| |
| |
| |
De Meerdere
| |
| |
De Meerdere
Emmy nam de telefoon op. - Ja, Meijer en Keersen, - en luisterde naar een onbekende stem, die haastig en onvriendelijk klonk. Ze had geleerd onbewogen te blijven bij haar werk, ze wilde als een machine zijn, die geruischloos en zonder horten loopt. In de voorkamer werd gelachen; ze hoorde een hoogen, fluit-achtigen toon en wist: zoo lachte Marie, de concierge-vrouw.
- Nee, zei ze, mijnheer Meijer is al weg, - mijnheer Keersen is nog wèl op kantoor. Ik zal u verbinden, - een oogenblik. - Ze schakelde de telefoon om.
- Ze vragen altijd naar wie er niet is, zei het jongste bediendetje.
Emmy ging voort met haar werk. Den laatst en tijd gelukte het haar goed, haar gedachten te concentreer en. Ze zat bij een hoog raam, dat op de binnenplaats uitkeek, en had een tafel voor zich alleen. De voorkamer, waar de andere klerken zaten, was door een tusschenruimte aan haar kamer verbonden; alle schuifdeuren waren weggenomen, en de ‘alcoof’ was bergplaats voor fietsen.
Ze kon het gevoel hebben dat alles wat buiten haar gezichtsveld viel, in een onbegrensde verte was weggeschoven; ze kwam daardoor niet alleen te zitten, dat andere, links van haar,
| |
| |
bleef, - maar sterk verkleind, perspectivisch gezien als in een cirkel gevat door evenwijdig loopende lijnen. Ze kon nu de stemmen van de verschillende meisjes hooren, zonder haar werk te hoeven staken. Ze wist hoe ieder van hen sprak en lachte met Marie, ze wist aan het opengaan van die verre deur wie er binnenkwam: Annie, het zes-jarig dochtertje van Marie, een van de ‘heeren’, Truus, Gesien of Joosje. Ze keek niet vaak terzijde, dan kwam dat alles te dicht op haar, - ze wilde het verre perspectief behouden, en de afgeslotenheid, die haar dat gaf. Ze werd ‘juffrouw Emmy’ genoemd. Drie verdiepingen hooger, in de gezellige keuken van Marie, zou dat ‘juffrouw’ er wel zijn afgesleten, maar Emmy kwam daar bijna nooit. Ze at haar middag-boterham in een melkinrichting, waar het onhuiselijk en kaal was; ze zei dat ze graag een loopje wilde hebben, maar verlangde heimelijk wel eens naar de lichte onbeduidendheid van het koffieuurtje met de anderen.
- Marie kon praten. Ze vouwde de wijde kranten op, die haar man had neergegooid, en schoof ze onder het kussen van haar stoel; ze maakte de tafel aan kant voor ‘de meisjes’, en zette bordjes rondom. De kopjes, die om elf uur gebruikt waren, spoelde ze schoon onder de kraan, en sneed het brood op de rechtbank, - en onder dit alles door praatte ze.
| |
| |
- Lees jij nooit de krant, Marie? vroeg Truus haar eens.
Ze antwoordde: Weet ik soms niet alles? en maakte een beweging met haar hoofd zooals een geit doet, die wil gaan stooten. Nog op het klerken-kantoor, beneden, werd erom gelachen. - Marie stak overal haar licht op. Ze was klein en tenger als een meisje, maar haar oogen hadden niets kinderlijks meer.
Eenige malen per dag kwam Emmy binnen bij haar werkgevers; Mr. Keersen gebruikte de voorkamer van de eerste verdieping, Mr. Meijer de achterkamer. Haar lichte voetstappen waren hier onhoorbaar, het te luide kloppen van haar hart wist ze te bedwingen. De heeren zaten alleen, en werkten. Mijnheer Keersen moest altijd zijn keel schrapen voor hij spreken kon, mijnheer Meijer had een diepe en welluidende stem. Hier was voor Emmy de andere wereld, ze wilde daartoe behooren, liever dan tot de wereld van Marie. Ze voelde zich jong en rechtop als ze binnenkwam, niet meer verlegen, zooals in het begin, maar beheerscht, kortaf, zakelijk.
In de voorkamer rinkelde een electrische bel: Joosje moest een bezoeker uitlaten. Ze zei over haar schouder heen: Dat 's toch zeker de laatste? Het liep tegen zes uur. - Kleine Annie kwam binnen met een springtouw in haar dikke vuistjes. - Is mammie hier niet? O, ik zal jullie wat laten zien, ik ken al háást | |
| |
de dubbele. - De vloer dreunde, het touw sloeg hard tegen de brandkast aan, - een fiets viel om.
