| |
II
Een Zaterdagavond. Voorzichtig, met den vollen waterketel, liep juffrouw Wiggers naar boven; de kou omving haar, en de stilte. Hier leek het of ze ver weg was van Aga's huis. Ze zou vlug voortmaken: het theeblad stond op tafel en de kranten waren al gekomen. De vredige rust waarvan ze hield, - teveel misschien, - een mensch moest blijven strijden. Maar als het leven geen strijd gaf? korte poos niet? - Soms had je het gevoel alleen te be- | |
| |
staan om het leven te leer en liefhebben. - - Ze ontkleedde zich. Nu stond ze voor den spiegel van de waschtafel, zag even haar eigen naaktheid, maar snel schonk ze het heete water uit, zoodat een wolk van wasem het glas besloeg.
Ze woonden sinds October samen, in een dubbel huis dat aan den straatweg stond, even buiten het stadje. Er werd daar veel gebouwd. In den muur tusschen de beide achterkamers, beneden, was een deur gemaakt; - Aga had drie woonkamers gemeubeld, en Poldi een. Bovendien was de keuken, aan Poldi's kant, door Aga ingericht. Ze sliepen boven.
In het stadje werd gefluisterd dat de erfenis van den notaris voor zijn weduwe niet was meegevallen: een groot aantal legaten zou aan haar deel afbreuk hebben gedaan. - Het gebeurde wel meer dat de praatjes, die ieders oor bereikten, toch aan juffrouw Wiggers voorbij gingen: zoo had ze ook hiervan niets gehoord. (Of wellicht verstond ze de dingen niet die vreemd waren aan haar eigen gedachtenwereld). Ze had geweten dat Rinus veel geld had, en dus was ook Aga rijk in haar oogen. Zonder weifelen had Aga het huurcontract voor de beide huizen geteekend, zoodat ook de personeele belasting op haar naam zou komen. Zij, Poldi, betaalde natuurlijk mee aan de huur. Ze dacht niet graag aan geld en groote sommen. - Jij, had Aga lachend gezegd, jij | |
| |
kunt uitstekend rekenen, maar niet boven de duizend gulden. - Ze had het niet tegengesproken.
Nu waschte ze zich, - het laatste kleedingstuk viel aan haar voeten. Was ze erg mager? Vreemd, dat je nooit een andere vrouw zag, naakt, en dat je van je eigen lichaam hield, - tenminste, je kon het niet leelijk vinden. Een bloem was mooi, een distel ook, en een herderstaschje, waaraan je nauwelijks de witte bloempjes onderscheiden kon. En iedere vogel was mooi, - maar niet iedere mensch. Er zouden zeker afzichtelijke mannen en vrouwen zijn.
Nu glimlachte ze, omdat ze weer opnieuw haar verlangen naar Aga voelde, - of moest ze zeggen: naar hun samenzijn? Haar werk in de school alleen kon ze nog rustig doen, - daarbuiten was ze wel haast altijd vervuld van het nieuwe leven. Toch, dat wist ze, waar twee samen waren, gaven beiden gewoonlijk niet evenveel. Vroeger ook had ze dit verlangen in zich naar een vriendschap die haar rijk zou maken. Toen waren de omstandigheden niet gunstig; Aga was de vrouw van Rinus, hij eischte haar op, evenals de huishouding dat deed, de omgang met anderen. Maar Rinus was gestorven. - Ze zuchtte, - was zich een oogenblik scherp bewust van onbevredigdheid.
Eensklaps een bel, klinkend door haar huis. Ze kon niet opendoen. Zou Aga het hooren?
| |
| |
- ze kon zelfs niet roepen. Ze luisterde bevangen, en voelde huiverend de kou aan haar onbeschermde leden. - Er sloeg een deur, - ze hoorde voetstappen, - toen de stem van een man. Was het Weversma? en voor wie kwam hij? Vlug begon ze zich aan te kleeden.
Toen ze een kwartier later bij Aga binnen liep, glansden haar oogen, en haar kleine, slanke lichaam bewoog zich bijna sierlijk. Aga's stem kwam haar tegemoet:
- Dag Poldi!
Terwijl ze Weversma een hand gaf, voelde ze een verwarring in zich. Waarom had Aga die woorden gezegd? juist als vroeger, iederen middag? Ze klonken heel even gerekt, en daardoor lusteloos. - Dag Poldi - maar ze was niet weg geweest. Had ze in haar kamer moeten blijven? haar eigen kamer, die ze met geen voor haar bereikbare middelen gezellig had kunnen maken? Ze aarzelde bij een stoel.
- Gaat u niet zitten? vroeg de gast.
- Poldi thee, hè? zei Aga.
- Heel graag. Ze bloosde, omdat het zoo gretig klonk. Om haar hoofd wat te kunnen afwenden, zocht ze naar de poes, lokte met een bewegende hand. Het dier kwam nader, en was met één sprong in haar schoot.
Aga reikte haar de thee. - Zooals jij Mibetje opvrijt, - geen wonder dat ze van mij niets meer wil weten. - En ik heb het beest van den dood gered. Dit zei ze tot den gast.
| |
| |
Poldi's nauw overwonnen blos keerde snel terug. - Maar Aga!
- Ja, je laat hem de pannen uitlikken, en dan is er altijd je schoot.
- Heb jij geen schoot? vroeg Weversma.
Nu lachte Aga en schudde even met haar schouders. - Je denkt een eigen poes te hebben, zei ze dan, en ziet een hooghartig beest, dat zijn affecties elders heeft geplaatst.
Poldi wist niet wat ze met haar handen moest doen, die om het warme, ademende lijf van Mibetje heen lagen. Kon ze het dier bruusk op den grond zetten? zou Aga dat willen? moest ze haar handen op haar rug vouwen als een bestraft kind?
- Ik meende dat je niet van dieren hield, zei ze, en aaide de poes, - maar ik heb niets gedaan om Mibet voor mij te winnen.
- Nou, - Aga lachte een beetje schel - laat ons in vrije concurrentie naast elkaar leven. En luchtig gaf ze Anton Weversma een knipoogje. - Die wendde zich wat af en snoot zijn neus.
Dit was niet de Zaterdagavond die in Poldi's herinnering glansde. Haar hart leek onwillig tot vreugd, en zelfs het bezoek van Weversma kon ze niet op prijs stellen. - Ze praatten over kleine dingen, een half uurtje nog, toen stond de bezoeker op, en Aga liet hem uit. Toen ze in de kamer terug kwam, zong ze zacht een liedje van Speenhoff. Eens- | |
| |
klaps vroeg ze; - Zeg, hoe vind jij Anton?
Poldi keek op, - O, heel aardig, en greep meteen naar de krant.
- Dat ‘o’ is kostelijk. Denk jij nooit over een man?
