| |
| |
| |
Twee Vrouwen
| |
| |
Twee Vrouwen I
Nu ze den hoek was omgeslagen en het stadsbeeld voor haar oogen plotseling veranderde, drong het tot haar door hoe jachterig ze weer liep. Het harde geraas van de uitgaande school was weggeëbd, er gingen geen troepjes kinderen meer voor haar uit, en ze blikte in den open westelijken hemel, hoog en ver boven de lange, stijf-rechte straat. Het licht had zijn sterke tinteling verloren, mat maar helder stonden de huizen, de boomen, de donkere scheepsmasten, en de zware balken van de ophaalbrug, geel geverfd, heel gelijkmatig, een oud, glansloos geel.
Juffrouw Wiggers liep nu langzaam, als wilde ze alles goed in zich opnemen: het stifle stadje, wit boomen en een onbewogen gracht. Voorzichtig, door heel haar houding ingetogen, stapte ze over de brug; Aga, haar vriendin, keek misschien naar haar. In het garen- en bandwinkeltje, een pair huizen verderop, zou ze knoopjes koopen; daarna kon ze zich din ten voile omwenden naar Aga's huis. De vensters van de groote ontvangkamer zou ze kunnen zien, diep en donkey blinkend als het grachtewater ervoor; een primula, in lichten bloei, stond achter het middelste raam; links waren gewoonlijk de witte gordijnen het meest zicht- | |
| |
baar, en in den rechter hock zou Aga kunnen bewegen, haar blonde hoofd, haar slanke bovenlijf.
Geduldig wachtte ze in den bedompten winkel, al haar denken vervuld van die ander, omdat nu weer het uur gekomen was dat ze zich daaraan mocht overgeven. Zoozeer vergat ze zichzelf, dat er een onnoozele uitdrukking kwam in haar grauw-bleek, onregelmatig gezicht. Vriendelijk-medelijdend wendde de winkeljuffrouw zich tot haar - de meeste menschen wisten niet anders dan dat juffrouw Wiggers leelijk was. Ze wist het zelf ook, maar ze had er den laatsten tijd weinig over gedacht. Dit was ze zich niet bewust, alleen moest ze telkens eens glimlachen en tegen zichzelf zeggen: Zoo zorgeloos als ik toch geworden ben! - Het werk in de school deed ze met toewijding, en ook hierin leerde ze meer en meer zichzelf vergeten. Een berisping aan een ondeugend kind werd vervat in woorden als: Zoo moet je niet doen, dat is niet goed, - terwijl ze vroeger gezegd had: Ik wil het niet, ik verbied het je. - Niet gauw meer voelde ze zich door een kind gekwetst, - maar ze had een open oog voor de schade die het kind zichzelf deed. Ze dacht vaag over de sfeer van het leven, maar deinsde voor mooie woorden terug, - en in de praktijk van de opvoeding had ze die ook zeer zeker niet noodig.
Nu had ze dat korte stukje straat geloopen,
| |
| |
bijna recht op Aga's huis af, en ze had niets gezien van haar vriendin. In de smalle zijstraat, die ze insloeg, speelden een paar kinderen; een klein meisje holde naar haar toe, hief een dik, rond gezichtje naar haar op en zei: Dag Poldi! - Juffrouw Wiggers heette Leopoldine, en Aga had dien naam afgekort tot Poldi. Hoe dit was doorgedrongen tot de achterstraat? ze wist het niet. - Dag Lientje, zei ze terug, dag Joop, en stak den sleutel in haar huisdeur. - Het groote huis van notaris te Weichel, Agatha's man, had een binnenplaats en een achterbouw, waarvan twee zonlooze bovenkamers waren gehuurd door juffrouw Wiggers. Dit stukje woning had een eigen opgang en een keukentje, slecht onderhouden, gebrekkig, zoodat de bewoonster veelal haar eenvoudige maaltijden bereidde op een petroleumstel dat in haar slaapkamer stond. Ook diende haar bed wel als hooikist, wat Aga deed zeggen: Poldi stooft haar kostje gaar in de wollen dekens, op den duur wordt zijzelf een smakelijk hapje. Maar vaak ook nam ze Poldi mee naar haar eigen groote keuken, met de ouderwetsche koperen kranen en de blauwe tegels, en inspecteerde alle pannen op het gloeiende fornuis en alle schalen in de provisiekast, en was kinderlijk verheugd als ze de kleine Poldi iets lekkers kon meegeven. - Hier, zou ze zeggen, dit smaakte gisteren goed, zelfs Rinus heeft ervan gesmuld. Onderwijl dacht | |
| |
ze: de stakkerd ziet eruit of ze nooit eet. - Maar Poldi weerde zooveel mogelijk af.
- Waarom eet je het zelf niet? het is teveel voor mij, - en moest toch per slot alles aanpakken. Aga liep dan vooruit en hield de tusschendeur open; heel zelden betrad ze het achterhuis. Tegen Rinus, haar man, zei ze: Ik vind het een krot. O, onze eetkamer, beneden, is goed genoeg, maar daarboven.... Rinus antwoordde hierop gewoonlijk niet.
Juffrouw Wiggers was nu thuis. Ze legde haar hoed en mantel af en keek rond in haar kamer. Allereerst zag ze de zwarte wijzers van haar wekkerklokje, die wezen half vijf. Ze zou dus naar Aga kunnen gaan, - maar ze had het zichzelf verboden. - Vandaag niet, mompelde ze snel en een beetje verschrikt; neen, morgen misschien. En zooals een kind zou doen, dat een verbod niet begrijpt, zoo vroeg ze meteen daarop: Waarom niet vandaag? - en toen zuchtte ze gelaten en wendde haar blik af van de klok. - De roode daken van den overkant leken zoo dichtbij in dit licht, alsof ze er tegen leunen kon. Daken en schoorsteenen van gemoedelijke kleine huisjes; - ze had soms lust ze namen te geven, zooals een bergbewoner het de bergen doet. - Vreemd, die kinderen noemden haar Poldi. - De kamer was smal, de wanden droegen een bloemig, verschoten behangseltje, waarop de versieringen - meest eenvoudige prenten -
| |
| |
slecht uitkwamen, of overbodig leken. De meubels van juffrouw Wiggers waren goedkoop en schamel. Ze wist dit wel, maar ze dacht dat het andere menschen niet zou opvallen. Hoewel ze later pensioen zou krijgen, dorst ze niet veel geld voor zichzelf uit te geven: ze steunde haar moeder, en legde zooveel mogelijk opzij voor ‘dure operaties’. Aga lachte haar hierom uit. - Jij spaart voor de doktoren, zei ze, hoe meer je hebt, hoe meer ze je snijden. - Het deed Poldi goed, dat Aga alles van haar financieën wist, zij zelf had zoo weinig begrip van geld. Ze ging haar bezittingen wel eens na, en voelde zich dan als een kind, dat zijn spaarpot leeg krabt om zijn schat te tellen - maar aan 't eind wist ze zich rijk noch arm. - Nu keek ze haar kachel na en besloot thee te zetten. Ze zou de gordijnen dicht doen, zichzelf de weelde gunnen van een vroege lamp, en niet denken aan den salon van Aga.
