| |
| |
| |
De Vreugdevonk
| |
| |
De Vreugdevonk
Nu hij zijn huis zoo dicht genaderd was, spande hij zich in om wat sneller te loopen. Het halve uur dat hem straks restte voor den maaltijd, dat rustigste oogenblik van den dag, - zijn kop thee en een sigaar - het verbrokkelde sinds de ziekte van zijn vrouw. Zoo graag had hij het behouden, het was hem liever dan de veel wijdere uren van den avond. Het eerste rusten na den werkdag, zijn leunstoel bij het raam, 's zomers in de volheid van het durende licht, 's winters achter gesloten gordijnen, een staande lamp dicht boven zijn hoofd. Jarenlang had hij dit halve uur veroverd op de aanvechtingen om in een café te gaan zitten en een borrel te drinken; de ongekende intimiteit van bars en koffiehuizen lokte hem, maar hij bezweek niet. Besefte hij zelf hoezeer de sleur van het leven hem te pakken had? Hij voelde het als ontrouw, zijn huis niet zoo gauw mogelijk te betreden, zijn lippen te drukken op de wang van Elien, zijn vrouw, nadat hij iets zou hebben gedronken waarvan zij dan liever niet weten mocht.
Nu haastte hij zich en, even hijgend door de hooge stoep, stak hij den sleutel in het slot. Er was een verpleegster in huis, zuster Gerda. Hij, Dirk, vond het vreemd dat dit jonge meisje zooveel verantwoordelijkheid kon dragen. Ze zorgde voor de huishouding, verpleegde een | |
| |
ernstige-zieke, kookte het eten. Haar bezig te zien - ze was wat druk in haar bewegingen - gaf hem een onbehagelijk gevoel. Hoeveel meer ervaring en kennis bezat Elien, - en toch kon hij op zuster Gerda heel weinig aanmerken.
Hij hing zijn jas en hoed aan den kapstok, liep naar boven. - In de ziekenkamer was het heldere najaarslicht gedempt; er hing een flauwe geur van medicijn; roerloos in het witte bed lag Elien. Dagen-, weken-lang had hij haar zoo aangetroffen. Wat zuster Gerda aan haar deed, kon hij alleen vermoeden, - evenals alle andere uitingen van haar ziek-zijn dan een doodelijk vermoeid en uitgestrekt liggen in de kussens.
- Dag vrouwtje, zei hij fluisterend.
Ze keek naar hem op, haar zwakke oogleden trilden, haar lippen bewogen niet. De beklemming van heel den dag neep zwaarder om zijn borst. Onhandig verschoof hij een stoel en ging naast haar zitten. Het bed was hoog; nu hij tegen de bolle matras aankeek, kreeg het voor hem iets van een praalgraf. Hij kon onmogelijk tegen haar praten wanneer hij zat, en, omdat hij de gewone vragen nog niet had gedaan, stond hij weer op en boog zich over haar heen.
- Heb je erg veel pijn?
Nu tuitte ze haar lippen, zooals een kind doet.
- Gaat het nogal?
| |
| |
Met het dicht doen van haar oogleden beduidde ze: ja.
- Kan je even alleen zijn met mij? een half uurtje?
Kwam er nu een flauwe glimlach om haar mond? en hoe had ze plotseling haar hand boven het laken gelegd? Hij drukte die hand, voorzichtig. Veel woorden en gevoelens sprongen in hem op, - hij bedwong ze, - want was niet iedere vraag een marteling voor haar? Hij ging weer zitten en keek voor zich uit. Wat stonden de dingen levenloos stil in deze kamer; de spiegel ving geen lichtflitsen, het witte steenwerk van de waschtafel was koud en doodsch. Hij mocht niet verwachten dat zuster Gerda hem thee zou brengen, - ze was druk bezig in de keuken. Als hij de huiskamer was binnen gegaan, zou ze wel zijn gekomen, en dan had hij meteen kunnen vragen naar het bezoek van den dokter. Ondoordacht liep hij door naar Elien, voelde zijn moeheid en de stille beklemming van haar toestand. De dokter gaf geen hoop meer, ze moest sterven. Maar nu, terwijl ze nog leefde, was ze zoo ver van hem af, - dat bedroefde hem misschien op dat oogenblik het meest. Het was voor menschen niet gemakkelijk elkaar nader te komen, dacht hij. Als je jong was, besefte je dat niet; je meende jezelf te geven, geheel en al; - maar misschien bleven de eenvoudigste en zuiverste gevoelens altijd ongezegd. Een kind zou mis- | |
| |
schien den moed kunnen hebben ze te uiten, maar had niet het vermogen. En met de kennis van het eigen hart en de beheersching van de taal, groeide die wellevendheid, die liefde, die veel verzwijgt.
Elien verroerde zich nog altijd niet; hij rekte zijn hals uit om haar gezicht te zien. Haar oogen hield ze gesloten, toch meende hij dat ze niet sliep. Haar borst bewoog heel licht met haar adem, en haar even geopende mond drukte een aandachtig denken uit, - of het ondergaan van iets, een luisteren? De gedachte ging plotseling door hem heen: Als ze nu stierf, dan mocht hij niet klagen, - had hij haar ooit zoo gelukkig gezien? Maar het volgende oogenblik vond hij de uitdrukking van haar gezicht smartelijk-weemoedig; het was of de milde oogleden zouden wegtrekken in starre pijn, of de mond huiverend zou openvallen, de lijn van de smalle wangen verlengend, zoodat alleen de jukbeenderen en de scherpe neus uitstaken. - Hij wendde zijn gezicht af.
Op dat oogenblik werd de deur geopend, en zuster Gerda kwam binnen. Ze groette op normaal-luiden toon. Dan zei ze: Ik hoorde u naar boven gaan, en heb thee voor u ingeschonken.
- Is de dokter.... vroeg hij fluisterend.
- Ja, de dokter is geweest. Hij vond mevrouw.... Ze aarzelde even.... iets beter. Wel mogelijk dat we nu een paar rustige dagen krijgen.
| |
| |
De zieke had haar oogen opgeslagen, en Dirk trad aan haar bed. Bijna onhoorbaar zei ze: Ga jij nu je thee drinken. - Dus ze had alles verstaan. Hij haatte het, dat zuster Gerda over haar sprak alsof ze.... alsof ze een kind was. - Nu wachtten ze beiden op zijn weggaan, - maar moest hij niet juist hier zijn, dicht naast Elien? Hij weifelde.
- Ik wou daar graag zitten, zei de zuster, niet onvriendelijk, maar beslist. Het was of ze door hem heen keek naar den stoel, die achter hem stond.
In enkele stappen was hij bij de deur, opende die haastig.
Beneden in de huiskamer zag hij zijn zoon Wim. Die zat in zijn vaders leunstoel bij het raam, hield een krant uitgevouwen voor zijn borst.
- Dag vader. Wim's toon was heel lichtelijk neerbuigend. - U wilt hier zitten, natuurlijk, en ik zal u thee inschenken. Hij stond langzaam op. - Hoe is het boven?
- De zuster zei dat mijn thee klaar stond.
- Ja, die heb ik genomen, anders werd ze koud. Moeder nog hetzelfde?
- E ja, maar heel rustig nu.
- Zoo; de schijnbare beterschap misschien, voor het einde. - Wim studeerde medicijnen. Met een beleefden glimlach reikte hij zijn vader een kop thee. Die voelde zich onrustig tegenover de zelfverzekerdheid van zijn zoon.
| |
| |
- Dank je. Komt dat veel voor, zoo'n ne....
- Wat? zoo'n vleugje van leven op het laatst? Wim trok met zijn schouders, als gold het iets vergeeflijks. - Och ja, maar het duurt gewoonlijk niet lang, vierentwintig uur, misschien.
- De dokter zei: Enkele dagen.
- O, nou.... Hij hing op de armleuning van een stoel, bekeek den glanzenden lakneus van zijn schoenen. Hij kleedde zich heel correct, meest in donker-blauw cheviot, en zijn dassen en sokken waren stemmiger dan men van zoo'n jongen man mocht verwachten.