Een oogenblik bleef het stil. Dan een ijdele poging tot glimlachen bij Poldi, en haar even trillende stem in de woorden: Je hebt het vanavond op mij gemunt. Meteen trok ze de poes, die warm op haar schoot lag, wat dichter tegen zich aan.
- Nonsens, maar een man is er niet alleen om aardig gevonden te worden.
- Nou, jij mag hem liefhebben, als je wilt.
- Terwijl ze nog sprak, deinsde ze terug voor haar woorden. Nu had ze Aga gekwetst, - Aga, die om Rinus treurde.
- Ik bedoel het zoo niet, let er niet op, ik ben misschien een beetje prikkelbaar vanavond.
En Aga huilde. Ze ging zitten en verborg haar gezicht, - ze snikte in haar handen. - Poldi zette Mibetje neer en stond op. Vreemd langzaam waren haar bewegingen, traag, alsof ze niet troosten wilde. Het fijne, blonde haar van Aga glansde in het licht van de lamp. Waarom snikte ze zoo wanhopig? het verbaasde Poldi. Was dit smart om een gemis? of levensonmacht? Ze zou luid willen roepen, om Aga tot rede te brengen, maar er wilde geen klank door haar keel gaan. Het was of ze, groot,
| |
| |
vijandig, boven de ander stond, en alleen maar wist dat ze dit onbeheerschte snikken afkeurde. Ze voelde haar geest en haar lichaam beide verstrakken, - maar ze moest toch iets doen, - het was vreeselijk hier stil en koud naar te staan kijken. - Ze strekte een hand uit, raakte Aga's schouder. - Aga, houd op; - doe dit niet, - niet langer, je bent als een kind, dat zich gaan laat.
Had ze dit willen zeggen? Waarom dacht ze aan haar school en klonk haar stem zoo stug? - Tegelijkertijd sprong er een herinnering in haar open. Ze zag dien avond, toen Rinus bij haar was gekomen, en zijn vrouw afviel. Aga was op reis, en zij - zij luisterde naar hem, en ze dacht: Hoe kan hij, die Aga zoo lief heeft, haar vijand zijn? - Nu was ze in zijn plaats getreden, - hier stond ze en veroordeelde haar. Maar ze wilde dit niet. Ze haalde diep en hijgend adem.
- Aga!
Nu lag Aga's ontredderd hoofd aan haar borst.
- Kind, wat heb ik je gedaan? mis je hem zoo? En nu woon je met mij, en ik weet niet altijd wat ik voor je doen moet. Je wilt je vrijheid behouden, - ik durf soms niet in je kamer te komen; het is zoo moeilijk, als je eenmaal over die dingen gaat denken. Maar je kunt me toch alles zeggen; - niet zoo huilen, Aga, toe.
| |
| |
Aga was begonnen haar hoofd te schudden, en Poldi zag dat ze zou willen spreken, als ze kon. Langzaam beheerschte ze zich, maakte zich gereed. Nu liet ze Poldi los. - Je begrijpt het niet, - ik huil niet om Rinus. Ja, omdat ik hem nooit heb lief gehad, en onmogelijk kan betreuren. - Haar stem schoot uit. - Dit is geen treuren om een doode. - Even hield ze op, - een snik golfde uit haar keel. - Nooit ben ik rustig geweest bij hem, - ik trachtte soms hem te ontloopen; iedereen zag het, - jij niet, jij bent zoo argeloos. Ik wilde me aan jou vasthouden. Dikwijls bewonder ik je, - en dan weer veracht ik je. Dagen-lang lijk je me sterk, en zoo gelukkig, - je straalt heelemaal, den laatst en tijd, je ziet er anders uit dan vroeger. - Maar dan weer denk ik: Och, wat weet ze van het leven; ze zegt van een man: O, heel aardig, - haar leven lang: heel aardig.
Poldi bloosde diep; er was een pijn in haar, het leek een groot medelijden, en ze wist niet: leed ze om Aga of om zichzelf?
- Is het zoo verachtelijk, vroeg ze, nooit van een man te hebben gehouden? Maar wat zou ik dan moeten doen? ik kan niet anders.
- Och nee, Poldi, natuurlijk niet. De man dien ik lief had, is omgekomen op zee, lang geleden, en ik weet nauwelijks meer hoe hij eruit zag. En later, - wilde ik getrouwd zijn,
| |
| |
en Rinus hield van me. Ik was niet meer zoo heel jong, ik dacht: Dit is de beste kans die ik zal krijgen.
- Maar je hield niet van hem, dat heb ik wel geweten, - ik ben niet meer zoo argeloos. Ik heb het dien avond aan Rinus gezien, - nee, meermalen. - Je hield niet van hem, tenminste - niet heel veel. - Ze brak af, voelde dat ze niet alleen voor Rinus opkwam, maar tevens voor zichzelf, door haar eigen gemis.
Schuchter zei Aga: - Hij praatte zoo graag over onze liefde, - maar hij was achterdochtig.
- Ik zou je verstoot en, zei hij, als ik dacht dat je me niet lief had. Dan was ik bang - hij had zulke sombere buien.
- Hij was ziek, Aga, en.... Ze dacht erbij: ongelukkig, - maar hield dat woord nog in.
- Ja, nu hij gestorven is, kunnen we dat zoo veilig zeggen. En misschien was ik zelfs geen slechte vrouw voor hem.
- Hij hield zoo van je.
Aga zweeg. Ze hief haar hoofd weer op en blikte in de lamp - om haar mond kwam aarzelend een glimlach. - Het is nu toch voorbij, dacht ze, dat moeilijke leven, en ik heb deze rust wel verdiend. Neen, ik zou met niemand willen ruilen: Rinus hield ongelooflijk veel van me.
- Kom, zei ze met een zucht: we zullen onzen Zaterdagavond vieren. Even een natte | |
| |
spons over mijn gezicht halen, - en schenk jij vast thee in.
Ze voelden beiden een groote opluchting, en vergaten dat ze over de oorzaak van Aga's verdriet niet hadden gesproken.
Ze hadden een rustigen Zondag, - de lucht was hel en blauw. Poldi ontwaakte dien morgen met een gevoel van bevrijding, alsof alle heftigheid van den vorigen avond een nachtmerrie was geweest. Het leek haar plotseling zoo eenvoudig en goed, met Aga samen te zijn, want ze hield van Aga, met een liefde die vergeven kon. Zoo moest ook Rinus haar hebben liefgehad.
's Middags wandelden ze samen, en spraken veel over den aanleg van hun tuin. Aga liet haar aanstekelijke opgewektheid den vrijen teugel; ze was vol voorkeur en vol kleine begeertes. Ze wilde voorname rozen en veel zaaibloemen, - geen geraniums en begonia's en vergeetmijnieten, - maar jasmijn en een peereboom, en heel graag een kleinen vijver. Ze zei: Soms denk ik, waarom koop ik geen houten huis, ergens op de Veluwe, met een grooten lap grond erbij, dan kon ik spitten en maaien. Nu is het leven zoo klein en knus; alle dagen versch brood, en dezelfde voorbijgangers, die naar binnen gluren.