- Kind, je moet op je teenen springen.
- Nietes, ik doe het altijd zoo.
- De fiets van mijnheer Keersen, stil nou maar, hij is nog heel.
- Is mijnheer Keersen er nog? dan ben ik vroeg, zei het kind.
De deur vloog open. - Straatmadelief! ja, jij! schiet op, naar boven; komt me om zes uur thuis. - Maar Marie zelf bleef, na dien uitval, nog wat praten.
Emmy copieerde een stuk met lange, moeielijke zinnen, ze wilde het afmaken, het vlotte nu zoo goed. Truus zette haar hoed op voor den spiegel, Joosje was op de tafel gaan zitten; ze praatten over gebakken botjes, en een hoedje van C. & A. - Kort daarop begon het gewone gescharrel met de fietsen. - Hier, houd eens vast, - jij staat ook altijd voor me, - en toen: Dag juffrouw Emmy - goedenavond - tot morgen. - Emmy groette allen met namen, en even, voor de laatste alinea van haar stuk, luisterde ze naar Marie.
Ze wist niet hoe lang ze daarna nog alleen zat.
Mr. Keersen kwam binnen met hoed en jas aan.
- Zoo, zei hij, verlangt u niet naar huis?
Ze bleef ernstig. - Och ja.
| |
| |
- Het zal mij benieuwen wie er met Januari opslag krijgt.
Ze bloosde even. - Ik werk niet altijd zoo lang, - maar als het zoo uitkomt. Hij reed zijn fiets al weg, en groette luchtig.
Nu sloot ze haar schrijfmachine en borg haar papieren op. - Dat was alweer teveel gezegd, dacht ze, - en toen voelde ze toch een kleine voldoening, omdat ze waarschijnlijk meer zou gaan verdienen.
Buiten brandden de vroege lantaarns onder een wijde, zilvergrauwe lucht, die naar het westen toe strakker werd en roomig-geel. Emmy liep met kleine stappen dicht langs de boomen van den wallekant. Het water in de gracht was donker en ondoorzichtig; er dreven dorre bladeren op, die nog groen waren. Ze keek naar de voorbijgangers, en naar de huizen met hun smalle of breede, voorname gevels. Ze dacht: Ik zou nu toch niet wéér naar de melkinrichting willen, en dan weer naar kantoor, er moet een avond zijn die alles afsluit, en dan een heel nieuwe dag. - Als ze maar altijd diep en zonder droomen slapen kon, zóó dat het ontwaken een wonder was, - maar dikwijls woelde ze in haar bed, en werd wakker in den nacht. Dan meende ze soms dat haar moeder was opgestaan en door het huis liep. Er was niemand dan moeder en zijzelf, - maar ze hoorde vreemde geluiden. Als er dan plotseling verweg een haan kraaide, was ze gerust gesteld:
| |
| |
het bracht de stilte om haar heen terug. En ze bleef luisteren of het nog eens kwam, dat verre, heldere roepen, en viel weer in slaap, ongemerkt. Ze hield niet van droomen. - Kijk, was dat Ton? met een nieuwe jas aan? - Ja, ze hadden elkaar herkend.
- Zoo, zusje, loop jij altijd? waarom fiets je niet?
Ze gaf daarop geen antwoord. - Hoe is 't met jou? we hebben je in lang niet gezien.
Hij pakte luchtig haar elleboog. - Ga mee, dan zal ik je een nieuwtje vertellen.
- Waar naar toe? Ze zag dat hij aarzelde, en het ging door haar heen: we hebben elkaar zonder blijdschap herkend.
- Nou, je kon wel met me gaan eten, hè?
Ze schudde haar hoofd. - Moeder wacht op me.
- O ja? sinds wanneer....
Maar ze praatte daarover heen. - Kom je van je kantoor? is het druk?
- Dank je, en bij jou? het klonk licht spottend. - Eigenlijk zijn we concurrenten; als ik voor mezelf begin, moet je maar bij mij komen.
Ze lachte even. Neen, dat zal ik nooit doen.
Hij stond stil. - Ga je mee of niet? ik heb honger.
Ze keek hem aan, hij was een half hoofd grooter dan zij. - Vertel me je nieuwtje maar.
| |
| |
Er kwam een lach om zijn mond. - Ik heb me verloofd.
