terug keerde, komen als een eenzame, zonder geur van mannehanden in heur haar.
Ze bleef nog drie maanden. De vrouw beterde langzaam, de kinderen hadden haar lief, de man zag tegen haar op als was ze een heilige.
Op een helderen, witten wintermorgen werd de oude slee achter het paard gespannen. Ljoeba nam afscheid van de vrouw en de kinderen; de boer zou haar tot dicht bij het huis van haar moeder brengen; het laatste eind wilde ze loopen. Ze kwam aan toen het donker viel; maar de gevallen sneeuw hield de aarde licht. Te gauw voor haar onrustig hart zag ze het oude huis bij de eiken. Gedachten aan Petja bestormden haar. Ze zou nog weer met hem kunnen vluchten, nu weer. Toch leek die avond lang geleden, toen ze de deur in 't duister wilde grendelen, en hem buiten vond, wachtend op haar. - Ze bleef dralen in de zachte sneeuw, die haar voetstappen onhoorbaar maakte. Eerst toen ze het kleine, eeuwige licht zag van een ster, voelde ze weer rust in zich en kalmen moed. De deur was niet gesloten; ze lichtte de klink op en trad in de kamer. Haar moeder zat bij het vuur, stil en gebogen. Toen ze haar hoofd ophief en Ljoeba zag, veranderde er nauwelijks iets in haar gezicht. Het bleef streng en gesloten; maar een kleine trek van voldoening kwam om den mond, alsof ze zichzelf gezegd had: vanavond moet Ljoeba komen, en nu was ze daar dan ook.