Poldi lachte. - Haak jij dan altijd naar iets nieuws?
| |
| |
- O ja, en jij?
- Ik? Och, ik heb niet zooveel tijd, daarover te denken.
- Jij loopt in den tredmolen.
Stil dacht Poldi: ik bouw maar voort aan mijn leven, aldoor hetzelfde; maar als ik er eens mijn handen aftrek, dan vind ik het misschien niet terug, - dan heb ik niets meer. Ze voelde zich ernstig worden, plechtig bijna. Nooit had ze zoo bewust geleefd als nu, want ze moest Aga tot steun zijn. Hoe ze dat kon, wist ze niet, - of misschien ook wel, diep in haar hart, (als zij maar de gever was) maar ze dorst er niet lang over te denken, ze leefde toch zeker niet zoo bewust. Als ze dacht: ik ken mijn weg, ik ben tevreden, - dan zou er wel een heel groote onvrede in haar kunnen komen, omdat ze zoo beperkt was, zoo angstvallig ingesloten. En ze leefde maar eens! Het mocht haar niet hinderen, dat Aga haar soms verachtte; als ze het in Aga's oogen zag, dan moest ze toch maar rustig aan de tafel blijven zitten of naast haar voortloopen. Ze hoefde zelfs haar hoofd niet te buigen, ze kon wel diep-in nederig zijn. Als je de liefde van een medemensch aanvaardde, dan moest je het ook zijn verachting doen. Ze was er toch zeker van, dat Aga liefde gaf.
Ze zei: Luister eens, ik weet zeker, dat je van Rinus gehouden hebt, hoe had je anders bij hem kunnen blijven? Neen, ik zeg dit niet,
| |
| |
omdat ik naïef ben; je hebt misschien veel geveinsd in het begin van je huwelijk, maar langzamerhand....
- Ik was zoo blij, Poldi, toen ik naar het Zuiden ging, alleen, met Lize; ik kon er haast niet toe komen, hem te schrijven. - En hij dorst zichzelf te zijn als ik weg was, dat heb ik heel goed begrepen. Hij verlangde naar me, maar ik drukte hem ontzettend neer. Een vrouw, die niet lief heeft, - och Poldi....
- Maar waarom: niet lief heeft? Je was goed en vroolijk met hem, hij bewonderde je geestigheid, je nukken, alles. En er was geen andere man, waarvan je meer hieldt.
Nu lachte Aga, zoo dat Poldi ervan schrok, het klonk luid en ruw.
- Dus dit is jouw beschrijving van het ideale huwelijk; - dat moet je laten drukken, hoor.
- Neen, ik ken geen ideaal huwelijk; mijn eigen ouders waren heel ongelukkig. Maar jouw zelfverwijten zijn ongegrond.
- Zelfverwijten?
- Gisteravond immers.
- O, denk je daaraan? - We zullen er niet meer over praten, Poldi; - het is in ieder geval nutteloos. Nu gaan we naar huis terug, het wordt al donker. - Arme meid, tel je de uren van den Zondag? morgen weer naar school.
- De school is niet naar, en ik verdien er mijn brood mee.
| |
| |
Weer lachte Aga. - Je bent een dapper Klein-Duimpje, zei ze.
In de Kerstvacantie gingen ze samen naar Parijs; het had Aga moeite gekost de ander hiertoe over te halen. Lang had ze gepraat, maar eindelijk vond ze de juiste woorden: Jij bent zooveel voor mij, Poldi, laat ik dan nu een beetje vreugd voor jou koopen met dat geld dat ik bezit, en toch waarlijk niet zelf verdiend heb.
- Als ik iets voor jou kan zijn, antwoordde Poldi, dan ben ik daar dankbaar voor; - en meteen voelde ze dat ze toegaf. Maar eerst toen ze in den trein zaten, smolten haar laatste bezwaren weg. Eens, in haar jeugd, was ze in Parijs geweest, en ze sprak vrij goed Fransch, - ze zou Aga leiden. Achterover geleund in haar hoekje, keek ze het venster uit. Torens en boomen schoten zoo haastig voorbij; soms floot de locomotief, langgerekt en dringend, een teeken van zijn durende kracht. - Ze keek ook vaak naar Aga, die tegenover haar zat; voor het eerst kwam Aga's gezicht haar kinderlijk voor. - Op school had ze van haar reis verteld, de kinderen luisterden gretig. Ze besprak de route met hen: Rotterdam, Roozendaal, Antwerpen, Brussel. Haar moeder had nooit kunnen begrijpen, dat ze zich niet vernederd voelde door dit werk. Vernederd? eigenlijk kende zij dat woord niet. Ze was blij dat ze | |
| |
in haar jeugd wat had geleerd, maar later, door het leven, leerde ze veel meer.
Aga boog zich naar haar toe. - Je ziet er zoo goed uit, heb je nu al plezier?
- Natuurlijk, jij dan niet? we reizen.
- Zooals je dat zegt. Het land is hier gewoon, als bij ons, alleen de huizen zijn anders.
- Wacht maar, alles wordt anders.
- Heb je er wel aan gedacht, de post ons adres op te geven?
- Ja; maar wie zal ons schrijven, daarheen? Ik heb een gevoel of ik alles zou kunnen loslaten.
- Och, kleine Poldi, wat beteekent dat?
Juffrouw Wiggers keek over de wijde, verlaten velden. Nog niet lang geleden werd ze graag ‘kleine Poldi’ genoemd, - nu hinderde het haar een oogenblik. Nadenkend zei ze: Ja, wat beteekent het? een vreemde zijn in een vreemd land, de menschen niet al te best begrijpen, en toch in hun midden blijven rondloopen, en.... een hart hebben. - Die laatste woorden gingen in het treingeraas te loor.
Een paar uur later stonden ze op het groote stationsplein, elk met een koffertje in de hand, terwijl er onophoudelijk auto's aan hen voorbij snorden.
- Poldi, wat nu?
- Dit is Parijs, zei juffrouw Wiggers.
.... 's Middags, als Aga sliep, ging Poldi graag alleen uit, - ze had de zucht naar het onbekende in zich. Ze liep de breede hal van | |
| |
het hotel door, den bontkraag van haar mantel teruggeslagen over haar schouders - het was daar buiten bijna lente-achtig mild - in haar kleine handtaschje wat geld. Nu moest ze eerst voor Aga naar de post informeeren; ze gebruikte daarvoor telkens hetzelfde naamkaartje, en hetzelfde Fransche zinnetje. Schuchter schoof ze beide door de koperen tralies boven de zware, teak-houten toonbank. - Er was nooit iets gekomen. Ze haatte deze boodschap; maar nu was ze dan ook vrij, en ging haars weegs. Even nog dacht ze, verwonderd: wat Aga toch wil? dan vergat ze het weer.