- Och, is het dàt, - och Ton, gelukgewenscht, hoor. Is ze.... kan je niet mee gaan naar moeder en het haar zeggen, en dan.... Maar terwijl ze nog sprak, dacht ze: nee, dat wil hij niet, - en hij zegt dat hij honger heeft.
- Schei uit, zeg, moeder mag het nog niet weten. Hij keek over haar heen.
- Eigenlijk is het nog niet zoo ver - ik - ke....
Emmy voelde zich tóch teleurgesteld. - O, moet je haar nog vragen? het klonk lichtelijk schamper.
Hij schokte zijn schouders. - Gut, dat vragen, - ik ben zeker van haar.
- Hoe heet ze?
- Zeg ik je niet. Nou, tot kijk. - Hij draaide zich al om.
- Ga je nu naar haar toe?
- Nu? wel nee. - Hij keek haar verbaasd aan.
- O. Dag, - kom maar eens anloopen.
- Ja, stellig.
Ze gingen ieder huns weegs.
Als hij nog eenmaal had aangedrongen, dacht Emmy, - maar het kon hem blijkbaar niet schelen. - Ze liep vlugger nu dan vóór de ontmoeting. Wat zou het voor een meisje zijn? hij dorst haar niet goed te vragen. - Ton was een Streber. Advocaat, geassocieerd met Mr.
| |
| |
Steenkamp. - Dat zaakje gaat dunkt me goèd, had mijnheer Meijer laatst gezegd, met een lichte ironie in zijn donkere stem. En Ton had haar beloofd: Als ik zesduizend per jaar verdien, krijg jij een bontmantel van me. Vreemde belofte, - ze zou hem er nooit aan herinneren. Bovendien kwam er nu een ander, die zijn voorspoed zichtbaar kon maken. Als hij trouwde, een eigen huis had.... Ze mocht het moeder dus niet vertellen, maar ze was laat, ze zou een tram nemen.
Dicht bij huis dacht ze: Waarom rep ik me nog? ik weet dat moeder verdiept zal zijn in een boek, dat het eten is aangebrand, of koud staat te worden, dat.... Maar ze smoorde dit alles. Er was eenigen moed toe noodig, den sleutel in het slot te steken. Neen, stil, ze wilde zeggen: ik ben het maar, en ook voelen: ik-ben-het-maar. Waarom zou er voor haar zoo goed gezorgd moeten worden? omdat ze werkte?
Op de trap rook ze nog niets bijzonders. ‘Heeft aangebrand ook pootjes, moeder Aagt?’ Ze deed de deur open; de tafel was met naaigerei overdekt; haar moeder stond voor den spiegel.
- Dag! Hoe is 't, gaan we ook eten?
Mevrouw Verschuijl draaide zich om.
- Dag Em, och, wil je eens kijken of dit kraagje goed valt?
Emmy legde haar tasch neer, en nam het zijden halskraagje tusschen haar vingers.
| |
| |
- Dit is nieuw, hè? Ze dacht: het wit kleurt niet bij uw oude gezicht.
- Ik heb er zoo'n werk aan gehad, zei de moeder klagelijk. En zie je niet dat de heele japon veranderd is? ik heb vandaag geen lettertje gelezen.
Emmy had kunnen huilen, - maar ze dwong zich tot een lachje.
- Dan bent u braaf geweest, en.... ze snoof overdreven hard door haar neus - ik ruik geen etensgeur.
- Neen, ik dacht: als Emmy eerst thuis is, dan weet ik beter den tijd.
- Ben ik een klok? Ze zag in haar verbeelding Ton aan een keurig gedekte tafel zitten - ze rook groentesoep. Maar nu moest ze de japon van haar moeder bekijken. - Ja, zei ze, ja, dit kan heel best zoo, en de woorden: waarom hebt u hem veranderd, hield ze in.
- Maar Em, zit dat kraagje heusch goed?...
Zoodra ze kon, liep ze naar de keuken. Er waren resten van den vorigen dag, aardappelen en runderlapjes. - Mevrouw Verschuijl kwam ook binnen. - Wil jij het maar doen, kind? dan ruim ik den naaiboel op. - Emmy bond juist een blauwe boezelaar voor; ze antwoordde niet. Haar moeder bleef toch nog staan, als voor een praatje.
- Is er verder niets gebeurd? vroeg de dochter.