Er kwamen daar veel menschen. Altijd stelde ze zich voor dat ze met Aga alleen zou blijven, en dat haar dat het liefste was. In de hooge kamer kwam een sfeer van rust en goede vriendschap. De overgordijnen hadden een voornamen val; het roode schemerlampje werd weerkaatst door den spiegel met zijn vergulden lijst; de oude Fransche klok sloeg hoog en zangerig, het theewater zong in de zilveren bouilloir. Als er gefloten werd door de huistelefoon, stond Aga langzaam op en sprak en- | |
| |
kele woorden - Poldi deed haar best niet te luisteren. - Vervelend, zei Aga soms, of: jammer. Dan voelde de ander zich daar zitten, nietig was ze en leelijk; ze kwam uit het achterhuis geloopen en drong hier binnen; ja, ze zou stellig morgen niet weer gaan, - de blos van het roode lampje begon te gloeien in haar wangen. Maar Aga eindigde: Goed, ja, stuur Willem dan even boven, - en liep terug naar de theetafel.
- Rinus heeft geen tijd om te komen theedrinken, van Bosse ook niet, natuurlijk. (Van Bosse was de candidaat, die bij notaris te Weichel werkte.)
- Jammer, zei ook Poldi, en voelde dat ze buiten den lichtkring zat, zoodat haar blos niet opgemerkt behoefde te worden. - Even later klopte de jongste bediende, en kreeg twee koppen thee op een blaadje. Het lagere personeel werd van de keuken uit bediend.
Als ze alleen bleven, dan kon Poldi soms vertellen over haar moeder en haar vele broers en zusters; ook praatte ze wel over de school. Dit was voor haar het heerlijke van de vriendschap: dat er iemand naar haar luisterde. Ze kon zich laten gaan, ze hoefde nu niet te onderwijzen, ze sprak met haar hart. Soms ging ze te ver; dan zou ze liefst opstaan en wegloopen, en in haar eigen armelijke kamer dat al te bewogen hart tot bedaren brengen. Maar ze stond niet op, ze trachtte door nieuwe woorden de | |
| |
oude te bedekken; of haar dit gelukte, wist ze niet in haar verwarring. - En toch: het samenzijn met Aga alleen liet meest de herinnering aan een glanzende mogelijkheid van geluk door vriendschap.
Kwam er bezoek, dan verliep de middag heel anders. Aga liet de groote lamp branden, er was veel licht en veel gelach in de kamer. Zij, Leopoldine Wiggers, sprak er met menschen die ze jarenlang had gekend, zonder ooit het woord tot hen te richten; maar ze praatte niet veel, meest luisterde ze, en keek, vooral naar Aga. Aga was vroolijk in gezelschap. Haar diep-blauwe oogen blonken, en er was een lach om haar mond, een zijde-achtige glinstering in haar golvend haar. En hoe geestig was ze! Geen wonder dat zoovelen door haar werden bekoord. Notaris te Weichel, die lang weduwnaar was geweest, had haar op reis leeren kennen. - En hij heeft me zoo maar aangesproken, vertelde Aga - hoe vindt u die wonderlijke brutaliteit? misschien vergeef ik het hem nooit. Als haar man dat hoorde, lachte hij, hoofdschuddend, en eenmaal zei zijn vriend, de gemeente-secretaris: Ja, zoo praten de echte vrouwen. - Juffrouw Wiggers wist niet recht wat hij hiermee bedoelde; misschien spotte hij maar wat. Hij kwam niet vaak, maar was toch een goed vriend van den huize; Aga noemde hem bij zijn voornaam.
Leopoldine stond op, het water kookte; met | |
| |
een diep-nadenkend gezicht schonk ze het in den theepot, terwijl een wolk van wasem tegen haar aan sloeg. - Nu moest ze toch maar gaan, dacht ze; het hielp niet of ze zichzelf vast wilde houden. Den theepot hield ze wel warm in haar bed. Dit was het uur dat ze gaan moest, - vanavond zou ze er niet meer zóó naar verlangen.
Met kloppend hart draaide ze het licht uit. Nu deed ze de tusschendeur open, die aan den buitenkant zwaar behangen was met een pluchen gordijn. De gang van Aga's huis was verlicht; ze liep onhoorbaar, sluipend haast, klopte bescheiden aan. Haar vingers waren knokig en hard.
- Binnen! Dat was Aga's stem.
Het hart van juffrouw Wiggers hamerde.
- Dag Poldi, goed dat je komt.
Er was geen bezoek. - En bijna was ik weggebleven, dacht juffrouw Wiggers, en haar mond viel open.
Dicht onder de lamp stond Aga. Ze droeg een nieuwe, zwarte japon, die haar slank maakte. - Je moet me bewonderen, zei ze.
Een paar maanden later; de iepen langs de gracht hadden eensklaps hun eerste vleugelige blaadjes. Samen stonden ze naar buiten te kijken; Aga's wangen droegen een lichten blos, Poldi was grauw-bleek, als gewoonlijk. -
| |
| |
Een gezicht als een ongare kadet, zei van Bosse, de candidaat, - met oogen als krenten, en haar dat weifelt tusschen groen en grijs.
- Je weet niet hoe moe ik me voel, nu het lente wordt, zei Aga, - mijn rug is als gebroken.
- Och, zei Poldi.
- En Vrijdag ben ik jarig, - ik zie er erg tegenop. Aan Rinus heb ik om wat vacantie gevraagd. Als hij niet weg kan, zou ik met mijn nichtje op reis kunnen gaan, - ik moet de plannen nog uitwerken. - Vrijdag geef ik een souper, weet je dat al? Kom voor dien tijd maar niet, ik zal het erg druk hebben.
- Maar waarom zou ik je niet helpen?
Aga haalde haar schouders op. - Och, ik weet niet of er te helpen valt. Dat weer, zeg, andere jaren heb ik de lente heerlijk gevonden.
- Waar wilde je naar toe?
- Naar de Riviera; ik weet niet of het lukt: Rinus is zoo zuinig.
Poldi keek naar haar vriendin en zag een hongerigen blik in die blauwe oogen. Maar je hebt toch altijd weelde, ging het door haar heen. - Nu zou ze verder willen vragen, naar dat nichtje, - en dorst niet goed. Ze zag de oude boomen met hun nieuwen tooi; het water, waar de zon in scheen, had doorschijnend-groene kabbel-golfjes. Er legde zich een warm gevoel om haar hart: weer zag ze de | |
| |
lente. Er krijschte een vogel; zoo schel was ook het geluid van de kinderen, in dezen tijd; ze zou het niet al te veel dempen.
- Kom jij dan eten, Vrijdag, zei Aga, daarna kan je misschien nog wat helpen.
- O, graag.
- We zullen met z'n tienen zijn. Er wordt gezegd dat Weversma met juffrouw Sophie gaat trouwen; ik vraag haar toch maar niet, wat dunkt je?
- Neen, het is nog van iedere huishoudster gezegd.
- Zoo'n man heeft teveel keus, hij is van het type dat door iedere vrouw wordt geaccepteerd.
- O, zei Poldi.
- Rinus niet, die heeft echt moeten zoeken. En toen ik ja had gezegd, dorst hij het nauwelijks te gelooven; wel twintig keer heeft hij mij verteld dat hij een maagkwaal had, iets wat je onmiddellijk aan hem ziet.
- O, zei Poldi. - Ze hield niet van dit soort gesprek. Ze was ook bang dat Rinus plotseling zou binnenkomen, en hen beiden als met één slag wegvagen.
Nu zuchtte Aga. - Waar zullen we theedrinken? hier, of in het Boschhuis? Neen, ik moet eigenlijk naar mijn schoonzuster. Loop je mee op? of heb je nog te werken?