Eens bleef ze in de hal zitten met een boek; het regende buiten, en er woei een ongestadige wind. Menschen liepen uit en in, aan haar voorbij; soms hoorde ze flarden van een gesprek. Haar gang naar de koperen tralies verschoof ze naar het eind van den middag, en ze dacht over de mogelijkheid van iets bestellen. - Na de inleiding begon het verhaal dat ze las haar te boeien; - het heette: Les Soeurs. Drie zusters woonden samen op een buiten; alle drie hadden ze hun jong-gestorven moeder lief gehad, die een gevierde actrice was geweest; de vader, een bekend politicus, woonde in Parijs. Nu namen de dochters zich voor, het leven van hun moeder te beschrijven, vooral haar karakter wilden ze duidelijk weergeven. Tegen het vallen van den avond zouden ze, dien zomer, elkaar hun herinneringen ver- | |
| |
tellen, de scherpste en volledigste het eerst. Maar als ze zouden beginnen, was er telkens iets dat hen ervan af hield, - een kleine gebeurtenis in het tegenwoordige leven, of een eensklaps ontstane onzekerheid. Een enkel woord van een ouden bediende vertroebelde hun gedachten, een brief van den vader ook, of het bezoek van een vriend. Zoo leek er dan bijna geen enkele vastheid te bestaan. De meisjes waren nog jong, en hadden hun eigen leven, hun verlangens. Alles scheen vlietend te zijn, ongrijpbaar, onbenoembaar. De zomeravonden waren mild en geduldig; ademloos lag de wereld in het vlammende licht van de lage zon. En zonder doel ging ieder haars weegs, trachtend te denken aan de gestorven moeder. Maar waarom rafelen en pluizen? ze hadden haar lief gehad, en nu was daar het eigen, overvloedige leven, dat ze beminnen moesten. -
Telkens eens liet Poldi het boek in haar schoot rusten, en dacht aan Aga. Daarbij ontmoette ze soms den blik van een ouden heer, die in haar nabijheid was komen zitten. Het viel haar op dat deze man cigaretten rookte en verder niets deed dan wat rondkijken; zijn gezicht was regelmatig en fijn van trekken.
Na een poosje legde ze haar boek op de tafel. De vreemde boog zich naar haar toe.
- Wilde ze hem het genoegen doen, een kop thee met hem te drinken?
| |
| |
Ze boog licht haar hoofd en zei: Heel graag. Later wist ze niet meer, hoe hun gesprek eigenlijk begonnen was. Hij sprak over zijn eenzaamheid. Reizen was goed, zei hij, de wereld zien en liefhebben want de menschen lieten ons links liggen, zoodra we oud en stram waren. En toch hadden we de menschen juist altijd weer noodig. Zijn beide dochters waren vriendelijk en gastvrij, - maar ze begrepen zijn behoeften niet, en ze zouden hem pas waarlijk liefhebben, als hij gestorven was. - Juffrouw Wiggers wilde protesteeren, maar hij zei: Madame, ik verzeker u, het zijn de dooden, die het meest worden bemind.
Hij vroeg haar of zij kinderen had. Ze zei glimlachend: Ik heb er heel veel, ze zijn allen van denzelfden leeftijd, ik leer hun lezen en schrijven en vertel sprookjes. ‘Er was eens’...
Verwonderd zei hij: Ah, ik dacht dat u getrouwd zoudt zijn.
Dit had nooit eerder een man tegen haar gezegd; - ze was leelijk en schraal. Het gaf haar een diepe voldoening, als was het een huwelijksaanzoek geweest. Over haar smalle wangen kwam een blos. Hij ging voort: De vrouwen in uw land zijn verstandig, - ze maken zich een eigen leven. Als een meisje in Frankrijk niet trouwt, dan schaamt ze zich, trekt zich terug, en verdort. U hebt het leven gekozen dat conserveert, doordat het ouder maakt. Ik houd van paradoxen. Wie | |
| |
het leven niet schuwt, dien is het genadig.
Ze boog haar hoofd, voelde de goedheid, die haar begenadigd had.
Dien avond zag ze haar vriendin met andere oogen dan voorheen. Het was haar of ze iets in zich droeg dat Aga niet zou kunnen zien en waardeeren. Een geluk? een vreugde? beide misschien. - Toch vertelde ze van haar ontmoeting.
- Een aardige, wijze man, Aga. Neen, niet jong. - Brieven? o, ik heb vergeten te vragen; doe het zelf eens; die juffrouw lacht me uit, omdat er nooit iets komt, en ik zoo hardnekkig terugkeer.
- Goed, ik zal het zelf doen; - maar jij, die zoo gemakkelijk Fransch spreekt....
Poldi antwoordde niet, en er hing een ontstemming tusschen hen. Aga zat op den rand van haar bed, en verwisselde van kousen; ze had kleine, mooigevormde voeten, waar ze trotsch op was. - Wat gaan we vanavond doen? wou jij weer in de hal zitten?
- Neen, ik heb nog geen plannen.
- Had me vanmiddag maar eens geroepen; of wilde je dit avontuurtje voor jezelf houden?
Poldi antwoordde niet.
- Ik moet aan Lize Becker schrijven, ging Aga voort; ik ben bang dat ze ziek is, nu ik niets van haar hoor.
Je hoort immers zoo zelden van haar, dacht Poldi, maar ze zweeg.
| |
| |
- Het is of jij plotseling van al je oude vrienden afstand hebt gedaan.
- Mijn oude vrienden? wie bedoel je daarmee?
Aga trok met haar schouders. - Nou, ik weet niet, je moeder, bijvoorbeeld, en je zusters.
Voorzichtig zei Poldi: We zijn nog geen week weg, - en meteen verlangde ze vurig naar dien ouden tijd terug, toen Rinus nog leefde, en zij het in haar achterkamer niet kon uithouden door verlangen naar Aga. - Al dat blijde en sterke aan Aga, de zelfverzekerdheid, die ze bewonderde, de manier waarop Aga zich liet vereeren. Waardoor was ze zoozeer veranderd, - door den dood van Rinus? Plotseling dacht ze: niet rafelen en pluizen, ik heb haar liefgehad, en nu.... En nu? maar ze was niet jong meer, als die drie zusters uit haar boek. - Toch had ze een eigen leven. Ze richtte zich op, - het verlangen naar dien ouden tijd was overwonnen.
- Wanneer reizen we terug? vroeg ze, morgen of Vrijdag?