- Is Emmy hier nog geweest? Emmy was zijn getrouwde zuster.
- Dat weet ik niet, ik ben nauwelijks thuis. Een beetje zenuwachtig roerde hij in zijn thee. Wim, zijn eenige zoon, op wien hij trotsch was, irriteerde hem den laatsten tijd. De jongen stelde een koele levenswijsheid ten toon, en deed al zijn best bezadigd en blasé te zijn; - als hij wist hoe vlegelachtig het stond! Dat hij zich onaangedaan toonde door de ziekte van zijn moeder, - dat was nog tot daar aan toe, maar dat er nooit eenige vreugde bij hem doorbrak, een krachtig gevoel van jong te zijn, en het leven te willen omhelzen....
Elien had ook weinig levensvreugd gekend, maar ze was een vrouw, niet heel sterk, en....
| |
| |
In ieder geval was ze altijd zuiver geweest, zonder eenige pose.
- Nog een kop thee? vroeg Wim, en strekte een blanke, verzorgde hand uit.
De hand van den vader beefde licht, toen hij den kop overreikte.
- Iederen morgen denk ik: ik zal niet naar kantoor gaan, zei hij, als in een plotselinge behoefte om te spreken. De dokter zou me waarschuwen als.... Maar hij kan zich vergissen, en de zuster ook.
Over zijn schouder heen zei Wim: Maar u kunt niets voor moeder doen, het wordt een doelloos wachten.
- Doelloos? de stem van den vader schoot even uit.
- Ik meen: Ze is voor alles te zwak. Waarschijnlijk komt er een toestand van bewusteloosheid, en.... De welwillende glimlach week niet van zijn gezicht.
- Ja, ja, zei de ander haastig.
Zuster Gerda kwam binnen en droeg de soepterrine voor zich uit.
- Wilt u aan tafel gaan? - Haar toon was opgewekt.
's Avonds kwam Emmy. Ze was een jonggetrouwde vrouw en verwachtte haar eerste kind. De vader kuste even haar blozende wang; hij zag dat haar oogen sterk blonken.
| |
| |
- Alles goed? vroeg hij.
- O ja, dank u. En moeder? Zeker nog het zelfde als vanmorgen.
- Hoe was ze vanmorgen?
Emmy bezon zich. - Och, vrij kalm; lang niet zoo onrustig als de vorige dagen.
- Er schijnt nu wel een volslagen rust te zijn gekomen, zei hij.
In Emmy's wangen verdiepte zich de gloed; het was duidelijk dat ze zich niet bedroog: haar vaders woorden deden haar geen beterschap verwachten, maar een spoedig einde.
- O, zei ze, dat is gelukkig voor moeder; - als de pijn maar eens aflaat.
- Ik merk nooit dat ze zooveel pijn heeft, ik zie haar heel stil liggen, zwak, uitgeput, maar.... Zijn toon klonk licht verongelijkt.
Zacht zei de ander: Zoo beheerscht ze zich tegenover u. ze kent de uren, zonder klok, ze weet wanneer u komt.
- Maar 's avonds....
- Dan heeft ze meest al een paar injecties gehad.
Ze vermeden het, elkaar aan te zien, gingen alle twee zitten. Op luchtigen toon vroeg Emmy: Is de krant er al? Hij lag onder haar bereik. - Straks ga ik wel naar boven, even voordat de nachtzuster komt. Nu sloeg ze de krant open. - Waar is Wim?
- Dat weet ik niet, ik geloof dat hij is uitgegaan.
| |
| |
- Hm. Vanmiddag heeft hij weer bij me koffie gedronken. Hij kan die stilte in huis niet verdragen, de kamers zonder moeder.
Met eenige bitterheid zei de vader: Dan zal hij straks wel heel uithuizig worden.
- Nee, ik hem hem gezegd.... Ze brak af, sloeg haastig een blad om.
De vader vervolgde: Ik geloof trouwens niet, dat hij zoo aan moeder gehecht is; - als kind, ja, veel meer dan jij; - maar de laatste jaren....
Emmy keek hem aan; in haar oogen blonk een eenvoudige goedheid. - We zullen het misschien nooit van elkaar weten. Wim heeft een muurtje om zich heen gebouwd van.... een glimlach, en een beetje spottende beleefdheid, en een schijneerbied voor oudere menschen. Nou ja, dat laatste moet u goed begrijpen.
Hij viel haar in de rede. - Zoo, ja, ik begrijp het ook wel, maar ik had liever....
De eenvoud van jullie moeder, die schijnt wel verloren te zijn gegaan.
Weer hief Emmy haar hoofd op, en haar lippen weken vaneen. - Het leven is nu anders dan toen u jong was, zei ze, maar och.... Ze dacht aan woorden van Jaap, haar man: Jij bent het zuiverste wat ik ken. - We houden toch allemaal veel van moeder, voegde ze erbij, Jaap ook.
De vader antwoordde niet. Hij probeerde | |
| |
aan zijn kinderen te denken, den tijd dat ze geboren werden, hun jeugd, - maar dat viel hem moeilijk, en hij zag niets dan heel vluchtige beelden. Elien was geen vrouw die gauw vergat. Het eerste kind was gestorven. Ze leed ontzettend bij de geboorte, ze bleef zwak daarna. Als ze den jongen voedde, dan stonden er tranen van pijn en inspanning in haar oogen. 's Nachts had ze weinig rust; hoeveel duistere uren werden er doorgetobd met het schreiende kind; - de dagen begon ze met een moe lichaam. Hij voelde diep: dit was een smartelijk moederschap. Het kind stierf, een jaar oud; Elien was ontroostbaar. De kleine Emmy werd geboren twee jaar later; - nu ging alles voorspoedig. Maar de angst van de moeder scheen grooter te zijn dan haar geluk. Lachte ze met haar kind? was ze blij? hij zag het nooit. Vaak huiverde hij bij de gedachte dat ze dit kind niet lief had, en hij zou het haar bijna hebben verweten. Maar haar zorgen waren eindeloos, en haar aandacht onafgebroken. Zou het niet natuurlijk zijn geweest als ze langzamerhand had vergeten, toen haar weer een zoon was geboren? Misschien vergat ze ook wel, maar ze kon niet meer overgegeven blij zijn. Niet meer.... had ze het ooit gekund? En de kinderen, beseften die.... hun gemis? hij moest hun liever nooit iets verwijten.
- Zou je nu niet naar boven gaan? vroeg hij zijn dochter.
| |
| |
Ze stond meteen op. - Ja, het moet toch wezen.
Voorzichtig sloot ze de deur achter zich.
Nu zat hij dus weer alleen. Waarmee ook waren zijn gedachten bezig? Ja, hij vroeg zich af, of Elien ooit blij was geweest? Dertig jaren duurde hun huwelijk, en de tijd bracht vooren tegenspoed. Hoewel, eigenlijk wist hij van geen tegenspoed. Toen hij een jongen was, had hij veel vrienden; hij ging vroolijk en luchthartig met hen om. Dikwijls viel er een af, dat veroorzaakte hem geen groot verdriet, en een nieuweling werd met geestdrift opgenomen. Maar onderwijl was er één die altijd bleef, een vriend trouw en warm, - hij noemde hem zijn ‘Levensmakker’. Nooit was hij eenzaam; alle toevallige en losse gesprekken die hij met schoolkameraden had gevoerd, werden naar voren gebracht als hij alleen was met zijn liefsten gezel. Dan schitterden zijn oogen, en zijn gedachten flitsten, overmoedig en vrij. Zijn liefde voor den makker was groot en diep, zijn gehechtheid onverbrekelijk. Veel later eerst, toen hij Elien had leer en kennen, veranderde er iets aan zijn houding tot den vriend. Het leek soms of hij, de robuste jongeling, vervangen was door het tengere meisje. Als hij meende den lach te zien van die donkere oogen, dan schoof er haastig iets voor dat beeld, en hij dacht aan den schuchter-vragenden blik van Elien. De greep van den een verzwakte; in | |
| |
plaats daarvan was er de aarzelend-teere klank van haar stem, die hem bijbleef. Was het mogelijk dat de ‘levensmakker’ geheel haar gedaante aannam? Inplaats van den krachtigen arm die zijn borst omknelde en zich verruimen deed, was er haar onzichtbare nabijheid, die hem zijn rug deed strekken, en zijn overmoedig hoofd buigen.