- Ik blijf maar thuis, zei de ander, - maar ze verroerde zich niet. En toen begon Aga weer | |
| |
te praten, over de menschen die op haar verjaardag zouden komen.
Het liep tegen elven, - Aga zat nog aan de piano. Op aandringen van haar man had ze wat gezongen; haar stem was welluidend, maar zwak. Ze begeleidde vaak met één hand, en als een regel van de tekst haar ontschoot, zong ze la la la. De candidaat Van Bosse prees den humor in haar voordracht, Van Waveren, die met een zuster van Rinus getrouwd was, zei dat hij Aga liever hoorde dan menige beroepszangeres, en Rinus stemde daarmee in. Aga liet zich niet uit het veld slaan, probeerde nog hier en daar een lied, brak soms halverwegen af, en bladerde verder.
Poldi, die muzikaal was en een enkele maal een goed concert hoorde, geneerde zich voor haar vriendin. Ze geloofde al die menschen niet die Aga prezen, en ze wierp telkens een blik op Anton Weversma, die zich afzijdig hield. Hij keek haar dan soms ook aan, met een heel vagen glimlach, meende ze. Een type dat door iedere vrouw geaccepteerd wordt, had Aga gezegd, - maar hijzelf wilde blijkbaar geen enkele vrouw. Misschien had hij er nooit een ontmoet, die.... die hem begreep. - Wat deed Aga nu? wenkte ze haar? Een beetje schichtig stond Poldi op en liep naar de piano.
- Gaat zij nu zingen? vroeg Van Bosse,
| |
| |
half-luid. - Aga legde een hand om haar pols.
- Zou je me een plezier willen doen, en beneden de tafel inspecteeren? En kom ons dan waarschuwen, wil je, als alles klaar is.
Poldi knikte, verheugd dat ze dit doen mocht. Maar toen ze de eetkamer binnen ging, vroeg ze zich af of ze verstand had van souper-tafels. In het huis van haar grootmoeder Brandon werden wel diners gegeven, bij bruiloften, lang geleden, en iederen Oudejaarsavond was er een souper. Het laatste jaar - zij was toen twintig - noemde de knecht haar ‘freule’. - Nu kwam het jongste dienstmeisje van Aga met een hoog-roode kleur op haar af. - O, juffrouw, goed dat je daar bent, ik moest dekken, weet je.
- Waar is Froukje? vroeg juffrouw Wiggers.
- In de keuken.
- Zoo. Weet je ook, wat er vanavond gegeten wordt? - Met haar handen hield ze resoluut een stoelleuning omvat.
Het kind staarde haar een oogenblik aan.
- Ja, barstte ze toen los, mevrouw heeft het allemaal op een papiertje geschreven.
- Dan laat je me dat papiertje eens zien. - Op een stomme-knecht zag ze een boek liggen ‘De gedekte tafel’; daarnaast stond een teil met mimosa en fresia. Ze begon de bloemen uit het water te nemen en de stelen af te drogen, - maar al gauw kwam Ietje terug met een uitvoerig menu. Hardop las juffrouw Wiggers:
| |
| |
‘Hors d'oeuvre, daarbij geroosterd brood en boter’. Nu overzag ze de tafel, liep langs de couverts. Er was nog ongeveer niets in orde. Even zelfbewust voelde ze zich, als wanneer ze voor de klas stond. Ze liep naar de huistelefoon, floot.
De stem van Aga: - Ja!
- Hoor eens, het komt best in orde, maar het duurt nog.... een klein half uur. Als je alles aan mij wilt toevertrouwen....
- Ja graag, natuurlijk; een half uur is wel goed; ik ben aan het Nederlandsche Volksliederenboek begonnen.
Zonder een woord meer deed juffrouw Wiggers de stop op de spreekbuis. - Lichtzinnig, dacht ze. Maar toen kwam er een glimlach om haar mond; - zoo kon alleen Aga doen. En misschien had grootmama Brandon ook wel alles aan haar personeel overgelaten. - Ietje kwam met een mand vol tafelzilver, en kreeg duidelijke aanwijzingen. - Hè, zei ze, eerst maakte het me zenuwachtig. De blos brandde nog in haar koonen. - Juffrouw Wiggers liep naar de keuken.
Een half uur later telefoneerde ze opnieuw. Ze had gezien dat de roode wijn bij de kachel stond, en aan de tafel ontbrak niets meer. De bloemen geurden sterk.
Toen de gasten binnen kwamen, stond ze bij de open deur, met een bescheiden glimlach van voldoening op haar gezicht, juist | |
| |
zooals de knecht eens gestaan had die haar ‘freule’ noemde.
Aga was vroolijk en zag er goed uit. Ze knikte Poldi eens toe. - Dag meid, zei ze joviaal.
Poldi had Van Waveren tot tafelheer.
- Neen, vroeg hij plotseling, heeft u ooit van een notaris gehoord die in April op reis gaat? Blijkbaar was er over Aga's plannen gesproken.
- Hij hoeft niet, zei Aga nadrukkelijk, maar als hij tot den zomer wacht, dan ben ik loom en lusteloos. Waarom gaat een man niet liever met een fleurige vrouw op reis, - in een tijd die hem slecht schikt. Misschien geeft het ongewone van den tijd hem de illusie dat het een snoepreisje is; ik wil daar graag toe meewerken, dan koop ik....
- Aga! riep juffrouw Wiggers, en Ietje balanceerde met de hors d'oeuvre-schaal onder haar oogen.
- Tante! wat koopt u? tante! riep Hetty van Waveren.
Maar Aga legde een vinger op haar lippen.
- St, we gaan eerst eten.
- Jonge meisjes zijn niet meer zoo groen tegenwoordig, zei Hetty, en keek Van Bosse, die naast haar zat, coquet aan.
- Mijnheer Van Bosse, kunt u niet waarnemen? waarvoor heeft mijn broer een candidaat, als hij er niet tusschen uit kan?
- Het spijt me, mevrouw, ik heb mijn | |
| |
stage nog niet. Als mevrouw te Weichel misschien een beetje geduld wil hebben met haar snoepreisje....
Hetty lachte uitbundig. Nu fluisterde Van Bosse haar toe: Weet u waar ik zoo bang voor ben? dat ik die juffrouw Poldi straks een fooi zal geven; ze treedt zoo als vrouwelijke butler op.
- O, zei het meisje, een beetje strak ineens, maar juffrouw Wiggers is van heel goede familie, haar grootmoeder was een freule Brandon.
- Gut, deed hij verbaasd, hoe weet u in dit stadje toch alles van elkaar. Graag zou hij ‘dat nest’ scherper hebben gesneerd, maar voor het oogenblik was zijn kruit verschoten.
- Rinus, riep mevrouw Van Waveren, waarom ben je zoo bescheiden? wat een voorbeeld voor je gasten!
De notaris had niets dan een partje ei op zijn bord liggen.
- Daarvan zegt men niet dat het beter is dan een leege dop!
Aga trok met haar schouders. - Die man is hopeloos matig, zei ze. De heeren lachten, de candidaat zelfs schaterend, en juffrouw Wiggers voelde een blos opkomen, die haar verwarde.
- Al die poespas, had Te Weichel gemompeld, en toen, tegen Weversma: Dacht jij dat je maag daar tegen kon?
| |
| |
- In ons ouderlijk huis, deelde mevrouw Van Waveren met klem mee, werd goed gegeten.