Aga zat nog op het bed; haar oogen gingen wijder open door Poldi's vraag. Toen nam ze haar zakdoek en weende. - Zoo hard als je voor me bent, zei ze met wankele, bijna versmoorde stem, - je laat me aan mijn lot over, zooveel mogelijk, je laat me mijn eenzaamheid voelen, en dan vraag je kalm: wanneer gaan | |
| |
we terug? Met Lize reisde ik heel anders, - die was lief voor me.
Ze snikte nog, trachtte haar tranen te drogen.
Dit is de tweede maal dat ze huilt, dacht Poldi verbaasd, - wat moet ik doen? en nu is het erger, want ik ben haar gast, ik had het haar prettig moeten maken. Maar meteen kwam er een gevoel van verzet in haar boven; - Aga was geen kind. En weer herinnerde ze zich haar zuster Lyda, - tranen en wanhoopsbuien temidden van een luchtig-sprankelende vreugd.
- Ik dacht, zei ze eenvoudig, dat we veel hadden genoten, en het nu langzamerhand onzen tijd werd. - Ze liep naar Aga toe, sloeg plotseling een arm om die nog schokkende schouders, en voelde zich bevrijd door dat gebaar.
- Huil je nu niet een beetje als een kind, dat niet naar bed wil? Haar stem klonk zachtplagend.
Aga glimlachte door haar tranen heen.
-Och Poldi, - maar je bent heusch niet altijd lief, je wordt zoo kordaat en koel. Natuurlijk gaan we niet voor Vrijdag naar huis, je bent zoo zuinig geweest, het geld wil niet op.
Ze lachten beiden, en wendden zich van elkaar af.
Het gebeurde wel eens dat Poldi gelijk-op fietste met Anton Weversma. Hoewel hij een | |
| |
tiental huizen verder woonde aan den straatweg, noemde Aga hem: onze buurman, en liet eenig recht op hem gelden, want hij was een oud vriend van Rinus. Hij woonde in een witgekalkt huis, met hooge tuindeuren in den voorgevel. Op zijn erf stonden heel oude boomen, en hij had een rozenhof aan den zuidkant.
- Het is zonde en jammer, zei Aga dikwijls, dat daar een eenzame man woont; - maar, voegde ze er soms bij, juffrouw Sophie zorgt goed voor de rozen. - Als Aga hoorde, dat hij met Poldi had meegereden, dan vroeg ze lachend naar hun gesprek. - Is het altijd over koetjes en kalfjes? gebruikt hij zijn praatje met juffrouw Sophie twee maal?
- Dat weet ik niet, zei Poldi eenvoudig; - hij vraagt soms naar mijn werk.
In het voorjaar werd Aga weer opgewekt en krachtig; ze wandelde vaak en zocht meer en meer werk binnenshuis te doen. - Op een morgen liet ze Poldi uit, en keek begeerig om zich heen. Overal sproot het nieuwe groen uit de aarde, vogels zongen, de lucht was lauw en geurig.
- Ik kan je benijden dat je op een vast uur naar buiten moet, en een taak hebt. Ik zou ook heel graag iets doen, - we moeten er nog maar eens over spreken. - Opnieuw wendde ze haar hoofd naar alle kanten en glimlachte; in haar oogen blonk een jeugdig verlangen.
| |
| |
Poldi liep nadenkend weg. Daar was weer iemand die haar benijdde, en nu Aga. Kort geleden had Weversma gezegd: U hebt mooi werk, moeilijk, maar zoo levend, en u doet het goed, naar ik hoor. Toen vertelde hij haar, dat er over enkele weken een directrice zou gevraagd worden aan een meisjesschool in de hoofdstad van de provincie. - U moet naar die plaats solliciteeren, zei hij, u zult een goede kans maken. - Ze wilde wel, als ze dorst. Vroeger had haar uiterlijk haar altijd een belemmering toegeschenen; den laatsten tijd - vreemd, het was of haar gedachten er niet meer bij stil wilden staan. Ze was ook gezonder geworden, minder voos van binnen. En Aga zei haar te benijden....
Dien avond stond de oproep in de krant. Ze koos een luchtigen toon om dit bekend te maken. - Stel je voor, Aga, dat ik hiernaar solliciteerde? zouden ze me au sérieux nemen? Samen bogen ze zich over de advertentie. Aga was eensklaps verrukt. - O, maar dat moet je stellig doen, en je krijgt het ook. Dan huren we daar een groot huis, - ik ben dol op een verandering. En wat word je dan deftig, Poldi, - je moet altijd zwarte japonnen dragen, met een wit boordje, - en je laat je mevrouw noemen.
- Malle meid, zei Poldi, waarom wil je zoo graag veranderen?
- Nou, dan lijkt het leven nieuw.
| |
| |
- Korten tijd, ja.
- Och, Poldi, ik zie je ineens anders, - of nee, ik heb het al langer gezien, - jij kunt het leven aan. Ik denk dat je je van mij zult ontdoen, en dan....
- Praat zoo niet, Aga. Onduidelijk voelde ze dat Aga gedrongen werd naar een in den grond hoogmoedige zelfvernedering. Ze zou dit niet onder woorden hebben kunnen brengen, maar ze fronste haar voorhoofd, en zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek.
Dienzelfden avond verzond ze haar sollicitatie-brief, zorgvuldig geschreven in haar kleine, open letters.
Dat voorjaar vond ze vaak oude vrienden bij Aga op bezoek, - Hetty van Waveren met haar moeder, Van Bosse, dominee Van der Wal. En Aga was vroolijk. Ze vertelde graag dat ze misschien zou gaan verhuizen; als de wereld rechtvaardig was, dan werd Poldi directrice van een meisjesschool in de hoofdstad. Wie zou er beter met jonge meisjes kunnen omgaan dan juffrouw Wiggers? die zoo jeugdig was gebleven, - en nooit jong geweest? foei, nee, wie dorst dat te zeggen? Ze had zoo een gave, jonge wijsheid, niet in den strijd verworven, maar meegekregen bij haar geboorte, een zuiver talent. - Aga werd ernstig door haar eigen woorden. - Werkelijk, zei ze, Poldi heeft een mooi karakter.
- Maar ik betwijfel toch, zei haar schoon- | |
| |
zuster langzaam, of ze de geschikte persoon is voor die betrekking; - ze heeft geen voorkomen, geen poid.
- Hm, vind je dat? nog altijd? Ik kon vroeger niet aan haar uiterlijk wennen. Toen Rinus die achterkamertjes aan haar wilde verhuren, in het oude huis, toen zei ik hem: doe het in godsnaam niet. Maar in die dingen ging hij zijn eigen weg. - Wacht, daar komt Poldi aan, - met onzen buurman; - ze zijn laat. Ja, dat schijnt een soort vriendschap te worden. Anton heeft haar gezegd dat ze solliciteeren moest, - onbaatzuchtig.