- Nee, niets. Alleen heeft oom Fer aange- | |
| |
beld, ik zag hem door het spionnetje, maar-re, ik was toen juist aan 't passen, ik kon hem niet open doen.
- O. Emmy stampte de aardappels. - Hij komt niet zoo dikwijls, moest hij misschien geld brengen?
- Nee, dat geloof ik niet. Hij is er vaak geweest, den laatsten tijd, hij wil maar dat Ton mijn vermogen zal beheeren.
- Uw vermogen, - zei Emmy schamper, maar ze bedacht zich: zijzelf bezat niets. Vriendelijk zei ze: Waarom praat u er niet eens over met Ton?
Mevrouw Verschuijl keek hulpeloos. - Nou e - ze ging op den keukenstoel zitten - ik heb eigenlijk liever iemand van het oudere geslacht, dat staat dichter bij mij, dat ken ik beter.
Emmy wist hierop geen antwoord. De jus in het vleeschpannetje pruttelde.
- Hè, zei ze, dekt u dan even de tafel. Mevrouw Verschuijl stond zuchtend op.
- Ik had me nog willen verkleeden, zei ze, dit is nu mijn nieuwste japon, - en ze bekeek zichzelf, frunnikte met blinde vingers aan het kraagje.
Emmy, zonder haar hoofd te wenden, wist hoe haar moeder daar stond, een beetje hulpeloos en een beetje dwaas. - Hebben we ook iets toe? vroeg ze snel.
- Ik hoopte dat jij iets uit de stad zou meebrengen.
| |
| |
De dochter antwoordde niet dadelijk, ze roerde krachtig in de aardappelpurée. - Nou, gaat u zich dan verkleeden, ik doe de rest wel.
- Ben je dan niet boos op me, kind?
- Och, wel nee, maar ik krijg eindelijk honger. Dat laatste zei ze grappig luid en met nadruk.
De moeder ging.
Haastig nam Emmy borden en schalen uit de kast, bedacht dat ze nog wel rijst kon koken, en rekte zich om een pan van de plank te grijpen. - Ze was vierentwintig jaar en voelde zich jong. Ook hoorde ze weer dat ze gezegd had: ik doe de rest wel. Ik - de rest - ze kón dat zeggen. Ze overzag haar werk en pakte meteen aan, ze schatte altijd juist wat ze in een bepaalden tijd kon afmaken. In het getuigschrift dat ze de heeren Meijer en Keersen had overgelegd, stond: ‘een zeer reëele kracht’. - Gek uitgedrukt, - maar moeder, bijvoorbeeld, was niet reëel. Je dag verdoen op een oude japon, en die dan nieuw noemen, een spierwit kraagje bij je oude gezicht.... Stil, ze zou dekken, ze was toch maar blij, dat moeder niet gelezen had....
's Avonds kwam oom Fer; Emmy ontving hem bovenaan de trap.
- Dag oom, er is toch niets met het geld van moeder?
- Waarom vraag je dat?
- Och, zei ze snel, er is laatst die Beurs- | |
| |
paniek geweest, en nu komt u tweemaal op één dag. Niet vertellen, hoor, maar moeder zag u in het spionnetje, - ze kon niet opendoen.
- Is ze bang voor me?
- Nee, ze was aan 't passen.
Hij ging vroolijk naar binnen. - Zoo, Lize, de aanhouder wint, dat denkt je zoon Anton ook.
- Dag Fer. Ze stond op en reikte hem een hand. - Wat is ze oud voor haar jaren, ging het door hem heen, - vervallen, en leelijk. Hij dacht aan zijn eigen vrouw, en voelde medelijden met zijn zuster.
- Waarom, vroeg Emmy, en kwam bij hen aan de tafel zitten, waarom zegt u dat van Ton?
- Jij hoort alles. Nou, Ton, weet je - men zegt dat hij een rijken schoonpapa heeft gekozen. Heeft hij het jullie niet verteld?
Emmy schudde heftig haar hoofd.
- Ja Lize, de kinderen staan op de schouders van het voorgeslacht.
Mevrouw Verschuijl antwoordde niet; ze knipperde met haar kleine, licht-blauwe oogen, die roode randjes hadden. Wat de menschen haar vertelden, was altijd zoo kort en onbegrijpelijk, - een hap en een snap. Emmy praatte ook zoo, en Ton. In haar boeken was dat anders, daar hoorde je alles. Ton, - een schoonvader - hij had haar dan toch zijn | |
| |
meisje moeten presenteeren? hoe heette dat meisje, hoe zag ze eruit? En Emmy - neen, Emmy was niet verloofd. Een van die beide mannen zou natuurlijk verliefd op haar zijn, ze wist niet welke, Keersen of Meijer, - het kind vertelde van die vreemde dingen. Maar haar gedachten keerden terug naar Ton.
