zich boeken weten te verschaffen, nu werden ze fabrieksarbeiders in Marseille. En zelfs toen wilde de vader nog geen land verkopen. Justin, de jongste, had de korte, robuuste vrouw van den landman, op dien zoon was zijn hoop gevestigd, - Jean en Jules waren slungels zonder ruggegraat. De beide vrouwen moesten wat beter aanpakken, dan waren er toch nog acht armen en schouders en benen.
‘En vier ruggen om te kraken,’ zei Jean, ‘ik heb medelijden met jullie.’
Dat was een beetje dom, meende de vader, hoewel misschien goed bedoeld.
Het trof Rite dat het tussen hen nooit tot ruzie kwam, vader had het te zeggen in huis, de jongens onttrokken zich aan hem door heen te gaan, maar ze scheidden in vrede, - of in onverschilligheid, - en sloten de achterblijvenden zich dichter aaneen? ‘Vader,’ had Jean gezegd, ‘je houdt een keurbende over,’ waarop de oude Puyvot langzaam had geknikt. Maar hij dorst er ons niet bij aankijken, dacht zijn dochter enkele dagen later, - hij moet hebben gevreesd dat Jean | |
| |
spotte, een keurbende kon niet voor de helft uit vrouwen bestaan. Of toch?
Ze werkten stug en verbeten, vooral de moeder. Het was alsof ze zich schuldig voelde aan het deserteren van haar zoons en ze die schuld trachtte te delgen. 's Avonds verstelde ze kleren onder een te zwakke lamp, terwijl Rite het huis schoonhield, de vader dutte, telkens opschrok en een slok wijn nam. Justin liep meestal weg, om vroeg weer thuis te komen en te gaan slapen.
Ze maakten goede jaren.
Toen brak de oorlog uit. ‘Mijn God,’ zei de oude Puyvot, ‘waarom kunnen de mensen zich niet rustig houden zoals ik? Ze zijn verschillend van aanleg? Kom, kom - ze werken niet, dat is de fout.’ De drie oudste zoons moesten in het leger, Justin was nog te jong. Van Pierre, die nooit had geschreven, werd ook nu niets gehoord, Jules sneuvelde. ‘Pierre zal ook wel dood zijn,’ meende de moeder, ‘Pierre en Jules, mijn twee...’ Ze brak af en keek verschrikt voor zich uit. ‘Mijn twee,’ begon ze opnieuw, maar wist hen blijkbaar niet samenvattend te onderscheiden, en ook Rite zocht tevergeefs naar een kenmerkend woord. Ze waren in huis op dat ogenblik, alle vier, en niemand sprak. - Is dit het moederschap, dacht Rite, niets wezenlijks te kunnen zeggen over je zoons, niets dat hen in de herinnering roept als ze dood zijn? Maar moeder had hen niet samen moeten noemen, ze verschilden te veel.
‘Als Pierre valt,’ zei de vader, ‘zullen we het horen, hij is mijn wettige zoon, geen vondeling of bastaard.’ De erkenning trof Rite, ze keek haastig naar haar moeder, om te zien of die ook troost vond in deze woorden en zag haar ogen vol tranen.
Toen Frankrijk was onderworpen, kwam er bericht van Pierre. Als soldaat had hij die eerste treuzelende oorlogsmaanden goed gegeten, schreef hij, - het was zijn opkomst geweest. En alle kameraden kochten zijn krabbels om naar | |
| |
huis te sturen, hij kende geen armoede meer, werkte nu ook voor kranten en tijdschriften: het mensengezicht in de oorlog, dat was het onderwerp waarnaar hij onbewust had gezocht en verlangd.
Puyvot gaf de brief aan zijn vrouw en keek, de wenkbrauwen opgetrokken, naar haar trillende handen. ‘Wie vecht zal ook eten,’ zei hij, ‘en kermisklanten zijn een vrolijk volkje, beurzensnijders, hansworsten.’ Schamper lachend stond hij op. ‘Maak het eten klaar, vrouw, ik ben over een half uur terug.’
De moeder luisterde niet, ze had moeite het handschrift van haar zoon te ontcijferen, maar Rite verwonderde zich over haar vaders drift, waaruit minachting sprak voor Pierre's manier van geld verdienen. Maar hij moest het dorp zijn ingelopen om te melden: ‘Pierre leeft!’ Was hij dan toch trots op zijn zoon? - Diezelfde avond nam hij de brief nog eens ter hand en las zo aandachtig als wilde hij de woorden van buiten leren.
De oude pastoor kwam gelukwensen. ‘Puyvot, madame, dat is goed nieuws.’ Zijn blozend gezicht glansde. ‘Wij stemmen toch altijd voor het leven, niet waar? Al zijn wij niet stemgerechtigd.’