- Ze kleedt zich goed, zei mevrouw Van Waveren.
Poldi voegde zich bij hen.
Eens fietste ze weer met Weversma naar huis; ze spraken niet veel. Bijna wilde ze zeggen: Ziezoo, ik ben er al, - toen hij vroeg: Gaat u dit keer eens met mij mee?
Ze keek hem verbaasd aan. - Er zijn veel bloemen in den tuin, u heeft nog niet alles gezien. (Maar enkele dagen geleden was ze er met Aga geweest).
Ze reden nu langs het dubbele huisje; Aga zat niet op de witte tuinbank. Het was dien dag winderig en guur; Poldi besefte dat ze moe was, en graag zou willen uitrusten, - maar tevens dat ze nog altijd den vriend zocht, die naar haar woorden zou luisteren. Ik eisch toch niet teveel, dacht ze, ik heb ook niet altijd | |
| |
iets te zeggen, maar een enkele maal spreekt ieder mensch, - en klaagt. Nooit had ze durven denken dat een man haar zou aanhooren. Beschroomd zei ze: Goed, ik ga een oogenblik met u mee. - Ze kende den mannelijken geest wel, - die was strenger, meer geschoold dan de vrouwelijke, en dieper. Ze voelde dat ze zich heel snel voorbereidde op iets groots - en schrok er tegelijkertijd voor terug.
Bij het hek stapten ze af en hij reed haar fiets den tuin door. Wat zou Aga zeggen, dacht ze. Aan de huishoudster vroeg hij om thee. - In mijn kamer, voegde hij erbij. - Ze hield van deze kamer, met de hooge boekenkasten, en de oude, verschoten gordijnen. In den breeden dam tusschen de ramen stond een piano. Als ik hier woonde, ging het door haar heen, - als ik zijn vrouw was, - dan zou ik misschien den ganschen dag piano spelen, en ik zou gelukkig zijn.
- Hij vroeg naar haar sollicitatie; - ze had er nog niets op gehoord.
- Dus voorloopig blijft u hier, zei hij.
Juffrouw Sophie kwam binnen met het theeblad, en verwonderde zich.
- O, bent u het? ik dacht dat het mevrouw Te Weichel was.
- Dank u, - zet u maar neer.
Hij heeft een strakken toon, dacht Poldi. Ze voelde zich bij hem op haar gemak, - de kamer deed haar denken aan de bibliotheek | |
| |
van haar grootvader Brandon, - die was alleen nog ruimer en kaler geweest. Ze vroeg: Heeft u mijn familie gekend? u komt immers uit dezelfde stad?
Ze haalden enkele herinneringen op en dronken thee onderwijl; Poldi kreeg een gevoel alsof hij aan haar verwant was.
Later viel er een kleine pauze in het gesprek. Daarna zei hij: Heeft u indertijd de vrouw van den rechter Aging wel eens ontmoet?
Ze knikte. Het viel haar op dat hij zijn hoofd van haar had afgewend.
- Ja, een enkelen keer, - ze was een, - ik weet niet.
- Wat wilde u zeggen?
- Een - wufte vrouw. Maar misschien vergis ik me.
- Neen, Ik was toen verloofd met een meisje Struijck, u weet wel, van dien graanhandelaar. Ik had van haar gehouden, - maar ik werd verliefd op Tora Aging. Ik meende dat ze heel ongelukkig was met haar man, en dat ze.... op mij wachtte. We spraken het niet uit, maar altijd weer ontmoetten we elkaar, en ik drukte haar hand op een bijzondere manier. Ik geloof niet dat ik haar veel aankeek, misschien dorst ik dat niet, - de liefde uit een paar oogen is te duidelijk. Ik maakte er een roman van voor mezelf. Op een morgen werd ik wakker, en wist zeker dat ik haar bevrijden moest. Zij zou zich van haar man laten scheiden, dacht ik,
| |
| |
zoodra ze hoorde dat ik mijn verloving verbroken had. - Er waren geen kinderen. - Hoewel ik het moeilijk vond met mijn meisje te spreken, geloofde ik toch vast dat zij, Tora, spreken zou en handelen. Als een mensch dit wil, dacht ik, zet hij het door, hoe dan ook.
Het afscheid van Truus Struijck deed mij verdriet, onbegrijpelijk veel - dagenlang was ik als blind en doof. Zij had het niet zien aankomen, zij was trouw en argeloos geweest. - Later heb ik haar gevraagd of alles weer goed kon zijn tusschen ons, - maar toen dorst zij niet meer. Ze wilde wel, - maar haar ouders werkten mij tegen; - misschien hadden ze gelijk. Truus is later met Verdam getrouwd, - een goeie vent, - ze is, geloof ik, niet ongelukkig. En Tora, - och, die heeft het nooit begrepen. Je moet geen oude schoenen weggooien voor je nieuwe hebt, zegt het spreekwoord. - Ze bleef bij haar man; ze nam veel vrijheid, - maar niet zooals ik me dat gedacht had. Ik was te trotsch om haar iets te vragen; ik hoopte nog langen tijd, maar als ik haar sprak, dan waren mijn woorden licht en een beetje spottend. - Na jaren is Aging gestorven, en zij is toen in Amsterdam gaan wonen; - ik heb haar nooit meer gezien.
Hij zweeg een oogenblik. Toen zei hij: Het is niets meer dan een domme jeugdgeschiedenis. Aga gelooft me niet, als ik zeg dat ik weinig heb beleefd, - want het mag geen naam hebben.
| |
| |
- Ik vind het veel, zei Poldi.
Hij lachte even, en keek haar aan. Zoo, u vindt het veel, u bent niet zoo onverzadigbaar als de meeste vrouwen. U heeft wat Schiller noemde: ‘Eine schone Seele’.
Ze voelde tranen naar haar oogen komen, maar drong ze met kracht terug. Waarom tranen? dacht ze, en gaf zichzelf ten antwoord: Omdat een ander mensch goed voor me is.
Ze praatten nog wat, en hij vertelde haar in 't kort zijn levensloop, aansluitend bij zijn eerste biecht.
Ze wilde hem graag iets teruggeven, een blijk van vertrouwen door een enkel woord, maar ze kon dat woord niet vinden. Toen hij haar uitliet, zei ze alleen: Ik dank u voor dezen middag. Dat ze niet over zichzelf gesproken had, was ze vergeten.
Dien avond ontving ze een brief van het gemeente-bestuur waarbij ze solliciteerde; - ze werd opgeroepen ter kennismaking.
- Zoo, zei Aga en lachte, - dat heb je dus bereikt, je mag op zicht komen; stalen franco. Vind je het griezelig?
Poldi schudde haar hoofd.