- Juist, riep haar broer, zeg maar gerust: er werd dagelijks gesmulpaapt. En daar heb jij je jicht aan te danken, en ik....
- Maar ik vind dit geen animeerend gesprek, riep Aga lachend; - toe, Poldi, bedien je nog eens.
Juffrouw Wiggers dankte. Met inspanning droeg Ietje de zware schotel rond.
Mevrouw Van Waveren bediende zich, langzaam kiezend, voor de tweede maal. Ze wilde niet dat er over haar jicht gesproken werd; den vorigen zomer had ze een kuur gedaan in Aix-les-Bains, maar hoe kon ze gelooven dat die pijn in haar teenen iets te maken had met haar voeding? Och, nonsens, goed eten, zooals haar vader gedaan had, daaraan hield ze vast.
- Maar waarom de Riviera? vroeg Weversma, naar zijn gastvrouw overgebogen; zou dat niet erg tegenvallen?
- O man, zei Aga smalend, jouw lijfspreuk is: Het valt niet mee.
- Ja, dat heeft mijn moeder verzucht toen ik geboren werd.
- Was u haar eerste kind? vroeg Hetty luid.
- De tegenwoordige backfisch, lanceerde Van Bosse, enfant terrible met volwassen kuiten.
| |
| |
Ze wendde zich snel naar hem om, haar oogen blonken in haar lach, - O ja? leuke combinatie wel.
Juffrouw Wiggers dacht dat haar hinderlijke blos zeker den heelen avond zou blijven.
- En als het niet meevalt.... Maar Aga brak af en trok een vies gezicht. - Het is alles zoo betrekkelijk, en wat moet ik dan doen? gaan naar een landstreek waarvan ik me niets voorstel?
- Thuisblijven, zei Poldi, in de stilte die gevallen was. Meteen schrok ze van haar eigen stem, en van het gelach dat die twee woorden verwekten.
- Poldi, gierde Aga, je bent onbetaalbaar!
Anton Weversma knikte genoegelijk met zijn hoofd. Een binnenvettertje, dacht hij, en ze slaat den spijker op zijn kop.
De bouillon werd rondgediend. Juffrouw Wiggers trachtte haar houding te redden door Ietje wat toe te fluisteren. En daarna ging ze erover denken, dat Aga dien dag wel bijzonder hartelijk voor haar was geweest. Om twaalf uur was ze even binnengeloopen met haar geschenkje: een kussen, door haar zelf gewerkt; ze had het al een week lang klaar. Aga deed niet verwonderd, haar op zoo'n ongewoon uur te zien, ze pakte haar bij haar schouders, en kuste haar beide wangen. Eigenlijk, - het was gek - eigenlijk hield ze zooveel van Aga's uitbundigheid. Misschien was er wel eens iets | |
| |
kwetsends in, en toch zou ze altijd tegenover haar willen zitten en luisteren. Haar zusje Lyda, dat vroeg gestorven was, had wel een zelfde soort heerlijke luchtigheid bezeten. Lyda bleef kinderlijker, en dan - had ze ook buien van wanhoop gekend. Ze kon zoo snikken, dat je je koud voelde worden. En waarom? - Ze stierf op haar vijfentwintigste jaar. - Aga had van haar man een zilveren broodmandje gekregen.
- Ja, zei ze met beteekenis, dat stond óók op mijn verlanglijstje, en toen pakte ze Rinus plotseling beet en omhelsde hem. - Ik zal je iederen dag vurig bedanken, zei ze, zoo vurig, dat.... Toen brak ze af en Rinus lachte een beetje. Ze doelde op die reis. - -
- Een vrouw die altijd haar zin krijgt, hoorde ze Weversma zeggen, en Van Waveren zocht een stukje kip voor haar uit.
- U drinkt niet, wilt u misschien liever rooden wijn?
- O neen, zei ze, dank u, ik drink weinig, ik.... Maar hij luisterde al niet meer. De geur van de bloemen was heel sterk, ze zou vannacht hoofdpijn hebben, en morgen.... Maar morgen hoefde ze niet naar school. Aga was een voortreffelijke gastvrouw, ze zorgde voor een ongedwongen toon. Alles liep nu ook wel goed, de meisjes waren handiger dan ze gedacht had; Ietje, hoe boersch ook, leerde veel van Aga.
Plotseling tikte haar tafelheer tegen zijn glas.
| |
| |
- Beste vrienden, zei hij, sta me toe....
- Zitten blijven en mond houden, riep Aga, maar Van Waveren stond al. Hij leek Poldi heel groot en massief, zoo vlak naast haar.
- Dames en heeren, we zullen toch niet dulden, dat onze beminnelijke gastvrouw....
- Zie je wel? - Dit van Aga.
- Dat onze beminnelijke gastvrouw ons zoo tyranniseert. Ze heeft blijkbaar geweten hoe ik over haar denk, en het niet willen hooren. Maar, al acht ik haar bescheidenheid een deugd.... Juffrouw Wiggers luisterde niet, - ze keek naar Aga. Wat was ze mooi in die zwarte kant, - haar oogen leken sterren, gevat in een stukje donkerblauwen avondhemel. Maar ook weerspiegelden die oogen den heelen mensch. Aga keek Rinus aan, die tegenover haar zat; het was of ze hem zei: Zoo ben ik, en heb jij dat wel geweten?
Nu hieven allen hun glas op en liepen naar de jarige. Lachend zei ze tegen Weversma: Toch val ik niet mee, - en Van Waveren dankte ze met een kus. Toen was het de beurt van juffrouw Wiggers.
- Aga!
- Kleine Poldi! Hun glazen rinkten helder.
Op dat oogenblik was Poldi volmaakt gelukkig.
De lente ging voorbij, en de zomer, zonder dat Aga weg trok: Rinus was kort na haar ver- | |
| |
jaardag ziek geworden. Hij mopperde dat het gekkewerk was, een souper aan te richten in het huis van een maaglijder, en zijn vrouw hoorde hem geduldig aan. Dien eersten tijd was ze ongewoon zacht en rustig, zoodat Poldi, in het schamele achterhuis, vaak het gevoel had haar niet te mogen storen. Dan bleef juffrouw Wiggers dus tusschen de nauwe wanden en de kleine daakjes, en dronk van haar zelf-gezette thee, luisterend naar het eentonig voortgaan van de klok. Soms, aan 't eind van een warmen dag, snakte ze naar wat koelte, naar een open veld, waarover de wind zou kunnen waaien, en ze dacht aan den weg met de oude linden, die langs bouwlanden liep. Het graan stond hoog en gelend op het veld - hoe vaak zou ze het zien, dien zomer? Als ze uit ging, liet ze Aga achter, met al haar zorgen voor den zieke.
Een enkelen keer wandelden ze samen.
- Rinus heeft me nu niet noodig, zei Aga eens, - gaan we ver weg? ik wil wel doorloopen tot in den nacht.
- Maar je ziet er moe uit, Aga, laten we thee drinken bij het bosch, en dan terug.
- Och ja, dan terug.
- Hoe was hij vandaag?
- Rinus? Vrij goed, maar zoo volkomen lusteloos.
Poldi paste zich snel aan bij den toon van haar vriendin. - Och ja, zei ze mat, natuurlijk.
| |
| |
Maar toen hoorde ze weer de oude Aga.
- Vind jij dat natuurlijk? voor een man van zijn leeftijd, die dan toch zou kunnen verlangen naar.... Ze brak af, trok ongeduldig met haar schouders.