Marguerite keek toe, keek vooral naar haar vader, die geen vreugde toonde en nog minder trots. Zijn stugge, doffe trekken waren haar vertrouwd en ze dacht aan zijn woorden ‘beurzensnijders, hansworsten’; - of hij die zou durven herhalen? Hij deed het niet en hield den pastoor op armslengte van zich, de diepste uitingen waren voor zijn eigen bloed. Alle vrome woorden over dankbaarheid jegens God liet hij langs zich gaan en merkte op dat er nog geen eind was aan de oorlog. De ander had dit voor het ogenblik willen vergeten.
‘We zullen veel bidden,’ zei hij op kinderlijke toon, ‘dit is de tijd die ons wordt gegeven voor het gebed.’
‘Hij zou liever blijven werken,’ antwoordde Puyvot.
| |
| |
‘Zeker, niet alle mensen kennen de kracht van zelfinkeer.’ Daarop hield de ander zich onbewogen en de pastoor nam vriendelijk afscheid.
Na die ene brief schreef Pierre niet meer. De oorlog sleepte zich voort, hevig ontbrandend buiten Frankrijk en eindelijk terugkerend aan de oude Normandische kust.
Die herfst, kort na de bevrijding van het land, werd de moeder door een hersenbloeding getroffen en stierf. Het was voor het eerst dat Marguerite een dode zag en ze voelde haar moeder niet te willen herkennen in deze wassen pop. Waarom had moeder toegegeven aan de dood? Het betekende verraad, en ze had tot de keurbende behoord. Toen trof haar de stilte van het ontzielde lichaam, een stilte die haar beschaamde en toen langzaam vertrouwd werd als het zwijgen van de natuur. Ze bleef rechtop staan en herinnerde zich haar jeugd, hoe ze soms op verre wandelingen ontroerd was geweest door een vreemd landschap, omvangen door een groter zwijgen dan het gekende. En nog kon haar dat gebeuren op iedere plek waar iets ongewoons haar trof, - zoals nu in het eigen huis.
Ze stond daar lange tijd en toen ze zich omwendde zei ze onhoorbaar: ‘Dag dood.’
Op de morgen van de begrafenis stond Pierre plotseling in hun midden. Hij was twee dagen en nachten onderweg geweest, voelde zich geradbraakt en verstijfd door het hotsen op tanks en open vrachtwagens. - Of hij naar boven wilde gaan, vroeg Rite, - het zou nog juist kunnen, - maar hij schudde het hoofd: Hij had genoeg lijken gezien, zijn zuster moest hem liever wat te eten geven. Ze zette brood en wijn voor hem neer. Hij weidde uit over zijn tocht, roerde niet aan het leven in Parijs en niemand vroeg daarnaar. Het was Marguerite vreemd weer vier mannen in de kleine kamer te zien en al gauw kwamen er nog anderen, die de kist het huis uitdroegen tot beneden aan de kerk, waar de lijkwagen stond. Requiem aeternam, dacht ze en aldoor herhaald, die | |
| |
langzame rit, requiem aeternam, totdat de woorden haar verlieten en gestalte kregen in de hoge cipressen langs de oprijlaan van het kerkhof.
Diezelfde avond moest Jean terug naar Marseille. Pierre bleef nog vijf dagen, hielp bij het werk en zwierf 's avonds door het dorp. Eenmaal moest hij hebben gevochten, zijn mond bloedde en hij had een buil op zijn voorhoofd, maar achtte dit blijkbaar gering tegenover de voldoening van het gevecht. Met een knipoog tegen zijn zuster zei hij: ‘Het zal hem heugen, per slot is het de kwaadste niet.’