- Hm, ging Aga voort, een mannelijke vriend geeft zelfvertrouwen, wat? Ik heb jullie wel voorbij zien gaan; ik stond juist in de voorkamer, maar ik trad onmiddellijk terug, want ik begreep dat jullie mij wilden omzeilen. Eigenlijk heeft het leven mij nog altijd overge- | |
| |
slagen. Jij hebt je werk, Poldi, god weet hoe ik je daarom benijd.
Aarzelend zei Poldi: Als ik daar nu benoemd word, - in een grootere stad kan jij allicht ook werk vinden.
Aga snoof verachtelijk. - Ja, van die halfgare baantjes, filantropie en zoo; bestuurslid van een vereeniging tot steun aan gevallen meisjes. Dank je, als ik iets doe, wil ik er geld mee verdienen.
Poldi zweeg; er valt niet met haar te praten, dacht ze. Plotseling verlangde ze naar de eenzaamheid om het gesprek met Weversma te kunnen overdenken. Maar de ander sprak voort, in een behoefte zich te uiten. - Dacht je dat ik het prettig vond van zijn geld te leven? en wat kan ik anders? Ik heb niet veel geleerd. Lize zei eens tegen me: Wij vrouwen hebben niet noodig meer te weten, we moeten meer doen. Maar kan zij dat zelf? ze staat laat op, en ze leest boeken. Omdat ze laat naar bed gaat, moet ze 's middags slapen. Voor huishoudelijk werk voelt ze zich te zwak, maar ze gaat naar tentoonstellingen en concerten, en zelfs interesseert ze zich voor politiek. Ik weet wel dat ik mijn geld aan de armen moest geven, - maar wie neemt me daarna in betrekking, als huishoudster, terwijl ik mijn handen niet vuil wil maken? Lize heeft gemakkelijk praten, ze hield van den man, die haar geld gegeven heeft, en ze is een wrak -
| |
| |
niemand wil dat zij zal werken. Maar ik - ik heb geen enkel recht op dit leven, en toch kan ik er niet buiten. Ik ben ongelukkig, - maar ik wil niet veranderen.
Nu zweeg ze en tuurde voor zich uit.
Zal ze weer gaan huilen? dacht Poldi; - misschien voelt ze zich werkelijk ongelukkig, - en ik kan haar niet helpen. Moet dit dan altijd zoo door gaan? - Je zult je van mij willen ontdoen, heeft Aga gezegd. Ja, ik verlang ernaar alleen te zijn; het is of mijn leven pas begint, - ik moet over veel dingen denken.
Eensklaps lachte Aga, luid en een beetje rauw. - Jij zegt maar niets, jij weet er ook geen raad mee.
- Neen, zei Poldi, - als ik kon, zou ik je helpen, - maar ik begrijp het niet.
En door die enkele woorden voelde ze zich van Aga vervreemd.
De tijd die volgde was ongewoon en woelig: het kwam haar voor dat geen enkel oogenblik vrij bleef voor rustige gedachten. Maar dan weer, als ze tusschen de bankenrijen liep, of de kinderen iets vertelde - al die oogen keken naar haar - dan ging er een flits door haar heen, die heel haar zelfbegrip verlichtte. En ze had het leven lief. Aga strompelde zwoegend voort, waar zij vlug en zorgeloos ging. Ze had | |
| |
de snelle voeten van een kind, en het kuische hart van een moeder. - Maar de spanning in huis werd grooter.
Eens kwam hun beider vriend, en werd door Aga in Poldi's onverwarmde zitkamer gelaten. Ze wees hem een stoel bij de tafel; toen liep ze met opgericht hoofd weg, en sloot de tusschendeur. Poldi kwam wat later binnen, onvoorbereid. - Jij hier? zei ze verwonderd, - alleen?
Hij drukte haar hand. - Ja, ik kwam even inloopen, - maar Aga heeft zeker hoofdpijn, zoodat ze me liever niet ontving. - Het trof haar dat hij zoo rustig bleef.
- Wat wil je, - je moogt weer gaan, het is hier koud.
Nu keek hij naar haar en glimlachte. - Kan de kachel niet branden, Poldi? ook niet als ik je help? - Hij rammelde met een doosje lucifers, streek er een af; zijn groote hand boog beschermend om het vlammetje heen.
Poldi bloosde, langzaam en diep. - O, we kunnen hem gemakkelijk aanleggen, als je wilt.
Ze vergaten Aga.
De kachel gloeide al gauw; ze zetten hun voeten op den breeden, blinkenden onderrand, en tuurden voor zich uit. Hun gedachten weifelden tusschen het land van het verleden en dat der toekomst. Ze wilden over het een praten, en in het andere wonen; onderwijl | |
| |
proefde hun hart het goede oogenblik.
Toen schonk Poldi thee en vertelde uit haar jeugd. Ze wist dat ze nooit iets bijzonders had beleefd, maar ook het heel gewone had nu glans en beteekenis.
Na een uur ongeveer hoorde ze Aga de trap oploopen. Ze hief haar hoofd en luisterde.
-Ze gaat naar bed, - ik moet naar haar vragen.
- Waarom? ze zal hoofdpijn hebben, - blijf liever hier.
Ze glimlachte om die laatste woorden, maar stond op en liep het huis door; boven tikte ze aan Aga's deur.
- Binnen!
- Is er iets, Aga, ben je ziek?
- Neen, - ik ga naar bed.
- Zoo vroeg? - Ik moest Weversma wel ontvangen, omdat jij niet wilde.
- O. Waarom zegje dit? Je neemt mij mijn vrienden af - we zullen er niet over praten. Als Rinus was blijven leven, had je hem mij misschien ook afgetroggeld. - Maar je moet het zelf weten, - ik maak me niet meer driftig. Ik denk dat ik met Lize Becker ga samenwonen, in den Haag; Lize is altijd fair tegenover me geweest. - Terwijl Aga sprak, liep ze door de kamer, nam de sprei van het bed, schonk zich waschwater in. Poldi stond roerloos bij de deur.
Nu trok Aga haar japon uit. - Jou heb ik opgenomen, omdat je zoo zielig was, zoo be- | |
| |
scheiden en afhankelijk. - Nou ja, ik verwijt je per slot niets, - neem wat je krijgen kunt. Je bent verliefd op het huis van Weversma, - het herinnert je aan het landhuis van je grootmoeder, - je zult toch nooit iets anders hebben dan een dood verleden.
- Aga!
De ander ging voort zich te ontkleeden.
- Morgen reis ik naar den Haag en praat met Lize.
Plotseling greep Poldi naar de deur en opende die; - toen vluchtte ze. Tastend en toch haastig liep ze naar beneden, bang voor Aga's stem, die haar nog zou kunnen treffen; - ze vergat het licht op te draaien. - Het was een lange tocht voor haar, naar haar eigen kamer terug; ze stootte tegen stoelen aan, voelde zich als een blinde, en haar hart deed pijn. Eindelijk zag ze Weversma weer, - hij stond bij de kachel. Ze ging regelrecht naar hem toe, en huilde tegen hem aan.
