vragen, kreeg ze ten antwoord: jou kan ik gebruiken, mijn vrouw is ziek, de kinderen loopen onverzorgd rond. De deur werd wijd voor haar geopend en de man voegde er nog bij: als jij werkt, kunnen jullie beiden eten. Maar Ljoeba wendde zich niet, om te zien of Petja haar volgde. Met gebogen hoofd liep ze binnen, regelrecht naar de bedstee van de zieke vrouw, en zei met een moeilijken glimlach: ik zal helpen. Onwetens zocht ze in de oogen van de vrouw naar een glimp van vreugd, die haar verlatenheid lichter zou maken. De zieke opende haar oogen niet, maar toen Ljoeba zich omkeerde, zag ze in een hoek van het vertrek Petja naast den boer op een bank zitten, rustig en zwijgend. En in haar zwol machtig de liefde voor hem, die haar nóg gevolgd was, tot in een vreemd huis, waar hij niet werken kon.
Ze maakte vuur aan en kookte het eten. Ze wiesch de kinderen, wees de oudsten een kleine taak en wekte de jongsten op tot spelen.
In den nacht was ze bij Petja. Telkens hief ze haar gezicht naar hem op, wilde vragen: waarom ben je me gevolgd? maar de woorden werden niet tot klank. In iedere beweging van haar tot hem voelde hij overgave en hij koesterde haar in zijn armen als een smachtende god.
Overdag had ze druk werk: de zieke, het huis, de vele kinderen. Petja hielp haar bij dit en dat, en hielp ook den boer waar hij kon. Ze had niet veel tijd met hem te praten, of