Zoo werd hij ouder.
Soms hoorde hij plotseling den gretigen lach van zijn ouden makker, en hij wist dat die niet gestorven was, noch geheel verdrongen. Hij kon Elien hierover niet spreken. Ze werd hem heel vertrouwd en dierbaar, maar ze had zijn besten makker geschaad, - en dat moest hij zwijgend verduren.
Bleef Emmy heel lang boven? en waar was zuster Gerda? Gewoonlijk kwam ze hem groeten voor ze ging, en hij praatte dan even met haar, plichtgetrouw. Weer was het avond geworden; hij telde de dagen van Elien's ziekte niet meer, als in het begin, hij gaf zich over aan het onvermijdelijke.
Nu leunde hij achterover in zijn stoel; zijn oogen vielen dicht. - Ik hoefde niet zoo moe te zijn, dacht hij nog, het was niet druk op kantoor. Toen sluimerde hij.
De morgen lichtte aan den hemel, grauw en koud. Een haan kraaide, twee, drie maal, bleef | |
| |
dan stil. Tot de kamer waar Elien lag, drong het licht nog nauwelijks door, - alleen de beide hooge raamvlakken waren iets duidelijker zichtbaar geworden.
Elien sloeg haar oogen op. Ze hoorde een paar musschen sjilpen, zag de gesloten gordijnen, waarachter aarzelend de nieuwe dag begon. Ze besefte niet, dat ze ernstig ziek was en er een verpleegster bij haar waakte; ze was zich op dat oogenblik niet bewust van haar lichaam, en haar geest wist niets van den tegenwoordigen tijd. De nachtzuster was in een leunstoel naast het bed van de zieke in slaap gevallen, een diepen, droomenloozen slaap.
En Elien leefde weer in haar jeugd.
Het huis van haar vader was groot en rumoerig: een doktershuis. Haar ouders waren beide sterke, wilskrachtige menschen. Elien was het jongste kind en ze had drie broers. De oudste daarvan wilde niet oppassen; hij werd al vroeg onder vreemden gestuurd; - dikwijls kwam hij zelfs in de vacanties niet thuis. De tweede jongen had den aard van zijn vader, was werkzaam en leergierig. Terwijl de andere kinderen zelden in de groote, achthoekige hal mochten komen, die tot wachtkamer was ingericht, zat Ko er veel, - hij had er zijn eigen schrijftafel en zijn boeken. Op zijn zeventiende jaar werd hij student in de medicijnen, en de patiënten van zijn vader, die hem eenige uren van den dag bij zijn studie | |
| |
omringden, keken met bewondering naar den tengeren knaap, die zich door niets liet afleiden. Zelfs sloeg hij zijn oogen niet op, als zijn vader de deur van de spreekkamer opende, maar menigeen zag de blikken van den dokter vol trots en liefde gaan naar den zoon.
De derde jongen, Kees, spande zich niet in om te leeren, maar zijn verstand was bijzonder goed. Hij lachte Ko uit om zijn mooie rapporten en zijn eerzucht, voorspelde hem dat hij, Kees, het veel verder zou brengen in de wereld, dat hij succes zou hebben waar hij maar wilde.
- De wereld, zei Ko dan smalend, ik ken alleen de wetenschap, en den armen, zieken mensch.
Kees dorst luidkeels te schateren.
- Jij, ging Ko voort, jij weet nog niet eens wat je wilt, jij zult altijd een dilettant blijven.
Elien, het jongste zusje, begreep hun woorden niet geheel. Ze hield van Kees, omdat hij vroolijk was en hulpvaardig, ook om zijn blauwe oogen en zijn blonde haar. Maar voor Ko had ze ontzag, bijna evenzeer als voor haar vader. Ze geloofde ook stellig dat hij het ver brengen zou, - niet door zijn geleerdheid, ze vond Kees veel knapper, - maar door zijn onbeschroomden durf, en zijn wilskracht. Het gebeurde een enkele maal dat moeder haar de hal instuurde terwijl er patiënten waren; ze moest een vaas met bloemen neerzetten, of de laatste aflevering van een tijdschrift bren- | |
| |
gen. Ze liep zacht, knikte de menschen toe, de menschen met hun vreemde, strakke gezichten. Als ze geen pijn hadden, keken ze onverschillig of in zichzelf gekeerd. Jonge moeders zagen alleen hun kinderen; een enkel oud vrouwtje glimlachte tegen haar. Ze draaide zich haastig om, en ze haatte Ko, omdat hij daar kon zitten, bezig met zijn eigen werk, zich wel bewust van zijn houding. Als vader plotseling te voorschijn kwam uit zijn kamer, dan was zijn blik op de menschen gericht; hij zou hen genezen, helpen, - maar Ko keek alleen in zijn boeken en, heimelijk, naar zichzelf.
In huis was zij ‘het meisje’. Niemand verwachtte dat ze van de school zou houden, of dat ze knap zou zijn. Toen ze eindexamen had gedaan - dat had haar veel inspanning gekost - wist ze niet wat ze met haar leven doen zou. 's Avonds in bed dacht ze vaak aan haar broer Wim, dien ze zoo weinig zag, en die ‘slechte neigingen’ had. Haar ouders wilden haar naar het buitenland sturen; - ze vroeg of ze alsjeblieft niet hoefde. Hield ze zooveel van haar huis? maar er waren altijd dingen die haar drukten.
- Nu was ze geheel dat jonge meisje, een beetje lang en spits, met zacht bruin haar en grijze oogen. Haar bleeke mond weifelde tusschen een glimlach en een ontroerd trekje van pijn of afkeuring. Ze leefde in het oude huis,
| |
| |
waar zooveel omging, waar dagelijks vreemden kwamen, met hun lasten. Ze waren allen om haar; - ze zag het opene, lachgrage gezicht van Wim, dien ze heimelijk had lief gehad, Ko, die een goed man zou worden, en Kees naar wien ze het liefste keek. Wat verder weg, maar duidelijk, in een helder gelijkmatig licht, zag ze haar vader en moeder, sterke menschen, die het leven lief hadden. En ook waren er vele patiënten van haar vader, oude vrouwen vooral, die om troost vroegen, en zelf maar vast begonnen met hoopvol te glimlachen, - hoopvol, maar toch droevig, uit een gekwetst, maar geduldig hart.
En iets in haar was er anders dan het ooit geweest was: ze gloeide van binnen, niet brandend, maar zacht en levenwekkend, alsof er een vonk gevallen was, die smeulen bleef. Ze wist zich gelukkig; er was veel leed, maar toch voelde ze zich blij. Ze was jong, het eigenlijke leven kondigde zich aan, en ze wilde er graag aan beginnen. Waarom aarzelde ze nog? - maar in die aarzeling lag vreugd.
Plotseling was het beeld weg. Even nog kwam het gezicht van haar moeder terug, een vol en blozend gelaat, met tintelende oogen; - toen zag ze Dirk, en de levensherinnering leek zonder onderbreking zich voort te zetten.
Ze had een grooten kring van vrienden en vriendinnen gekregen; 's zomers werd er getennisd, 's winters waren er feesten binnens- | |
| |
huis. Al die meisjes waren vroolijker en luider dan zij. Ze hadden veel meer woorden en lachjes, - maar misschien zeiden ze minder. Zoo behendig waren ze, dat ze de taal wisten te gebruiken als schuilhoek bij het verstoppertje spelen. Elien kon dat niet; ze zweeg, en gaf zich ook daarin open en bloot. Als ze dit voelde, dan brandde er vaak een blos in haar wangen, en haar geest zocht verward en hulpeloos naar bedekking. Ze merkte wel dat er minder op haar gelet werd dan ze vaak meende, toch bleef de angst om zich bespottelijk te maken haar kwellen. Zich heelemaal onttrekken aan dien kring, kon ze niet; ze voelde een behoefte aan andere, jonge menschen, al wilde ze dit nauwelijks weten. Ze besefte niet, dat ze zich voorbereidde op het huwelijk, in de stilte van haar hart, en openlijk, door bij haar moeder de huishouding te leeren. Het was haar altijd weer een verrassing, als een meisje en jonge man uit haar kring zich verloofden. Ze kon niet begrijpen dat er ernst was geweest in hun spel, en dat de stuwkracht van het leven zoo sterk was.