- Hij is weken-lang ziek geweest, zei Poldi voorzichtig, en voedsel heeft hij haast niet gekregen.
De ander zuchtte. - Misschien heb je gelijk, maar hij heeft van die onbezielde plekken, hij is niet heelemaal een mensch, weet je. Misschien is hij voor een deel gestorven, - hoe moet ik het zeggen. Natuurlijk heb ik dit niet dadelijk gezien, - maar als je in hetzelfde huis woont, als je zijn vrouw bent.... - dan ondervind je het. - Ze nam plotseling Poldi's arm, en verhaastte haar stap.
- Het is niet dat hij zich beheerscht, of het leven al zoo veel en zoo lang genoten heeft.
- Wàs het dat maar. Als ik met hem over reizen praat, dan begrijpt hij niet waarom ik dat doe, op die manier, op dien toon. Hij begrijpt niet dat ik schilderijen wil zien, en watervallen, en ruïnes. Hij begrijpt niet dat ik geld wil uitgeven alleen maar uit nieuwsgierigheid, wat je er allemaal voor krijgen kunt, en dat ik, dat ik - bijvoorbeeld met een psychiater zou willen praten, voor het geval dat ik eens zenuwziek zou worden.
- Nee, Aga.
- Ja, - ik noem maar wat op. Rinus is | |
| |
een groote, knappe man, een goed notaris, die veel geld verdient, - maar hij heeft doode plekken aan zich, alsof zijn bloed niet overal heen stroomt, begrijp je?
Poldi keek voor zich uit; haar gezicht stond verbaasd, en diep nadenkend.
- Ja, zei ze, maar zijn we niet allemaal zoo? kan één mensch alles omvatten? Hoe weinig bezield zal je mij wel vinden, hoe beperkt, want dat bedoel je eigenlijk. En nu beoordeel je een man die ziek is, - maaglijders zijn dikwijls somber, heb ik gehoord.
Aga zweeg. Wat baatte het haar, dacht ze, dit alles tegen Poldi te hebben gezegd? En zelfs al zou Poldi haar begrijpen....
Ze liepen voort, en kwamen aan het Boschhuis, waar ze Anton Weversma ontmoetten. Hij stelde een jong meisje aan hen voor, zijn nichtje, Ges Durooy. Andere stadgenooten, die op het groote grasveld zaten, keken naar hen.
- Jij hebt vacantie, zei Aga, maar reist ook niet ver.
Weversma antwoordde met een lichte buiging: Dicht bij huis komt men zijn vrienden tegen. Toen schoof hij stoelen bij, en noodigde hen aan zijn tafeltje.
Het gras was droog en geurde. Ginds, bij het weiland, stond een troepje slanke dennen, hun kruinen teekenden zich af tegen de blauwe lucht, roerloos en vrij. Juffrouw Wiggers en | |
| |
het jonge meisje zwegen. Wel keken ze elkaar eens aan, als overwogen ze een gesprek. Het meisje had verstandige, donkere oogen. Toen werd er een herinnering levendig in Poldi.
- Ze had eens bij haar oom Hendrik in Brussel gelogeerd, - ze zou een jaar of zestien zijn geweest. En op een avond zaten ze in den tuin van een restaurant in Groendendael. Daar ontmoette oom Hendrik toen een vrouw, die bij hen kwam zitten. Oom stelde haar voor: Dit is mijn nichtje, Leopoldine; - de naam van de ander werd niet genoemd. - Ze zou dit nooit geheel vergeten, ze had gevoeld, dat die twee menschen elkaar lief hadden, - en dat was iets heel moois geweest. - Herinnerde Aga haar aan die vrouw? hadden ze den zelfden bekoorlijken glimlach? of deed dit jonge meisje haar aan haar jeugd denken? - Wat een aardige naam heb je, had de vreemde gezegd, en daarbij keek ze naar oom Hendrik, 't Was of haar stem en haar blikken hem liefkoosden. - Ze had, thuis gekomen, niets aan tante Julie verteld, en bij het naar bed gaan, toen ze oom Hendrik een kus gaf, was het haar als hadden ze samen een geheim. Ze zou hem iets hebben willen toefluisteren, maar wist niet wat. Toen zei ze toch nog snel: Het was heerlijk, vanavond. - Oom Hendrik was nu al lang dood....
Ze keek op; Aga vertelde over de ziekte van haar man. Haar blik trof dien van het meisje.
| |
| |
- Waarom heet je Ges? vroeg ze plotseling, en niet Gee of Gis?
Het kind lachte. - Doet u iets aan muziek?
Poldi schudde haar hoofd. - Luisteren soms, en er heel veel van houden. En jij?
- Ik ook dat laatste, heel veel. Haar oogen glansden nu. - En dan heb ik celloles.
De thee werd gebracht; andere kennissen liepen langs hun tafeltje en informeerden bij Aga naar den zieke.
- Mag ik inschenken? vroeg Ges Durooy.
- Graag; doe je dat thuis ook? Waar woon je?
- In Rotterdam. Neen, moeder geeft niets uit handen. Wilt u suiker en melk? Maar bij oom Anton leer ik koken.
Nu schoof Aga ook weer bij in den kleinen kring. - Zoo, zei ze, Anton, maak jij een huisvrouw van haar?
Hij knikte even. - Ze moet zich op alles voorbereiden, vind je niet?
- Och, sinds de huwelijken niet meer voor het leven gesloten worden....
- Juist, sindsdien moet de vrouw een veelzijdige ontwikkeling hebben. Telkens moet ze een anderen kant van haar wezen naar voren kunnen draaien.
Het meisje keek hen een voor een aan, het was duidelijk dat dit gesprek haar bekoorde.
- Vroeger, zei Aga, was het huwelijk de veilige haven.
| |
| |
Weversma trok aan zijn pijp. - Ja, zei hij, onder het motto: ‘Lief mij weinig, maar lief mij lang’.
- Hè, oom!
- Ja kindje, als je zoo oud bent als ik, zal je daar nog wel eens aan denken.
Aga tuurde naar de hooge boomkruinen.
- Zouden wij nog zoo jong willen zijn, Poldi, zestien, zeventien jaar? durven zijn?
Eenvoudig, zonder klacht zei de ander: Het wordt ons niet gevraagd. Toen zwegen ze een oogenblik. Als een vreemd, zwaar ding voelde juffrouw Wiggers het hart in haar borst. Ze was dien avond niet oud, ze had nog iets in zich van de Leopoldine, die met haar oom in Groenendael had gezeten, en die de liefde zag van twee rijpe, beheerschte menschen, - en tegelijkertijd zou zijzelf nu zoo kunnen liefhebben. - Maar ze dacht nooit lang over zichzelf. Ze knikte Aga eens toe. - Wordt het nog geen tijd voor ons?
Het jonge meisje bood hun opnieuw thee aan.
In den herfst begon Aga te sukkelen, telkens waren er dagen dat ze met hoofdpijn te bed bleef. Haar man was beter verklaard en werkte weer, maar hij voelde zich oud geworden, en geloofde niet dat zijn kwaal werkelijk was genezen.