- Wat is het voor een meisje, Fer, is ze heel rijk?
- Ja, zei haar broer, zonder geestdrift, - Rietje van Dam, van van Dam en IJsveld, - tabak. Al een beetje ouder, dertig, denk ik; hoe oud is Ton?
Emmy antwoordde: Achtentwintig. Ik ben hem vanmiddag tegen gekomen, - hij zei dat het er nog niet door was - en ik mocht het niet vertellen. - Ze zag den leegen blik van haar moeder. Als in gedachten ging ze voort: Moeten we hier blij om zijn, als het waar is? het lijkt me een zaakje. Ton had een nieuwe jas aan, hij zal geen blauwtje loopen, denk ik.
Oom Fer lachte. - Vertrouwen in je broer, en tegelijkertijd wantrouwen.
Ze keek hem aan, opgelucht. - Ja, zei ze vol-uit, ja, wat zou u hebben?
Het gesprek ging voort, meest buiten de moeder om. Met haar dunne vingers plukte ze nerveus aan het tafelkleed. - Zet jij thee, Em? ik heb vanmiddag ook niets gehad, ik gunde me geen tijd, en.... en ik ben uit | |
| |
geweest. Dit haastig, met een zijdelingschen blik naar haar broer. Hij deed of hij het niet hoorde.
- Oom, wat verdient zoo'n mijnheer van Dam?
- Kind, dat weet ik op geen stukken na.
- Nou ja, ik ben niet jaloersch, ik krijg opslag met Januari.
- Je bent een flinke meid, - waarom kom je niet bij mij op kantoor?
- Dat zegt Ton ook, dat laatste, maar ik ga niet bij familie.
Nu vertelde ze iets van haar werk. - U weet niet hoeveel de menschen in contracten bepalen, om veilig te zijn tegenover elkaar; - voor je hart is het vijandschap, maar het bevredigt je verstand. De één denkt aan alles, de tegenpartij denkt aan alles en nog iets - de beste basis voor den vrede, zegt mijnheer Meijer. - Stel u voor dat Ton nu ook aan alles denkt, - hij ziet er niet verliefd uit.
- Maar dat meisje schijnt het wèl te zijn.
- Hoe weet u dat?
- Haar vader heeft het zelf gezegd: Mijn dochter is verliefd op dien snuiter, - fiat, ik kan het me veroorloven.
- Wie ‘ik?’ van Dam? och oom!
- Nou, kan ik het helpen?
Ze lachten beiden.
Het was Emmy wonderlijk te moede, dat ze zoo praten kon, zoo sprak ze anders alleen | |
| |
met denkbeeldige menschen, en dan lachte ze ook wel plotseling, maar dit was anders.
Een half uur later boog ze zich over haar moeder heen. - Mag ik even meeloopen met oom Fer? totaan zijn huis? het is zulk lekker weer. U zult niet gaan lezen, hè? alleen de kranten, en plaatjes kijken, - uw oogen staan weer zoo moe.
- Ik heb den heelen dag genaaid, zei mevrouw Verschuijl, ik heb niet eens thee gedronken.
Emmy beet op haar lippen. - Dan zal ik u nog een kopje inschenken, en we gaan vroeg naar bed. Krijg ik ook een zoen?
Even voelde ze een paar droge, harde lippen op haar wang. Mocht ze gaan? ja, moeder was toch aan het alleen-zijn gewend.
Op straat begon oom Fer over moeder.
- Ik vind haar zoo oud, het kan toch niet zijn dat ze kindsch wordt? - ik zie haar zoo weinig, maar....
- Nee, nee, zei Emmy haastig, dat geloof ik niet, - ze leest teveel, ze leeft in andere werelden, het echte leven wordt haar langzamerhand vreemd. Vandaag heeft ze niet gelezen, als het waar is; - nu begint ze waarschijnlijk weer, - ik kan haar toch niet bewaken.
- Neen, zei hij, maar je kunt je wel boven haar stellen, - je bent haar meerdere.
- Ik? Het ontsnapte haar als een kreet.
| |
| |
- Natuurlijk, zei hij luid, durf je niet?