In den loop van eenige jaren veranderde het troepje vaak; menige jonge man trok de wereld in, enkele meisjes trouwden buiten dien kleinen kring, en nieuwelingen sloten er zich bij aan. Dirk Hofman was trouw gebleven; al liet hij zich niet heel geregeld zien, hij toonde zich toch telkens weer in hun midden.
| |
| |
Er kwam een lente waarin velen zich verloofden. Als Elien de namen zou hooren: ‘Weet je 't al? Marietje en....’ of ‘Truus heeft zich verloofd met....’ dan telkens voelde ze haar hart een oogenblik stil staan. Ze glimlachte bij voorbaat, ze keek in de oogen van de spreekster, haar lippen bewogen mee.
En dan.... nee, de spanning brak, Dirk Hofman had zich niet verloofd.
Men ging dien zomer nog met elkander uit, al dunde ook het troepje. Toen, op een mooien herfstdag, zou er samenkomst zijn even buiten het stadje, aan den rand van het bosch. Er was iets looms in Elien, terwijl ze daar heen liep; bijna voelde ze een heimelijke verwachting, en, uit angst, een klein verzet. Ze ging toch voort; haar vrijen arm zwaaide ze langs haar dunnen witten rok, en haar grooten stroohoed hield ze in haar hand. Ze zouden gaan roeien op de vaart; ze hield wel van het water, maar het zonlicht was er soms zoo fel, en dat maakte haar moe. Ze geloofde dat ze niet sterk was; - klaagde ze niet dikwijls over hoofdpijn? en in den middag werd het leven haar eigenlijk te zwaar. Het zou zeker beter zijn als ze nooit trouwde. Je kon een ander toch ook niet alles zeggen, al hield je van elkaar, - en dan werd je heel eenzaam. Ze had soms zulke vreemde gedachten, die waren niet onder woorden te brengen, en het deed pijn, als je het probeerde.
Ze liep wel langzaam, - ze zou misschien | |
| |
te laat komen, en dan waren de anderen al weg, - maar ze verhaastte haar stappen niet. De zon scheen over het oude groen van de boomen, warm en koesterend. Nu naderde ze de open plek waar ze zich zouden verzamelen; links was een kleine vijver, recht voor haar uit een grasveld, en daar tegenover begon het bosch. Aan den zoom van het bosch stond een bank; daarop zat iemand met zijn gezicht naar haar toe; een opgeheven gezicht, donkere oogen onder een hoog voorhoofd. Dirk Hofman.
Ze voelde een groote moeheid in haar knieen; bijna meende ze in elkaar te zullen zakken, maar dat duurde niet langer dan een oogenblik. Hij was alleen; niemand zou er komen dan hij, - en zij. Ze zouden dezen dag samen zijn, en ze moest naar hem toeloopen over dat grasveld, dat haar heel groot leek, een effen groene vlakte, waarin ze struikelen kon. - En ze liep voort; haar hart trilde, en ze beet op haar lippen; ze had zich aan hem overgegeven, maar ze wist het niet. Onbeschermd voelde ze zich, temidden van een groot leven, - maar ze had een doel, en dat zou ze bereiken.
Met een bijna klanklooze stem zei ze: Dag; - waar zijn de anderen?
Hij reikte haar geen hand en keek haar ook niet aan; - bijna vloog er een snik uit haar keel, maar ze beheerschte zich.
- Er is niemand gekomen dan jij en ik, zei hij; - zullen we gaan?
| |
| |
Ze knikte toestemmend.
Nu liepen ze samen voort, haar beenen waren loom en zwaar. Dirk, - hij had zich niet verloofd met een van de andere meisjes, hij wachtte op haar, ze wist het nu zeker. Maar als het niet waar was? Och stil, ze wist het zoo duidelijk.
In de kleine roeiboot herstelde ze zich wat. Ze zette haar hoed op, legde haar handen in haar schoot. Dirk hanteerde de riemen. Haar voeten zouden misschien de zijne kunnen raken; verder was de afstand vrij groot tusschen hen. Een heerlijke frischheid steeg uit het water; het bijna rimpellooze vlak glansde van een zilverig licht. Onder een overhangenden wilg lieten ze zich drijven, en hij sprak woorden die niet vreemd klonken, en toch heel nieuw waren.
Hij zei:
- Ik zou wel heel goed moeten zijn, om jouw man te mogen worden.
Ze sloeg haar oogen naar hem op. - Maar je wilt toch wel?
- Ja, antwoordde hij, en de klank van dat eene woord bleef lang tusschen hen trillen.
Hun lichamen naderden elkander niet; zij bleef in den stuurstoel zitten en hij op de roeibank. Hij kuste haar nog niet, dien eersten dag. En er bleef een beklemming over haar. Was het verkeerd dat ze naar hem toekwam over dat grasveld? - moest het altijd zoo zijn, als je je verloofde? Andere meisjes lachten zooveel,
| |
| |
en leken onbekommerd, - maar voor haar was ook het gelukkige leven moeilijk.
Het gelukkige leven.... Ja, ze had getrild van vrome blijdschap dienzelfden dag, toen ze naar huis terug liep, alleen, want Dirk had ze gevraagd haar niet meer te vergezellen. In haar witte jurk ging ze langs de groen en gouden wegen, fijne gele berkenblaadjes lagen in het gras, en de lage zon kleurde de wolkenvegen in den azuren hemel roze-rood. Ze dorst niet naar huis te gaan. Hoe moet ik het zeggen? herhaalde ze in zichzelf, - ik kan het niet zeggen. Ze zullen aan een gewone verloving denken, en dit is anders.
Ze was bang, maar nu eerst wist ze waarom: bang dat haar vreugd zou breken op de minder innige gevoelens van haar ouders, haar broers, 't Was of haar ziel glimlachte, nu dat jonge meisje in haar herleefde en zij het tevens objectief zag. Zij.... wie was zij nu? Ze wilde zich inspannen om dat te doordenken, maar ze kon het niet.
Het bleeke licht werd niet langer vastgehouden door de raamvlakken, - het stond binnen in de kamer, het omvatte haar. Was dit de dood? Ze zweefde al in de ruimte, - een haan kraaide den hemel open.
Zuster Gerda vond de pols van mevrouw heel zwak, en ze besloot haar zooveel mogelijk | |
| |
met rust te laten. Zij, de voortvarende en zakelijke verpleegster, zij aarzelde met het ingeven van de medicijn. Voor het eerst zag ze in deze patiënt niet langer de zieke, maar de vrouw die stierf, en ze had eerbied voor den doodstrijd. Zij en mijnheer Hofman stonden een oogenblik samen voor het bed.
- Zal ik thuisblijven zuster? vroeg hij, en zijn oude stem klonk kinderlijk.
Ze antwoordde niet dadelijk. Haar verantwoordelijkheid was groot; het zou zeker veiliger zijn als hij thuis bleef, maar hij maakte haar onrustig, want ze had medelijden met hem, en kon toch niet met hem praten. Ze keek naar het bijna verdroogde en gelige gezicht van de vrouw.
- Het is beter dat u gaat, zei ze langzaam, maar komt u tegen den middag even terug, dan zullen we verder zien. Het kan zijn dat de pols nog wat beter wordt, voegde ze er na een oogenblik bij.
Hij ging, en ze begon de kamer op te ruimen. Onwillekeurig maakte ze er een spelletje van, voor haar zelf onhoorbaar te bewegen, en heimelijk gaf het haar plezier, dat dit haar nooit geheel gelukte. Ze verzette de medicijn-flesch onhoorbaar, stofte de tafel af, - maar als het heel stil was, meende ze nog haar hart te hooren kloppen. Of vòelde ze het alleen? Misschien zijn er uiterst fijne, zintuigelijke waarnemingen, dacht ze, waarvan niet meer is te zeggen of ze | |
| |
ons bewust worden door het gevoel of het gehoor, het gezicht of de smaak. Een grensgebied. -
Onderwijl ging ze herhaaldelijk naar de zieke kijken. Die leek te sluimeren....