Juffrouw Wiggers zag hem wat meer dan | |
| |
vroeger. Het was nu haar vaste gewoonte, iederen middag het aangrenzende huis binnen te loopen. Was Aga in bed, dan schonk ze thee voor Rinus, en vroeg de zieke wat ze meer zou kunnen doen. Ze haastte zich uit school, voelde haar taak niet meer om vier uur geeindigd, en verwonderde zich soms vaag over de volheid van het leven. - Een gesprek met Rinus viel haar altijd moeilijk; over onbeduidende dingen dorst ze niet te praten, en er gebeurde zoo zelden binnen haar kleinen kring iets belangrijks. Ze had haar toevlucht kunnen nemen tot krantennieuws, maar dit kwam nauwelijks bij haar op: ze was een slechte krantenlezer. Zoo gebeurde het meermalen, dat ze zwijgend tegenover elkaar zaten, nadat ze hem alles van Aga's toestand uitvoerig had verteld, en hem naar zijn gezondheid gevraagd. Eens vielen haar de woorden in, die Aga een zomeravond gezegd had: Hij is niet heelemaal bezield, - en ze schrok. Zonder het te willen keek ze hem oplettend aan; hij merkte het niet, en ze bleef kijken, bewust nu, en nog scherper.
Hij is niet gelukkig, dacht ze, zelfs niet rustig; neen, hij heeft iets gejaagds, en - misschien is hij teleurgesteld. - Dit alles trof haar; - ze wist niet wat te doen, ze was bang dat haar inzicht zou blijken, als ze langer zweeg, - en toen vertelde ze een klein voorval uit haar klas. - Hij luisterde, ging er zelfs op in, zoodat ze ook aan andere gevallen her- | |
| |
innerd werd, en doorpraatte over haar leerlingen.
Hun gesprek duurde misschien een kwartier; toen zag ze plotseling dat zijn aandacht weer weg trok. Met een enkel woord brak ze af, en even later ging ze bij Aga binnen. Tusschen de zit- en slaapkamer was een smal, bijna ongemeubeld vertrek, dat de appelkamer werd genoemd. Aga lag diep onder de dekens en wendde haar hoofd niet, maar haar stem klonk helderder dan Poldi verwacht had.
- Zoo, wat heb je druk met Rinus gepraat.
Juffrouw Wiggers bloosde, en wachtte even voor ze antwoordde: Ik vertelde hem wat van de school.
- Och. Zou je me een poeder willen geven?
Poldi liep al naar de tafel. - Hoe is 't nu met je hoofdpijn?
- Schikt wel. Maar ik voel me zoo ontzettend moe, ik denk dat ik dood ga.
- Maar kind. - Toen, heel rustig weer, vroeg ze: - Waarom spot je daarmee? en ze bracht de poeder en een glas water.
Aga richtte zich wat op. - Dank je. Ik spot niet, - en ik heb gedacht dat jij dan maar met Rinus moest trouwen. - De gladde ring aan haar rechter hand sloeg, even tinkelend, tegen het glas. - Ja, ging ze voort, je zoudt waarschijnlijk beter voor hem zijn dan ik, - met hem praten, en zoo. Ik praat ook wel met | |
| |
hem, maar altijd over hetzelfde. - Ze liet de poeder in haar mond glijden en nam een slok water. Ze deed dit langzaam, alsof ze Poldi gelegenheid wilde geven voor een vraag. Maar Poldi bleef zwijgend staan.
- Altijd over onze liefde; - misschien geloof je het niet.
- Aga, ga nu weer liggen.
- Denk je dat ik ijl? Aga lachte. - Nou ja, 't is goed, ik zal mijn mond houden, maar ik dacht.... Weet je, over onze verhouding, en over het begin van alles, en hoe ik toen voelde, en....
Het was Poldi, alsof ze iets afzichtelijks gezien had, waardoor ze ineen kromp. Toen trachtte ze haar gewaarwording te analyseeren. Dezelfde onrust, dezelfde gejaagdheid van Rinus ontmoette ze hier. Maar Aga was ziek; - ze maakten zich beiden bezorgd, dachten aan den dood.
- Stil nu maar, zei ze als tegen een kind, en ze legde haar hand op Aga's voorhoofd, - je moet gaan slapen, heelemaal niet meer denken, morgen ben je wel wat beter.
De zieke zuchtte. - Goed, ik zal braaf zijn. Haar stem klonk plotseling weer helder.
- Ik wil op reis zoodra ik kan, jij zult me niet langer tegenwerken.
- Ik? vroeg Poldi verbaasd, - ik wilde dat ik met je mee kon.
Daarop kwam geen antwoord.
| |
| |
Even nog zag ze Aga met gesloten oogen liggen; - toen ging Poldi zacht de deur uit.
Dien winter reisde Aga naar het Zuiden. Een nichtje, Lize Becker, met wie ze voor haar huwelijk zeer bevriend was geweest, vergezelde haar.
De verschijning van deze vrouw wekte in de kleine stad eenig opzien. Ze was vrij groot, maar uiterst mager, en had een klein, flets gezichtje, dat verschrompeld leek. Donker, en vreemd fel van blik waren daarin de oogen; prachtig gaaf en wit blonken haar tanden, wanneer haar bleeke lippen vaneen gingen. Haar neus was smal en mooi gevormd; over haar voorhoofd warrelden grijs-blonde krullen. Dit gezicht was door poeder noch verf aangeraakt, en toch maakte het een gekunstelden indruk.
- Vind je haar niet charmant? vroeg Aga aan Poldi, zoodra ze een oogenblik alleen waren. - Haar glimlach is heel bijzonder.
Ja, dacht Poldi, misschien is het wel haar glimlach. - En ze kleedt zich zoo goed, ging Aga voort; - dood-eenvoudig, niets geen sieraden.
- Maar ze is nog magerder dan ik, zei Poldi haastig.
De ander lachte, een beetje überlegen. Arme Poldi, ging het door haar hoofd. Hardop zei ze: - Kind, ik vind het zoo heerlijk om te gaan, kan je je dat begrijpen? Hier weg -
| |
| |
met Lize, die altijd iets beleeft, of tenminste bijna iets, en je dan de zotste verhalen doet. Misschien maakt het wel eens den indruk dat ik haar navolg, maar ik heb, geloof ik, wel een beetje geest van mezelf, al wordt dat dan in dit dorp niet gewaardeerd.
Poldi voelde een kouden greep om haar hart. Zoo had ze Aga nooit hooren praten, zoo grof en overmoedig. Toch kon ze Lize Becker hiervan niet de schuld geven.
- Wat doet je nicht eigenlijk? vroeg ze.
Aga ging op den divan liggen, trok met beide handen een kussen onder haar hoofd.
- O, ze is verpleegster geweest, en later heeft ze van haar stiefvader geërfd, - dien heeft ze ook nog een tijdlang opgepast. Nu woont ze in den Haag.
De deur ging open, en de logé kwam weer binnen. Aga strekte een hand uit.
- Natuurlijk praatte ik over jou. Je voelt het, - is 't niet? - zoodra je je hielen licht, dat de menschen je charme trachten te verklaren.
- Stout kind, zei Lize, en gaf Aga's hand een vluchtigen druk. - Charme? het geraamte heeft een grijnzende charme. - Een heel licht rood kwam over haar wangen, en haar oogen keken nu niet fel meer, maar diep gekwetst en bijna lichtloos. Op dat oogenblik voelde Poldi een groote genegenheid voor deze vrouw. Het trof haar plotseling hoe ontzaggelijk er | |
| |
op de wereld moest worden geleden, - en hoe zijzelf zonder groot verdriet was. Daardoor leek het alsof zij niet tot de eigenlijke wereld behoorde, maar toekeek, soms van ver, en nu van nabij. Ze zou graag met Lize hebben gepraat, maar ze wist niets te zeggen. Lize's gezicht had de kleur van ivoor; Aga leek een schoolmeisje daarnaast, met vluchtige blosjes en onvaste trekken.