Dit voorval hield Rite lang uit de slaap. Haar broer moest met Alfred hebben gevochten, Alfred Rinolii, die drie jaar geleden haar minnaar was geweest, - en het dorp moest hebben gekletst. Het was zeker naïef van haar te denken dat ze nooit samen waren gezien? Maar nee, ze had indertijd geen fluisteringen gehoord, geen welsprekende blik opgevangen. Toen viel het haar in dat Alfred zelf kon hebben gepocht tegenover Pierre, met wie hij vroeger wel was opgetrokken. Luchthartig gepocht, als op een kinderzonde waar hij al lang overheen was gegroeid, geen ogenblik vermoedend dat een ander het nog ernstig zou nemen, - een broer, die al niet meer in het dorp woonde, toen die verhouding met zijn zuster was begonnen. Nu zag ze weer dat plekje van haar vaders land dat ze gemest had met haar bloed en haastig omgespit, de ogen verblind door tranen. De knoestige wortelvoet van een olijf had haar beschermd tegen de vensters van het dorp, maar de lage zon verlustigde zich in het bloed dat, opeens uit haar lichaam bevrijd, langs de binnenkant van haar dijen droop, donker bruin-rood in grote klodders. Ze wist niet of ze zwanger was geweest, - dat zou nooit worden uitgemaakt, maar Alfred moest haar zorgelijke gedachten hebben geraden. Hij dwong haar achter op de motor te gaan zitten, die hij toen juist had gekocht en reed de oude weg naar Grasse af, die sinds jaar en dag niet meer werd onderhouden en naar het dal toe hoe langer hoe slech- | |
| |
ter werd. Het was een wonder dat ze op die hellerit niet over de kop waren geslagen, maar gebotst had het wel. - Dat was gebeurd een dag voor de bloeding. Nog geruime tijd was de kim in het westen rood gebleven, die avond. Ze waste zich tussen de struiken aan de beek onder Tolliac, spoelde haar kleren uit en was langzaam stijgend teruggelopen. De volgende dag keek ze naar de plek onder de olijf; als vader iets vroeg, zou ze zeggen er een dode lijster te hebben begraven. Maar niemand had iets gevraagd, ook Alfred niet, en kort daarop was hij weggetrokken zonder haar te waarschuwen. Nu dacht ze ook plotseling aan den ouden Barjoff, die rustig was genaderd tot waar ze stond en haar rok uitwrong in het gras aan de beek. Het schemerde toen al tussen de bomen. Het zien van zijn zware gestalte, licht gebogen, had haar een schok gegeven, hij leek een der aartsvaders, haar tot hulp gezonden, en één flitsend ogenblik voelde ze de drang hem alles te biechten. Als hij toen nog niet had gesproken... Hij zei: ‘Marguerite Puyvot.’ Ze hoorde haar naam graag voluit - nu, in de herinnering, was het haar alsof het enkele noemen van die naam haar al had gesterkt, - en ze wist niet meer wat er verder was gesproken. - Hij leefde nog, de oude Barjoff, een geëmigreerde Russische graaf. Zou hij zich hebben afgevraagd, waarom een vrouw zover van huis haar kleren waste? Ze geloofde het niet, en dan: hij was zijn tweede vaderland zo bijna eerbiedig genegen, een gevoel dat had doorgeklonken tot in het uitspreken van haar naam. Ze zou hem eens opzoeken, hij was op het kerkhof geweest. En ze begon te denken aan de dorpelingen, die ze daar had gezien, lichtelijk verontrust dat al die beelden het beeld van haar moeder verdrongen.
De morgen van Pierre's vertrek, toen ze samen op de bus stonden te wachten, viel er een enkel woord over de moeder. ‘Je zult haar missen,’ zie Pierre, ‘maar niet lang. Ze heeft altijd gezocht naar een compromis tussen vader en ons, maar het nooit gevonden.’ Het was sympathiek en irritant.
| |
| |
Ze stonden wat afzijdig van andere wachtenden. ‘Kijk,’ ging Pierre voort, ‘de mensen respecteren ons afscheid, alsof we nog aan een open graf staan, maar ik leef en het gaat me goed. De Amerikanen zijn begonnen mijn werk te kopen, de Fransen trouwens ook - die poppetjes, zoals jij vroeger zei.’ Rite had moeite te luisteren, - ze wilde vragen hoe Alfred uit het gevecht was te voorschijn gekomen, - hij was nu getrouwd, zijn vrouw mocht een kind van hem krijgen, Pierre had hem toch moeten sparen. Maar toen was de bus om de hoek verschenen, zodat ze zich bij de anderen moesten aansluiten.
De volgende dag sprak Justin, de jongste zoon, met de vader. Hij wilde trouwen, er was een meisje daarginds dat op hem wachtte. Door een enkele ruk van het hoofd wees hij naar het zuiden. Een gunstig gelegen land, wijnbouw en kippenteelt, de schoonvader had een huis voor hen, vervallen, maar het zou worden opgeknapt.
‘Zo, was het een goede slag, een lelijke dochter en geen zoons?’
‘Geen zoons, nee, twee meisjes, waarvan de jongste al was getrouwd. Moeder had er alles van geweten en had hem gezegd: ‘Als je het huwelijk liever niet uitstelt, heb ik er vrede mee, maar hij had het tijdens haar leven niet als uitstel gevoeld.’
‘En nu?’ vroeg de oude Puyvot.
‘Nu wilde hij niet langer wachten.’
Dit alles was scherp tot Rite doorgedrongen. Al lang had ze iets vermoed van Justins vrijage, door nu en dan een gebaar, een blik tussen hem en de moeder; de geprevelde woorden daarbij had ze niet kunnen verstaan en ze was jaloers geweest op hun verhouding. Misschien hadden ze samen ook geweten dat moeder zou sterven, - maar waarom had hij zijn meisje nooit thuis gebracht?