Toen de jonge mevrouw was gekomen, zei zuster Gerda haar: Het was toch wel goed, als u nu hier bleef.
Emmy's blik werd doffer. - Waken, bedoelt u? vroeg ze.
- Och, zoo u wilt, er is een nachtzuster. Het klonk onverschillig.
- Maar niet meer weggaan, en mijn man.... hem waarschuwen.... Terwijl ze sprak, knoopte ze herhaalde malen haar mantel open en weer dicht. Ze zou het liefst dadelijk naar haar man zijn toegeloopen om het hem te zeggen, maar wist dat ze blijven moest en dit nieuwe aanvaarden. Het viel haar niet gemakkelijk. Een dag in haar eigen huis was kort en licht. Maar haar ouderlijk huis had ze acht maanden geleden verlaten, en sindsdien was het onbegrijpelijk voor haar veranderd. Ze wist dat ze er niet ongelukkig was geweest, maar ze achtte dat oude geluk niet meer. Dikwijls kon ze niet laten erop te schimpen: het kwam haar zoo kaal en dor voor. Sinds haar huwelijk voelde ze zich jong, met een hevigheid die ze nooit gekend had. Iederen dag | |
| |
leerde ze iets van het leven, en vroeger, meende ze, had ze niets geleerd. Ze was werkzaam geworden, ordelijk en zeer stipt. Vroeger ging ze lusteloos naar kantoor, werkte er traag, en haar vrije uren thuis verknoeide ze, - althans zoo zag ze het nu. En in haar hart verweet ze haar ouders, maar vooral haar moeder, die kleurlooze, slappe jeugd.
Ze had haar mantel aan de kapstok gehangen, en liep naar boven. Het gezicht van haar moeder gaf haar een schok; in één nacht was het zoo veranderd. Het had geen menschelijke tinten meer, en nauwelijks een uitdrukking.
- Maar waardoor was het dan zoo ontroerend? Door schoonheid? of door de herinnering aan liefde en goedheid? - Ze wist het niet.
Ze ging zitten, legde een oogenblik haar rechterhand op het kussen, trok die toen terug.
Natuurlijk zou ze blijven; het leek haar nu plotseling niet meer zoo moeilijk. Moeder zou gauw sterven. Was het vreemd dat ze geen eenzaamheid voelde bij die gedachte? ternauwernood iets van gemis. Och, ze had haar moeder immers niet meer noodig? - Zou ze haar kind Elien noemen, als het een meisje was? ze hield wel van dien naam. En ze peinsde er wat op voort. Het werden haar gewone fantasieën, over kinderen, en de nooit verminderende liefde van Jaap, haar man. Totdat ze meende haar moeder te hooren zuchten. Ze wendde snel haar blik, en de zieke sloeg haar oogen op.
| |
| |
- Emmy, zei ze.
De jonge vrouw voelde iets nijpen om haar hart; een plotseling gevoel van verzet kwam in haar op, - angst ook voor een onafwendbaren slag.
- Moeder, hoe gaat het? u ziet er nu wat beter uit dan straks, minder.... minder bleek.
- Goed, zei de zieke, heel goed.
- Zult u gauw weer beter zijn?
Die woorden leken niet tot de ander door te dringen. Zacht maar verstaanbaar zei ze: Ik denk zooveel.
- O ja? waarover?
Het was duidelijk dat de moeder niet antwoordde. Ze zei: Ik ben heel gelukkig geweest, meer nog dan dat: vol vreugd.
Emmy waagde voorzichtig de woorden: Toen u een jong meisje was.... Maar nu deed de moeder haar oogen weer dicht. De zweem van een blos bleef over haar uitgeteerde wangen.
En Emmy dacht aan haar moeders jeugd; - ze wist daar niet heel veel van. Haar grootvader was een gevierde dokter geweest, hij verdiende veel geld. Zijn huis was groot en vol antieke meubelen. Er waren drie zoons en een dochter. Grootmoeder was een opgewekte vrouw; - de jeugd van haar moeder leek haar benijdbaar. Geen wonder dat moeder dit had herdacht. Maar waardoor was ze later zoo bijna droefgeestig? of tenminste zelden blij en fleurig? Haar jeugd had het beïnvloed,
| |
| |
gedrukt, haar jonge-meisjestijd bekneld.
Zou moeder werkelijk beter worden? neen, de dokter zei dat het niet mogelijk was, en misschien wenschte zij, Emmy, het ook niet; - want zou ze later wéér haar huis kunnen uitgaan, en hier terugkeeren? om haar moeder dan te zien sterven, en....
Ze was wel hard, misschien. Bijna voelde ze zichzelf moeder, en het leven kon niet altijd zijn zooals we het ons wenschten. Wat dorst ze te weten van haar eigen leven? zou het geen onverwachte jaren kunnen brengen, leed en moeiten? Ze voelde zich zeker van Jaap's liefde, - maar haar kinderen, zouden die haar liefhebben? - Ze was nog jong, ze kon haar moeder niet missen.
- Moeder, zei ze zacht.
Maar de zieke lag onbewegelijk.
- Moeder! - Ze meende dat ze haar stem had aangezet, en toch klonk die nog wankel en schraal.
Er kwam geen antwoord.
En de zieke overdacht haar leven. Toen ze twee jaar getrouwd was, kreeg ze een zoon. Het zware lichamelijke lijden bij de geboorte verschrok haar en stoorde haar geestelijk evenwicht. Haar vader, die aan haar bed kwam - ze was door een jong specialist geholpen - hoorde haar heesch en star fluisteren: dit is | |
| |
verschrikkelijk, en ik heb het nooit geweten.
Ze kreeg koorts en was dagen-lang in gevaar; daarna beterde ze maar langzaam. Haar jongen was zwak, een bleek, voos kindje, dat moeite had met het drinken. Zij, die het leven gevoeld had als een blinde dwang van de natuur, en zich erover had ontzet, zij onderwierp zich nu aan dien dwang met een onbewuste, maar bijna gretige slaafschheid. Ze verzorgde haar kind; urenlang had ze het op schoot, waschte en zalfde en poederde het, voerde het met eindeloos geduld de dunne melk, die zijn zwakke ingewanden niet zou schaden, en hem moest doen groeien en sterk maken. De jongen schreide veel en klagelijk; haar zachte woordjes om hem te sussen leken haar de trieste begeleiding van zijn klaagzang. Ook haar vader merkte eens op: dit is het lied van het droeve moederschap.
En het kind stierf, ruim een jaar oud. Het had niet leeren loopen of staan, het had geen gearticuleerden klank geuit, nauwelijks een bewust gebaar gemaakt. Diep in haar hart keurde Elien het goed, dat haar kind stierf; - maar zelf verlangde ze niet meer te leven. Na de zeer stille begrafenis bleef ze in haar bed liggen, volkomen apathisch. Toen dit eenige dagen had geduurd, riep Dirk haar vader, vroeg hem, haar in het ouderlijk huis terug te willen nemen en te verzorgen, - hij kon het alleen niet aan. Maar de dokter schudde zijn | |
| |
hoofd. Neen, zei hij, ziek is ze niet, ze hoort hier, bij jou, en hoe eerder ze haar eigen plicht herkent, hoe beter. Plotseling liep hij naar haar toe.
- Je moet opstaan, zei hij, je man is alleen en heeft je noodig.
Ze antwoordde niet en bleef roerloos liggen; als ze gedurfd had, zou ze den vader haar rug hebben toegekeerd. - Maar den volgenden morgen stond ze op, en hervatte haar werk aan de ontbijttafel. Het was een grauwe winterochtend; vaal plekte het licht om hen heen uit den machteloozen westelijken hemel.