Na een poosje vroeg Aga: Kan je nu begrijpen dat ik me op de reis verheug? en wat zal dit kleine stadje diep wegzinken in mijn bewustzijn.
- Dat weet ik niet, zei Lize, je denkt soms heel scherp en zuiver over datgene wat je hebt achter gelaten.
Op die woorden viel een korte stilte.
Daarna voegde Rinus zich bij hen.
Zelfs Poldi merkte dat hij zenuwachtig was.
Twee dagen later reden de vriendinnen in een luxe-auto naar het station. Aga had zich nieuwe, geel leeren koffers aangeschaft.
In de eerste week vermeed Poldi het huis van de buren. Ze had Rinus beloofd zoo nu en dan thee voor hem te komen schenken, maar ze vermoedde dat de eenzaamheid hem liever was dan haar gezelschap. Zijzelf voelde zich wonderlijk verlaten, bijna als was Aga voorgoed van haar weg gegaan. Hoewel het | |
| |
eind Februari was, viel opnieuw de vorst in, en maakte haar kleumsch in haar zonlooze kamers. Vreemd, dacht ze, dat Aga nu langs een veld met bloemen loopt. Eens betrapte ze zich op de woorden: Aga is tenminste in het paradijs. Ze moest erom lachen, toch met een kleinen schrik. Diep in haar mantel gedoken liep ze over de straat, niet lettend op de voorbijgangers. Tot haar verwondering gleed het beeld van Lize vrijwel uit haar weg, en kwamen er herinneringen in haar boven aan den eersten tijd van haar vriendschap met Aga. Toch, dat wist ze, had Lize indruk op haar gemaakt.
Op een avond werd er aan haar deur geklopt, en kwam Rinus de kamer binnen. Ze stond voor de kachel om zich te warmen; de scherpe oosten wind deed zoo nu en dan de ramen klepperen in hun sponning. Haastig begon ze het gesprek:
- Ik had juist eens naar je toe willen komen, vanmorgen was er een prentkaart uit Nice, - wacht, ik heb hem hier.
Hij keek naar het plaatje en knikte. - Ja, ik heb hetzelfde ontvangen, blijkbaar was dit wel het mooiste.
- Och, zei ze, - maar ga zitten, - wil je thee?
- Graag. Hij legde de briefkaart neer.
- Als je hier thee hebt gezet, wilde je toch zeker niet bij mij komen.
Wat moest ze hierop antwoorden? - Later | |
| |
op den avond misschien, zei ze aarzelend, en bloosde.
Maar hij ging er verder niet op in, en ze reikte hem zijn thee.
- Alsjeblieft, - koekjes heb ik helaas niet.
- Die mag ik toch niet eten, - maar ik heb lekkere chocolaadjes, binnen. Hij stond meteen op en ze keek hem verwonderd na. Bij de verbindingsdeur, boven aan de trap, riep hij luid: Ietje, Ietje, breng eens die chocolaadjes van vanmiddag! - Zijn ze op? dat kan niet. - O, nou, dan haal je maar nieuwe. Toen keerde hij terug.
In verwarring dacht juffrouw Wiggers: hij lijkt een andere man geworden, - alsof hij zich vroeger nooit vrij heeft gevoeld in zijn eigen huis, - nooit heb ik zijn stem zoo openlijk hooren klinken. - Ze dorst op dit alles niet door te denken, en begon over Aga te praten. Als die reis haar nu maar heel veel goed deed, en ze zich niet te druk maakte met Lize, die misschien sterker was.
- Lize? zei hij, - dat is een wrak. Weet je niets van haar leven? die vrouw heeft ontzettend veel doorgemaakt.
- Ja, eigenlijk kan je dat wel aan haar zien.
Met een glimlach zei hij: - Begin jij ook te kijken, Poldi?
Weer wist ze geen antwoord. Even later kwam Ietje binnen met een doos Drosteflikken.
| |
| |
- Zoo, - ze hadden ze vanmiddag in de keuken allemaal opgesnoept.
- Omdat u altijd zegt dat het niet goed is voor uw maag, mijnheer.
- Ja, beste kind, en als jullie dat dan altijd gelooven....
Ietje ging.
Hij begon iets te vertellen over Lize, dat ze van een man had gehouden die in de gevangenis terecht kwam, - en later was er die geschiedenis met haar stiefvader. - Poldi luisterde. Ze dacht onderwijl aan de kachel, die ze op moest poken, en aan de thee, die te lang trok. Er werd heel veel in de wereld gepraat over de menschen, dat wist ze wel, - zonder liefde, zelfs zonder veel belangstelling, in pasklare woorden. Het gaf haar toch een licht gevoel van weerzin. - En dat zij nu dezen man bij zich op bezoek had, in haar armelijke kamer.... - Is 't hier koud? vroeg ze.
- Koud? ik weet niet, ik zit vlak naast de kachel.
- Hoe lang denk je dat Aga wegblijft?
- Ik geloof zes weken. - Zeg, dat wilde ik nog vragen: zou je dat orgeltje niet hier zetten? Je zoudt eens bij ons spelen, maar daar komt natuurlijk niets van. Ik kan het straks wel even halen.
- Maar dat geeft zoo'n leege plek bij jullie.
- Schei uit, die kamer is veel te vol. Jij hebt het hier beter.
| |
| |
Ze lachte even. - Nou, wel heel graag.
-Misschien vind je die muziek ook hinderlijk in je huis, voegde ze erbij.
Nu dacht ze dat hij weg zou gaan, en later kon ze zich niet herinneren hoe het gesprek op Aga was gekomen. Hij klaagde niet regelrecht, hij sprak wel in voorzichtige woorden.
- Ze had zoo'n onrustigen geest, zei hij, die maakte haar ziek. Hijzelf was soms geprikkeld door zijn maaglijden, en dan ging hun karretje niet altijd langs een zandweg. - Hij vertelde van Aga's moeder, die zenuwziek was geweest, en hoe liefdevol haar vader daar tegenover had gestaan. Maar die menschen waren jong getrouwd, zei hij, en kregen kinderen.
Poldi kon het alles zoo gauw niet verwerken. Ze sliep dien nacht onrustig, en den volgenden morgen, in het schaarsche winterlicht, zich stootend tegen het vreemde orgeltje, had ze het gevoel Aga te zijn afgevallen, door naar haar vijanden te luisteren. Maar Rinus had het alles gezegd, doordat hij haar zoo miste, daar was ze even later van overtuigd. - Hoe zou hij, die Aga zoo lief had, haar vijand kunnen zijn?
Ze ontmoette in dien tijd meer menschen, die Aga afvielen - de dominee bijvoorbeeld. Hij bezocht haar een Zondagmiddag, en praatte heel joviaal.
| |
| |
- Ik heb tegen mijn vrouw gezegd: Vandaag moet ik naar juffrouw Wiggers; Woensdagsmiddags geef ik catechisatie en de Zaterdag is natuurlijk aan de preek gewijd; ik houd anders niet van bezoek op Zondag, maar u bent zoo weinig thuis.
- Ik waardeer het erg, zei ze.