Weer trof haar de leegte in het huis, de duisternis van de kamer, waarin de weinige meubelen schuchter verdoezeld ston- | |
| |
den. Justin zou weggaan - hoe kon zij hier achterblijven alleen met vader?
En toch was het in korte tijd zo gebeurd, Justin trouwde in Brousse, de gemeente waartoe ook het eenzame huis aan de overkant behoorde; de bruid droeg een lange, zwarte japon met zwart kanten sluier, wegens de rouw der familie, wier naam zij dragen zou. Ze was niet mooi en zag bleek, maar de verzonken uitdrukking van haar gezicht trof Rite. Het kwam haar voor, dat deze jonge vrouw het noodlot aanvaardde en daarin heldhaftige voldoening vond. De nieuwe pastoor leidde de kerkdienst; 's middags vertrok hat jonge paar, er werd geen bruiloft gevierd, maar de beide families hadden in de herberg op het dorpsplein samen gegeten.
Die nacht sliep Rite voor het eerst alleen op de jongenskamer van de derde verdieping. Het kleine venster had geen luik, een korte pool scheen de maan naar binnen. Ze lag naar dat licht te kijken, zag het langzaam verschuiven over de kale vloer. Als daar een tapijt zou liggen met fonkelende kleuren - maar alles in het huis had een doodse, grijze houtkleur. Ze dacht aan één der huizen in het ‘rijke straatje’, dat volgens Arnolfi, den aannemer, door een vrouw uit Antibes was gekocht. Daar moest een zoldering worden uitgebroken om de lange gobelins van mevrouw te kunnen ophangen, en in de vestibule zou een kristallen wenteltrap komen. Het een was nog zotter den het ander, had Arnolfi gezegd, en per slot was de zoldering intact gebleven, omdat mevrouw anders geen logeerkamer overhield. De rijkdom van sommige mensen was onvatbaar, maar 's nachts hield je de ogen dicht en overdag werkte je op het land, tussen bomen en bloemen en het water in de vale bassins rondom, dat de hemel weerspiegelde. - Ze draaide zich op de andere zijde en sloot de ogen. Een kristallen trap, - zou die niet breken als je erop liep?
‘De rijken zijn stumperds,’ zei haar vader, ‘ze weten van gekheid niet wet ze doen,’ - maar Rite wilt dat dit niet | |
| |
alles was wat je van hen kon zeggen. Ze hadden de steden gemaakt en het leven daarin; Paul, de schaapherder, was een half jaar in Parijs geweest, waarover hij trouwens niet vaak sprak, maar eens had hij haar toch verteld van bibliotheken, theaters en grote restaurants. Dat was nog niet wat ze wilde weten, ze kende deze dingen van de buitenkant, maar hoe waren de mensen die dat begeerden: zwier, kunst en wetenschap?
‘Wij hebben allen van de boom der kennis gegeten,’ had de nieuwe pastoor gezegd, ‘hij staat midden in onze wijngaard, wij rusten in zijn schaduw en werken ons in het zweet voor zijn vruchten.’ - Aan tafel zat de pastoor naast de moeder van de bruid, een vrouw met een helder, verstandig gezicht, die bij het afscheid tegen Rite had gezegd: ‘Kom ons eens gauw opzoeken.’ Ze woonden eenzaam, de Charroux, toch maakte de vrouw niet de indruk naar mensen te verlangen; met den pastoor sprak ze over haar kippen en met Rite's vader over de bemesting van het land. Ze wilde er wel eens heengaan, maar eerst moest ze slapen. - Het was heel stil in huis, ze zou plotseling kunnen schreien om het gemis van moeder. Wat had ze zich voorgesteld van een eigen kamer? - een bed, een stoel, haar kleren aan spijkers in de wand en in kartonnen dozen onder haar bed. Ze had een stugge vader geërfd, dat was al, maar Justin had zijn wil doorgedreven, de laatste zoon die hem tot hulp had kunnen zijn en er waren geen harde woorden gevallen. Misschien als zij iets zou willen, iets meer dan wat comfort in huis, - iets groters? Maar het uitzicht van de akkers af was groot genoeg, wilde ze iets anders dan die verre lijn van de bergen, de blauwe en groene tinten, de lucht om haar hoofd, het langzame loom worden van haar lijf? Zolang ze maar buiten kon werken...
Zo was het samenzijn met den vader begonnen, dat drie jaar zou duren. Hij had land moeten verkopen, want hij wilde niet met een knecht werken. Van Jean in Marseille kwam | |
| |
een enkele maal bericht, Justin en Berthe bezochten hen, twee-, driemaal per jaar, Justin meldde de geboorte van zijn kinderen, - van Pierre hoorden ze niets meer.
|
|