Wat waren ze beiden nog jong, zij en Dirk; ze zag hun smalle, vermoeide gezichten, schuw blikkend naar elkaar; hun trekken, onvast nog, weifelden. Zij stond bij de theetafel toen Dirk zijn stoel achteruit schoof. Hij kwam achter haar, maar aarzelde nog. Ze draaide zich om en reikte hem een vollen kop thee. In zijn verlangen naar hun beider zielsvrede lette hij daarop niet. Hoekig strekte hij zijn arm uit, raakte haar pols, zoodat de thee viel. De kop en schotel braken in scherven, het heete vocht stroomde over haar rok. Ze herkende plotseling zijn schuchtere liefde, en glimlachte temidden van haar verwarring, - en die glimlach was bevrijdend voor hen beiden.
- Och vrouwtje, wat ben ik weer stomonhandig; - heb je je gebrand?
- Ik geloof het niet, zei ze langzaam terug, maar wat ben ik nat!
| |
| |
- Ga wat anders aantrekken.
Ze ging. Toen ze weer in de huiskamer kwam, stond hij nog steeds. Ze voelde dat zijn toenadering niet weer mocht mislukken, en legde haar armen om zijn schouders.
- Houd je nog van me? vroeg hij.
Ze knikte ja.
- We hebben elkaar toch uitgekozen, niet?
- Ik heb jou gekozen. Terwijl ze deze woorden zei, steeg het bloed in haar wangen, want ze wist dat ze hem had vergeten voor haar kind. Maar ze keerde tot hem terug. Was het leven niet mooi, waarin dit mogelijk bleek? En later kreeg ze twee gezonde kinderen. - Maar had ze ook toen niet veel getobd, en was het haar niet alsof ze haar eerste kind nooit zou vergeten? - Hoe klein had ze haar leven geleefd, hoe angstvallig. Dorst ze gelukkig te zijn met haar kinderen? of bleef de wijding van de vreugd ontbreken? - De wijding van de vreugd? Maar die kende ze nu, die doorgloeide haar, en zou haar altijd blijven bezielen. Kijk, ze voelde haar lichaam niet; sterven was een zuivering van den geest, misschien. Ze wilde graag sterven, als ze daardoor de vreugde leerde zien.
Ze dacht plotseling aan de zee.
Toen de kinderen klein waren, was ze dikwijls met hen naar het strand gegaan. Dirk | |
| |
wilde dat graag, - hij hield van de zee. Nergens, zei hij, ken ik zoo'n machtig evenwicht in de natuur als aan de kust van Holland: de zee, en het wijde duinenland. De golving van beiden, en de groote kleur-eenheden, met alle rijke wisseling daarvan. - Ze wist niet of zij het wel zoo zag; voor haar waren er zooveel andere dingen verbonden aan een dergelijken uitgang. De kinderen wilden op bloote voeten aan het strand spelen; - ze liet het toe, maar waarschuwde voor de onverwachts hooge golven, als voor een ernstig gevaar. In een reistasch had ze drooge kleeren en handdoeken meegenomen, zoodat de kinderen heimelijk lachten om haar woorden, en nooit rustten voor ze drijfnat en brooddronken uit de zee te voorschijn kwamen. Dan knorde ze wel, maar het klonk zwak en pitloos, en niemand sloeg er acht op.
Na het baden moesten ze een groote wandeling maken, dat was gezond, zei Dirk, - en ze stemde dat toe, maar de vermoeienis was vaak teveel voor haar. Het zand was altijd mul, en de zon scheen te brandend, of de wind was te guur. Aan wedstrijden in het beklimmen van een duin hoefde ze niet mee te doen, maar ze moest evengoed naar boven, en zag de anderen dan staan, triomfantelijk en sterk. Waarom het toch ‘verderop’ altijd zooveel prettiger was dan ‘dichtbij’? Haar man en kinderen hadden de sterke zucht in zich naar | |
| |
het onbekende. Ze liepen langs de zee en wilden datgene bereiken wat vaag aan den einder had geschemerd; ze doorwandelden een bosch en speurden voor zich uit. Hun geest was bezig met wat achter de bochten zou zichtbaar worden.
Maar zij kon de menschen begrijpen, de eenvoudige, stille zielen, die op het allereerste duin bleven zitten, - niet op den top, die zou wel omrasterd zijn, maar enkele meters boven het niveau van den weg. Ze waren buiten, ze zaten in het zand, en konden een glimp van de zee zien. Hun beenen strekten ze recht voor zich uit, hun armen hingen slap langs hun lijf, en zoo keken ze, niet nieuwsgierig, eer met een zeker welgevallen, naar de menschen die langs trokken. Menschen met kinderen, menschen met honden, met klapstoeltjes, met mantels en badgoed, met emmertjes en schoppen, met fietsen en trekkarren; lange drommen van menschen, die allen ‘verderop’ wilden. - Haar geest bleef achter bij die eenvoudigen, - haar lichaam boog onder de vermoeienissen van de ontdekkingsreizen....
De zee, het bosch, de landen en de rivieren, ze zag alles in een wijden blik. En, vreemd, ze herkende de schoonheid, - met eenige verwondering.
En die verwondering werd tot blijdschap, en de blijdschap tot een groot en diep ontzag. Het was of zijzelf grooter werd, - en toch | |
| |
bleef er geen enkele gedachte meer aan het zelf in haar.
Naast het bed zat de zoon, en tuurde voor zich uit. In huis was het stil. Hij had de nachtverpleegster naar beneden gestuurd, want als hij niet alleen was met de zieke, dan viel het hem moeilijk zijn eigen gedachten te denken. Een enkele maal keek hij naar het verstilde, witte gezicht, - dan beefde er iets in hem en de rol die hijzelf speelde, werd grooter en echter. Hij kon natuurlijk niet naar de kroeg gaan, vanavond.
De lui zouden hem missen. Hij zag de bekende zaal, vol donker-gekleede jonge mannen rondom de tafeltjes, de rookflarden en -pluimen, het bewegen van de handen, de geanimeerde gezichten. En dan hoorde hij stemmen, overmoedige, luide, en beheerschte, die mat klonken. Telkens vroeg iemand: Waar blijft Hofman? - en een ander haalde zijn schouders op. - Hofman? ik geloof dat zijn moeder sterft.
Er waren natuurlijk lui die geen moeder meer hadden, - bovendien, je sprak daar niet over. Maar een moeder die stierf, - dat was wat anders, - en als je daardoor niet op een belangrijke kroegjool kon komen. Hij zou wel graag plotseling willen binnen stappen, om een uur of elf bijvoorbeeld, zeggen: God,
| |
| |
ik moest er eens even uit, die dood treuzelt zoo. En dan meteen een sigaret aansteken, ernstig, zich wat voorover buigend naar de ontstoken lucifer van een ander.
- Dank je. Hoe staat het hier? wie kletst het hardst, vanavond? - en steeds, in een verren blik, iets houden van herinnering aan dit ziekbed.
Waarachtig, sommige kerels beseften den ernst van het leven nog niet. Een onbezorgde jeugd, die had ook hij gekend, maar het verschil zat in den aanleg. Daarom hield hij van zijn moeder, die een diep levens-besef had. - Hij keek naar haar. En zoo te kunnen sterven, dacht hij, zoo waardig en stil; - (maar hij had nooit eerder den doodstrijd gezien, en besefte niet hoe klein en berekend zijn gevoel was).
Na de begrafenis zou hij heel hard gaan werken, - zijn groote verdriet trachten te dempen met de studie. Hij wilde niet een gevierd huisdokter worden, zooals zijn grootvader was geweest, - dat leek hem te goedkoop. Jovialiteit, goede manieren en een ijverige plichtsbetrachting - hij had er een klein lachje voor. Maar een academische loopbaan - assistent zijn van een bekend professor; - hoe vaak was het gebeurd dat de roem van een hoogleeraar langzaam maar zeker over ging op zijn helper....
De zieke had haar oogen opgeslagen en zag haar zoon. Hij keek niet naar haar, en ze wendde haar hoofd wat van hem af, zoo weinig,
| |
| |
dat het misschien voor een ander niet te merken zou zijn geweest, maar zijzelf voelde het.