Nu vroeg hij naar haar gezondheid; de school zou haar zeker erg vermoeien, het maatschappelijk leven eischte haast den heelen mensch. En 's avonds correctiewerk en lessen voorbereiden? - de kerk, op Zondagmorgen, schoot erbij in, begrijpelijk, zeker. Zijn vader was ook onderwijzer geweest; zooals die man zich gaf aan zijn taak! een levend voorbeeld voor zijn kinderen! En de kerk sloeg hij nooit over. Hij kon op Zondag een uur langer slapen dan op weeksche dagen; ‘een rond uur’, placht hij te zeggen, is dat niet veel?
Juffrouw Wiggers luisterde. Ze begreep wel dat de dominee ontevreden over haar was, - maar indruk maakte het niet op haar. Zijn woorden stroomden altijd, waarover hij ook sprak, en het deed hem blijkbaar goed, zich te uiten.
Toen er een pauze viel, zei juffrouw Wiggers ernstig, dat ze geen behoefte had aan godsdienstige bijeenkomsten, en hij staarde haar een oogenblik aan.
- Sinds u in het huis van uw vriendin woont, hernam hij toen, is uw belangstelling | |
| |
verminderd; ik heb hooren zeggen dat mevrouw Te Weichel veel invloed op u heeft.
Ze voelde haar hart heftig kloppen. - Mijn liefde voor haar zal zeker invloed op me hebben, zei ze snel.
Hij glimlachte even. - Ongetwijfeld. - Een vrouw die ik heel graag mag. Maar ze is - hoe moet ik het zeggen - gretig, onverzadigbaar, - u zult haar nooit genoeg liefde kunnen geven.
- Misschien wel niet.
- En dat maakt ook het leven van haar echtgenoot zwaar. Ze is veeleischend, haalt naar zich toe. - O, een charmante vrouw, - misschien niet heelemaal ongevaarlijk.
Poldi kon dit alles niet weren.
Op een middag, toen ze Rinus met de thee wachtte in de groote voorkamer van het huis, sprak ze den candidaat Van Bosse. Rinus was met hem boven gekomen, vroeg om een glas lauw water, en ging weer heen. - Jij kunt wel wat blijven, zei hij tegen Van Bosse.
Poldi zat op Aga's plaats, en ze dacht eraan hoe luchtig en vroolijk Aga zou zijn in deze omstandigheden. Aga mocht Van Bosse niet, - maar eens had ze schouderophalend gezegd: Nou ja, hij is een man, en hij is jong, twee goede dingen.
- Mevrouw zal wel genieten, krijgt u vaak bericht? begon hij het gesprek.
Ze antwoordde eerlijk: Ja, maar nooit uit- | |
| |
voerig. Op haar laatste kaart stond: Het is hier te mooi om brieven te schrijven.
- Ja, zei hij glimlachend, - gelukkig voor mevrouw, dat het hier zoo mooi niet is, - mijnheer heeft vanmorgen een aangeteekende verstuurd.
Poldi bloosde. - Waarom vertelt u me dit? wilde ze zeggen, - maar hij ging voort: Ik hoop later ook eens die palmen daar te zien. - De notaris heeft zich nog nooit laten vervangen, wist u dat?
Ze knikte: Ja.
- Dus kon hij nooit langer dan dertien dagen achtereen weg blijven.
- Ze hebben een huwelijksreis gemaakt naar Zwitserland.
Hij keek haar aan. - Zoo, dat valt me mee.
- Waarom heeft u zoo'n oordeel over hem? vroeg ze haastig.
Hij antwoordde niet dadelijk, maar zijn glimlach trok weg. - Zoo'n oordeel? Och, ik ken hem goed, - hij is gewoonlijk niet heel royaal.
- Het valt me op dat alle menschen plotseling hun meening ten beste geven over.... Ze aarzelde een oogenblik - over mijn vrienden. Ze bedoelen er misschien niets kwaads mee, maar het is toch ook niet heel fijngevoelig, vindt u wel?
- Och, zei hij, en trok wat met zijn schouders, - een vrouw als Aga is natuurlijk niet populair in dit kleine stadje. Ze heeft teveel | |
| |
spirit en durf. Begrijpt u me goed: ik bewonder haar van harte. Hij lachte eensklaps.
- Een vrouw die de waarde van het geld kent, bovendien; - ze weet precies wat haar echtgenoot waard is, financieel, - maar ze houdt zich van den domme, als een schoolmeisje. Poldi gloeide inwendig, maar vond geen woorden meer. - Geld, geld, dat was het waar deze menschen aan dachten. Wat had dominee Van Wal ook gezegd? ‘Ze haalt naar zich toe’.
- Domme afgunst. Werktuigelijk zocht ze iets om te doen met haar handen. - Wilt u nog thee? vroeg ze.
- Graag.
Ze schonk in, opzettelijk langzaam, want ze voelde dat alles aan haar trilde. Toen werd ze wat kalmer. Met effen stem zei ze: Uw salaris is, dunkt me, nogal bevredigend, u woont zoo aardig.
- Ja, antwoordde hij, dat gaat wel. Heeft u mijn kamers gezien?
- Ja, voor u hier was, - eens, toen ik moest verhuizen. Ze waren mij wat te - groot. Ze bedoelde: te duur, - maar dat zou zoo terechtwijzend klinken, dacht ze.
Nu stond hij op. - Kom, ik moet weer eens aan mijn werk.
Toen hij weg was, legde Poldi even haar handen tegen haar gezicht; met haar vingertoppen streek ze langs haar moede oogen.
| |
| |
Na zes weken had Aga nog geen woord gerept over haar terugkomst. Poldi noch Rinus, beide eenzaam in het groote huis, beklaagden zich, - alleen de meisjes in de keuken mopperden.
Het werd April; een zomers-milde dag ging onder in een vries-kouden avond, en den volgenden morgen stonden de boomen en de huizen in den mist. Dien dag voelde Poldi een groote behoefte in zich aan rust en gelijkmatig geluk.
Toen ze na schooltijd was thuis gekomen, klopte Ietje bij haar aan.
- Mijnheer is weer ziek, zei het meisje, en hij ziet er zoo slecht uit. Ik mag den dokter niet opbellen, - wat moeten we nu doen?
Ze stonden een oogenblik als beduusd naar elkaar te kijken; - toen drong het tot Poldi door dat ze handelen moest, - zij, omdat Aga er niet was.
- Ga aan mijnheer vragen of ik even bij hem mag komen.
Het meisje, opgelucht, ging.
Een kwartier later was de dokter gewaarschuwd.
De brief aan Aga viel Poldi niet zoo gemakkelijk als ze zich had voorgesteld. Ze moest zóó schrijven dat Aga onmiddellijk terug kwam, en zich toch niet ongerust maakte. - Dokter Bähr had eigenlijk niets gezegd, dat was het beangstigende. - Ze wachtte hem | |
| |
op in de voorkamer; - hij keek alsof hij het liefst langs haar heen zou zijn geloopen.
- Ik moet mevrouw toch iets schrijven, had ze verontschuldigend gezegd.
- Ja, zei hij, schrijft u haar niet te veel. - En nu zat ze over dien brief gebogen. Het huwelijk bood niet altijd bescherming tegen het leven, dacht ze. Wat kon Aga doen, als haar man ernstig ziek was? en als hij stierf, hoe moest ze dan verder? - Het was Poldi, alsof die vraag haarzelf betrof. Ze peinsde er lang over zonder tot een oplossing te geraken.
Den dag na Aga's terugkomst werd Rinus naar het ziekenhuis gebracht: de doktoren achtten een operatie noodzakelijk.
Drie weken later stierf hij.
|
|