Ze gaf geen antwoord.
Nu pakte hij haar arm. - Kom, meisje, moed houden. - Zijn stem klonk zacht en als van heel nabij.
Ze moest plotseling denken aan het hanengekraai in den nacht; zooals dat de stilte voelbaar maakte, zoo besefte ze haar eenzaamheid door de aanraking van den ander. Er ging een golf van verlangen door haar heen.
- Oom, zei ze, zou ik even mee kunnen gaan in uw huis, even maar? Waarom heeft moeder ruzie met tante Charlot? ik heb haar in geen jaren gezien.
- Natuurlijk ga je mee, zei hij; die ruzie, - dat weet ik niet meer. Mijn oudste jongen heeft examen gedaan, een paar dagen geleden.
- Bert, zei ze.
- Ja, Bert; ken je hem nog? hij is een jaar ouder dan jij.
- En is hij ook.... uw meerdere?
Hij lachte vergenoegd. - Oho, wie zal het zeggen? Hij wéét veel meer dan ik, - maar ik heb levenservaring.
- En moeder dan? Moeder is zes-en-vijftig; ze is getrouwd geweest, ze heeft twee kinderen. - Ze dachten beiden aan het vrouwtje met de lichte, ontstoken oogen en de nerveuze gebaren.
Even omklemde hij haar arm met zijn sterke vingers. - Je moet maar probeeren haar lief | |
| |
te hebben, zei hij, dan komt de rest vanzelf.
Ze voelde tranen in haar oogen.
Haar neef Bert bracht haar naar huis terug. Ze had gemeend dat hij net zoo'n jongen zou zijn als haar broer, maar hij was anders. Forscher, mannelijker, en heelemaal geen dandy. En weer praatte ze. - Ik heb jullie in zoo lang niet gezien, - maar ik mag je vader heel graag, - en we wonen nu niet ver van elkaar af.
Zijn stappen waren veel grooter dan de hare.
- Ik heb Ton nog wel eens ontmoet, zei hij; woont hij al lang op kamers?
- Twee jaar, ongeveer.
- Je zult het stil hebben, met je moeder alleen.
- Ja.
- En je voelt je zeker ook niet zoo recht meer kind-in-huis?
- Ik ben den heelen dag op kantoor.
Hij glimlachte even. - En 's avonds?
- Ja, zei ze, ik weet het niet, het is den laatsten tijd alsof ik ouder ben dan moeder.
- Ja, - dat is een beetje - verbijsterend, hè?
Ze knikte. - Heb jij dat ook? ten opzichte van je vader?
- Niet zoo sterk misschien als jij, een vrouw is eerder volwassen, en je moeder - heeft altijd iets onredelijks gehad.
| |
| |
Ze luisterde aandachtig.
- Ik herinner me dat ze ruzie maakte met mijn moeder, ik zal een jaar of veertien zijn geweest; - het was, - nou ja, ik oordeelde toen scherp.
- Ja, zei ze, en zuchtte.
- Daar kom jij nu niet mee klaar, dat begrijp ik wel.
- Je vader zegt, dat ik - haar meerdere ben.
- Dat zal je ook wel zijn, misschien, maar ‘zijn’ is nog niets, - doen, ernaar leven.
En haar lief hebben, dacht ze, lief hebben.
Voor haar deur namen ze afscheid. - Je komt nog maar eens gauw, zei hij.
Ze knikte, plotseling te week voor woorden.
- Groet je moeder, zeg maar dat je bij ons geweest bent, zoo'n veete kan niet altijd duren.
- Ja, zei ze.
Haar moeder las. Ze zag een schichtige uitdrukking in die zwakke oogen, en haar hart stroomde vol. - Bent u nog op? we zullen tegelijk naar bed gaan. Nee, u heeft niet zoo heel veel gelezen vandaag. - Ik heb me verlaat, hè? ik ben mee naar binnen geweest, en Bert heeft me thuisgebracht. Niet boos zijn, alle ruzie moet toch ééns verzoend worden?
Ze sloeg haar arm om haar moeders schouders, boog haar hoofd tot bij dien smallen wang. - Ze waren lief voor me, die men- | |
| |
schen, daar ben ik zoo blij om. Een traan viel uit haar oogen in moeders haar.
Treuzelend kwam die andere stem: Ik heb nooit bedoeld om kwaad te blijven met Charlot.
- O, nou, dan is ook alles goed. Kom, we gaan.
Haar toon was die van de meerdere.
|
|