Nu herleefde de tijd toen de gedachte in haar was: misschien houdt Dirk van een andere vrouw. - Ze hadden zoo weinig vrienden; er kwamen haast nooit menschen bij hen, - alleen haar broers met hun vrouwen, en de ongetrouwde zusters van Dirk. De gedachte deed haar pijn; ze wist niet hoe die ooit in haar was gekomen. Dirk stond nu aan het hoofd van de zaak, die zijn vader had opgericht, en zijn inkomsten waren ruimschoots voldoende voor hun eischen. Ze wist dat Dirk hard werkte, ze begreep dat hij al zijn gedachten noodig had voor zijn zaak. Maar toch - als hij 's morgens naar kantoor liep, als hij voor of na beurstijd ging koffiedrinken in de stad, waarvan was hij dan vervuld? Ze maakte het zich bewust dat ze zijn bestaan van handelsman, heel zijn dag van werken, had verwaarloosd in de som van hun leven. Dat samenleven, meende ze, werd opgebouwd in de avonduren en de vrije dagen. Maar nu ontdekte ze een machtigen factor, die er wellicht de grondslagen van legde: zijn uren zonder haar.
En ze dwong zich vertrouwelijk met hem te zijn. Ze sprak hem over dingen, die ze vroeger niet had aangeroerd, ze legde haar grootste kuischheid af, en had plotseling een levenskennis die hem verbaasde. Dan vroeg ze zijn oordeel over allerlei, luisterde aandachtig,
| |
| |
trachtte haar eigen gevoelens zoo zuiver mogelijk weer te geven.
En ze vergiste zich niet in de uitwerking hiervan: ook hij werd vertrouwelijker. Hij vertelde haar, dat hij sinds kort een dame-boek-houdster had, een gescheiden vrouw, die haar werk flink en accuraat deed. Elien toonde zich niet verbaasd toen het bleek dat hij de levensgeschiedenis van die vrouw tot in de puntjes kende, en de vraag: wanneer heeft ze je dit alles verteld? hield ze zorgvuldig in. Ze luisterde en uitte woorden van medelijden, - maar dat ze de vrouw in haar huis zou kunnen noodigen, kwam niet in haar op, en Dirk vroeg haar niet dit te doen. - Ze informeerde sindsdien meermalen naar mevrouw Elburg, kreeg een antwoord dat haar nooit ontwijkend leek; - en zoo zou ze gerust hebben kunnen zijn, maar was het niet, - niet geheel. Ze vroeg zich af wat die vreemde vrouw voor Dirk beteekende, en wist geen antwoord. Zijn verhouding tot háár was niet veranderd, maar het leek haar plotseling mogelijk, dat Dirk een tweede leven leidde, waarin andere vrienden optraden, waarin misschien zelfs een andere vrouw zijn liefde had. Dat leven binnen te dringen, het te onderzoeken, daarvoor schrok ze nog terug.
Dien winter werd Dirk ziek. Hij hield zijn bed, had al gauw hooge koorts; - de dokter constateerde na enkele dagen longontsteking.
| |
| |
Nu was het Elien of ze zijn leven geheel in haar hand hield, - en ze werd rustig. Nooit was ze zoo sterk en onvermoeid geweest als in dezen tijd. Ze verpleegde haar man, - hij was van haar afhankelijk als een jong kind van de moeder; - maar tevens zag ze in hem dengeen die háár leven schraagde, en dien ze daarvoor behouden moest. Toen hij herstelde, na weken, kwam op een avond onaangekondigd mevrouw Elburg, en vroeg naar hem. Emmy, die haar de deur had open gedaan, liet haar binnen. - Moeder, zei het kind, mevrouw Elburg vraagt naar vader. De inleiding had niet beter kunnen zijn. Elien voelde dit, en glimlachte vriendelijk. - Komt u toch binnen, ik ben blij u te zien. Ja, het gaat nu goed met hem, heel goed. Ik heb een enkele maal bericht gestuurd, daar weet u natuurlijk van, - en Vrieze, de procuratie-houder, is dikwijls naar hem komen vragen. Me dunkt, u kunt wel even naar boven gaan, als u wilt. - Ze ging de bezoekster voor, opende voorzichtig de deur van de ziekenkamer. - Dirk, daar is mevrouw Elburg, - en liet hen beiden alleen.
Was ze zoo zeker van hem? had hij geen ander leven dan naast haar? Maar toen ze alleen in de huiskamer zat - ze stuurde Emmy naar bed - toen viel alle zekerheid van haar weg, en ze doorleefde een half uur, dat verwonderlijk lang en vol was. Ze dacht aan haar verloving, aan Dirk's woorden: Ik zou wel | |
| |
heel goed moeten zijn om jouw man te mogen worden, - en daarin hoorde ze voor het eerst verzet. Verzet, - zwak en machteloos misschien, maar toch.... een wringen met de schouders, een zich los willen maken van haar. En was dat in hem gebleven? had het lang gesluimerd, en stak het zijn kop weer omhoog? - Een andere vrouw zat bij hem, een vrouw die hij waardeerde en beklaagde. Zou hij nu zijn handen uitstrekken naar.... naar een nieuw geluk?
Toen de bezoekster gegaan was en zij zoo argeloos mogelijk bij haar man binnen trad, zag ze hem rustig liggen als in gepeins.
- Waarom ben je er niet bij gebleven, vroeg hij, ze is iemand die behoefte heeft aan de sympathie van andere vrouwen.
Inwendig trillend antwoordde ze: Dat wist ik niet.
- Het zou toch heel natuurlijk geweest zijn, als je het verlangen had getoond haar te leeren kennen.
Ze dacht: Is het niet ook heel natuurlijk, dat ik dat verlangen niet heb?
Maar ze zweeg. Even later zei ze: Het hoefde toch niet juist dezen avond? je bent nog zwak, je moet je veel ontzeggen.
Maar toen hij beter was en weer naar kantoor ging, kwam hij al gauw met de mededeeling thuis dat mevrouw Elburg ontslag had genomen. Haar vroegere schoonvader, die oud en eenzaam was, had haar hulp ingeroepen.
| |
| |
Elien dacht: Wil die vrouw mij sparen, sinds ze me gezien heeft? of is alles wat ik denk onjuist?
En weer kwelde haar de onzekerheid.
Maar nu verhief haar geest zich daarboven. Ze zag zich een wereld vol vrouwen, jonge, bekoorlijke vrouwen, die den tijd hadden hun uiterlijk te verzorgen, vrouwen die hun werk goed deden en recht hadden op waardeering en eerbied, die de bitterheid van het leven hadden geproefd en een zacht en diep medelijden verdienden. - Maar los van die allen, ergens boven of naast die wereld, leefden zij en Dirk, - Dirk, die niet het geluk had gekozen, misschien,- maar de goedheid. En de goedheid gaf een vreugde, die meer was dan geluk.
Er was een tijd gekomen, dat ze 's zomers met haar man op reis ging. Den eersten keer was ze verbaasd over zijn ingenomenheid met het plan, zijn geestdrift en blijdschap. Iederen dag kwam hij met wat inkoopen thuis, - een koffer eerst, dan een reisdeken, een bergstok, een pet, een thermos-flesch, en nog veel meer. Ze keek verbaasd naar al die dingen. - Maar man, zei ze, dat hebben we toch niet noodig!
- Natuurlijk wel, antwoordde hij, en in zijn oogen zag ze een kinderlijke genegenheid voor wat hij bijeen gebracht had. Toen glim- | |
| |
lachte ze, en streek met haar hand over de ruige reisdeken. - Alle vreemde plaatsnamen die hij haar noemde, alle wegen, rivieren en gletschers, ‘Schluchten’, passen en meren, ze kon ze niet onthouden. Het reisplan was voor haar onoverzichtelijk, een verwarring van namen. Ze was bang voor den eersten treinrit van vierentwintig uur, die haar een ondragelijke hoofdpijn zou bezorgen, ze had een vagen angst voor onbekende steden en volle hôtels, - maar ze ging moedig op weg.
Het reizen maakte Dirk jong. Ze had niet geweten dat hij zoo'n scherpe opmerkingsgave bezat, en ze verwonderde zich over zijn liefde voor het onbekende. In de nauwe coupé vermoeide haar zijn bewegelijkheid, en later, in de wijde natuur, was het de bewegelijkheid van zijn geest, die haar niet met rust liet....