Hij hield haar met zijn linkerarm omvat, klopte met zijn rechterhand zachtjes op haar schouder. - Nou, nou, zei hij, als tegen een kind. - Aga's woorden kon ze hem niet navertellen; - hij fluisterde haar toe, dat ze die gauw moest vergeten. - En - of ze bij hem mocht logeeren? want hier kon ze onmogelijk blijven, - onmogelijk.
Natuurlijk, - hij zou zijn levenlang in koude kamers een kachel voor haar aanleggen.
| |
| |
- Maar was het verstandig tegenover Aga? ze moesten liever als goede vrienden scheiden. Kom, Aga was zoo kwaad niet, - een beetje heftig en gauw uit haar evenwicht gebracht, maar toch een lieve vrouw. Wat ze gezegd had? tja, - maar daar zou ze spijt van hebben.
Toen begon Poldi zich te schamen, en tersluiks haar tranen te drogen. Hoe mild en rechtvaardig was Anton, - hoeveel beter dan zijzelf. Een gevoel van groote onzekerheid overviel haar, - van bijna verloren-zijn - nooit had haar leven zoo wankel gestaan. Met een uiterste inspanning trachtte ze zich te herstellen. Ze wendde zich af, slikte een paar maal; nu moest ze iets zeggen, - maar ze was bang voor haar stem. - Ik hoop dat ik daar benoemd word, zei ze haastig en onduidelijk, - dan kan ik weg.
Toen lachte Weversma en nam haar opnieuw in zijn armen. - Kleine Poldi, ik laat je niet gaan. - Op haar mond voelde ze zijn speelsche en toch warme kus.
Ze trouwde uit Aga's huis.
Zelden was Aga fleuriger en schitterender geweest dan in die bruidsdagen.
De beide suites waren vol kleur en geur van bloemen, en aldoor opnieuw vertelde Aga dat ze - o nee, niet verwonderd was geweest,
| |
| |
ze kende haar Poldi en had het zien aankomen. Dat solliciteeren naar de stad, - een schijnbeweging, haar zelf onbewust misschien, - ze was zoo argeloos. Toen ze nummer één stond op de voordracht, had ze zich terug getrokken, hield de eer aan zich. Een gelukkige bruid, - ze leek jaren jonger, en zoo grappig dat ze hoegenaamd niet blasée was.
Hartelijk en zorgzaam toonde Aga zich. Kort voor de bruidsdagen had ze Lize Becker gesproken. Poldi wist niet wat haar ertoe drong, haar vriendin van den trein te halen, den dag dat Aga terugkeerde. Ze had er een samenzijn met Anton om moeten uitstellen, - maar ze glimlachte met het oude gevoel van blijdschap, zoodra ze Aga zag.
- Ben jij daar, Poldi? wat lief van je. - Aga was bleek maar beheerscht. Ja, ze zou in den Haag gaan wonen, in Lize's buurt; samen hadden ze uitgezien naar een geschikte flat. Ze wilde liefst op zichzelf blijven; den Haag had een opwekkende lucht. Ze was een beetje moe, door al dat loopen met Lize, - maar overigens best. - Toen gaf ze haar onverdeelde aandacht aan Poldi. En in dien korten rit, van het station naar het dubbele huis, herstelde zich hun geschokte vriendschap. Ze zaten naast elkaar op de breede bank van de eene huur-auto, die het plaatsje rijk was, en hun woorden waren hartelijk, maar voorzichtig. Woorden van vrouwen, die door | |
| |
het leven hadden geleerd, en te behouden wisten.
- Kind, je ziet er bloeiend uit, - je zult gelukkig blijven, met een man als hij.
- Den Haag, zei Poldi, is een goede stad voor jou, je zult er met menschen van beteekenis kunnen omgaan. - Bloemen? ja, nu al enkele bouquetten, van leerlingen, en lelies van Ges Durooy, met een aardig briefje. - Ik ben blij dat je terug bent, iedereen vraagt naar je, Anton ook.
- Krijg ik de leiding van de feestelijkheden? Daar loopt Hetty; - dag! Wie was dat mijnheertje, dat groette? Hier kent iedereen ons. - Ges Durooy is dat nichtje van Anton, hè? waarmee je toen zoo gepraat hebt. Had ze het ook zien aankomen?
- Dat weet ik niet, - ze schrijft dat - e...
- Jawel, dat ze nu al van je houdt.
Poldi bloosde. - Hoe raad je dit? zei ze zacht; - maar daarop gaf Aga geen antwoord.
- Is het druk geweest, Poldi? je mag je niet teveel vermoeien. Ik voel me de moeder van de bruid.
- Maar ik wil niet dat alles op jou neerkomt. Morgen neem ik afscheid van de school - kon ik dat maar overslaan.
Zoo kwamen ze thuis. De zon scheen stralend door de heldere ruiten.
En Aga hernam haar oude heerschappij. Ze ontving de gasten in haar kamers; ze droeg nog | |
| |
steeds zwart, maar dat flatteerde haar. Niemand kon beter dan zij de schoolkinderen op hun gemak zetten, die hun ‘juffrouw’ een geschenkje kwamen brengen. Ze sprak met glimlachende verteedering over Poldi, verontschuldigde haar bij afwezigheid: ‘De bruid is in conferentie met den behanger’. Dan schikte ieder zich tot wachten, en liet zich prettig bezighouden. De conferenties duurden soms lang: Poldi sliep 's middags een uurtje, of wandelde met haar bruidegom.
Den dag voor haar huwelijk stond ze met Anton in de open tuindeuren. De lichte zomeravond kwam langzaam nader. Ze legde haar kleine hoofd tegen zijn arm. - Waarom heb je toch mij gekozen, vroeg ze, er waren zooveel vrouwen, en dan - Aga.
Hij antwoordde niet, luisterde naar haar gedachten.
- Aga, ging ze voort, - ik houd van haar. Ze is onstandvastig als de lentezon, maar even bekoorlijk.
- Grillig, zei hij.
- En ik.... Maar ze kon nooit goed over zichzelf spreken, en had daar ook geen behoefte aan.
Hij legde zijn vrije hand tegen haar wang.
- Jij bent als de vlam van een kaars, die nooit flikkert.
- Op datzelfde oogenblik praatte Aga met Van Bosse. - In dien tijd kwam juffrouw Wig- | |
| |
gers iederen middag bij ons thee drinken, - weet u nog?
Hij knikte. - En ik vergeleek haar met een grauw nachtuiltje, dat om de lamp vloog.
Aga glimlachte. - Tja! zei ze. |
|