Ze dacht aan een treinreis in den vallenden avond; - ze was moe, - bij het instappen zei ze zichzelf niet anders dan: laat ik me goed houden. Ze zat aan het venster en reed achteruit. Dirk, tegen zijn gewoonte, was zwijgzaam. Ze geloofde dat ze niet naar buiten had gekeken, vóór die vreemdeling instapte, aan een klein station, en tegenover haar was gaan zitten. Hij was een lange, magere man, in touristen-costuum; zijn zware Rucksack gooide hij in het net, met een bundel touw en Steigeisen. - Wat zitten zijn kleeren slordig, dacht ze, en wat zijn ze vuil. - De vreemde wendde | |
| |
zich naar het raampje, dat openstond. Ze zag aan heel zijn houding dat hij doodelijk vermoeid moest zijn; - zeker was hij hoog in de bergen, bij de eeuwige sneeuw geweest. Zijn gezicht was scherp van lijn, en gebruind, maar dof; zijn oogen leken lichtschuw, de leden hingen zwaar; - zijn smalle mond, die naar voren kwam, ging smachtend open naar de duisternis. Zilverig licht waren de lijnen van de bergen tegen de donkere, diep-blauwe lucht. En de man hief dat matte, vermoeide gelaat naar omhoog; - de oogen bijna dicht, vangend de koelte van den avondwind. 't Kon zijn dat hij bad. - -
Elien verwonderde er zich over, dat ze zoo duidelijk dit beeld in zich droeg. Ze had wel scherp naar den man gekeken, maar wist niet dat hij haar zoo ontroerd had. - Nu was het haar of zijzelf uit dat venster leunde, of ze den klank hoorde van het bruisende, gulpende water. Ze voelde het zachte donker, de lucht die nog lauw was, met frissche, nachtelijke stroomen erdoor, ze zag de zwarte, rechte dennen op de berghellingen, en in de weiden de bloemen; - de sterke, diepe kleur leek erin gebrand. Ze zag de droge distels, die glansden als zilveren schubben, de doorzichtige teere vogelmelk. En ze dacht ook plotseling aan den kleinen, bruin-oogigen jongen, die haar een bouquetje bergcyclamen aanbood. Ze zijn verlept, had ze hard-op gezegd, en de | |
| |
jongen week een stap achteruit. Maar Dirk kocht een bosje, betaalde het kind goed, en nam de slappe bloemetjes met zich mee in zijn hand. Later zette hij ze in een glas, en den volgenden morgen waren ze weer frisch geweest; - in het heldere water reikten hun donkere stelen.
Ze had later nog veel reizen gemaakt, haast altijd naar de bergen en de groote meren, en altijd omdat Dirk het wilde. De eene keer leek veel op den volgenden; gewoonlijk ging ze moe heen en kwam moe terug; dankbaar wel, en met woorden van liefde en bewondering, - maar zonder de ontroering die ze had zien huiveren over het gelaat van dien vreemde.
Viel nu haar eigen mond niet hunkerend open, en sloot ze haar zwakke oogen niet voor de te groote straling van deze wereld? Ze zou nog ééns de kleuren willen zien, alle kleuren van het geweldige, wit-gloeiende licht, waarmee de dingen van deze wereld zich tooiden.
- Nog eens? - neen, het was genoeg geweest. Ze kon haar oogen niet meer openen, en haar herinneringen niet meer oproepen, maar ze voelde, terwijl ze stierf, de brandende vreugd om het leven.
In een hoekje van de nacht-stille kamer zat haar man. Voor zijn gedachten was Elien al | |
| |
gestorven, en waakte hij bij een doode. Met zijn handen stutte hij zijn zware hoofd, zijn ellebogen rustten op een tafel; - hij wist dat hij langen tijd zoo zou kunnen zitten. De nachtverpleegster was er nog, maar verroerde zich niet. Op de tafel brandde een ouderwetsche petroleumlamp; het electrische licht had de zieke teveel gehinderd.
Hij wilde aan haar leven denken, en begreep niet goed, waarom dat zoo moeilijk was. Als hij erg zich inspande, dan zag hij haar gezicht, de blauw-grijze oogen, die bijna nooit getinteld hadden; - wel geglansd, zacht en wijs. De tinteling in andere oogen had hem vaak bekoord.
Elien dempte zijn levensvreugd, - hij had dit in den tijd van zijn verloving al geweten. Toch had hij haar lief, en hij was gelukkig met haar; - maar hij kon zich niet uiten, en hij verborg zijn ontroeringen. Het leven leek hem dikwijls vaal en dor, - er spatten geen vonken uit, en door de vonken moest een mensch altijd opnieuw ontbranden.
Neen, hij kon niet denken aan haar leven, - alleen aan het zijne. Misschien zou dat ook gauw voorbij zijn, - hij wist niet of hij het hoopte. Hij was nu zeker te oud geworden om alleen te kunnen genieten? - om tot die hoogten te stijgen, waar Elien hem niet had kunnen volgen? - En ook zijn kinderen zouden hem niet willen begeleiden, - die hadden hun eigen levenskring. - Dus zou hij eenzaam zijn. -
| |
| |
Hij kende de eenzaamheid niet meer, - Elien was hem een trouwe kameraad geweest, een makker, in de laagvlakten van het leven.
Maar was hij nu niet onbillijk? Misschien wandelde ieder alleen op de toppen en bestond er geen samen beleven van vreugd. - Natuurlijk had hij dit wel gehoopt toen hij jong was. En Elien zelf? Trouw en goed was ze geweest. Veel tegenslag hadden ze niet gekend, - en eigenlijk geen smart. Zou hij een gemis aan smart moeten prijzen, - zou hij daar dankbaar voor moeten zijn?
Hij stond op en wilde naar het bed loopen. Juist toen hij zich omwendde, zag hij dat de nachtzuster hem een teeken gaf. Op zijn teenen kwam hij nader. Hij zag Elien liggen, roerloos en strak, - maar neen, het was Elien niet meer.
- Mevrouw is gestorven, zei de zuster zacht.
Hij wist hoe heel, heel anders de dood was dan het leven, maar het trof hem opnieuw, en met een diepen slag. Haar gelaat was als gebeeldhouwd, het leek massief, onvergankelijk, en toch ver buiten zijn bereik.
Langen tijd stond hij daar; - de zuster trad terug. Hij voelde niet dat hij een geliefd wezen aanschouwde, maar het was hem of hij door dit gespannen kijken nog enkele aardsche oogenblikken lang de schoonheid mocht kennen van een menschenziel. En door die schoonheid ontroerde hij tot een bijna heilige vreugd.
| |
| |
- met welke woorden ik haar heb gevraagd, en of ik heel gelukkig ben geweest - ik wist het niet meer.
- Maar Charles!
Hij boog het hoofd over haar hand. - Daardoor leek het me zo wonderlijk, dat ik een vrouw zou kunnen winnen.
Ze gingen zwijgend voort. Na een vijftig meter vroeg hij: Dwalen we ook te ver af?
Ina tuurde vooruit. - Ik heb het gevoel, naar Noordwijk te kunnen lopen, zei ze. Dit is mijn hartewens geweest als kind: op een paard te rijden van Den Helder naar den Hoek van Holland en in de duinen te overnachten met scheepsbeschuit als proviand.
Hij glimlachte. - Je doet me aan Louis denken, die heeft vaak langs het strand gereden. Ik verlang nu het meest naar de rust in de duinen. Hij wees naar een lagèn top dicht voor hen uit. - Zullen we daar omhoog klimmen? - je wilde toch landwaarts terug, en misschien is er een luw plekje, waar we kunnen zitten.
Een tiental stappen gingen ze zonder spreken, toen zei Ina zonder inleiding: Ik heb soms naar den dood van mijn moeder verlangd, vind je dat erg? - alleen omdat ik wilde, dat er iets zou gebeuren. Ik ben niet zo'n groot pianiste, dat ik alles kan beleven door de muziek. Soms heb ik gemeend van wel, maar het
|
|