| |
V
's Morgens waren ze gegaan, Agnes en de kinderen, met heel veel gewuif en luide groeten. Toen, in den laten middag, kwam Onno. De doffe dreun van zijn paard wekte Geertrui. Ze dacht nog: is dit een droom? - zoo vreemd was het ontwaken in de loome volheid van het licht. De stilte deed haar onwerkelijk aan. Langzaam stond ze op van den divan. De kinderen waren weg - nu lag daar dan het eigen leven weer voor haar. De rust, de wijdheid daarvan hadden haar wel eens een lichten | |
| |
duizel gegeven, juist na weken van inspanning om anderen. Zooals nu, moest ze denken, en ze wilde haar hand aan haar slapen leggen. Maar ze voelde geen zwijmel, en geen verwondering om het groote leven dat altijd nog vóór haar zou liggen. Er was een grens, een beperking nu. Wel even wist ze zich warm omsloten; 't was of ze een milde teederheid inzoog bij het heffen van haar borst. Dit oogenblik wilde ze vasthouden, dit: hem te gemoet gaan, Hij wachtte - en ze kwam. Hoe eenvoudig was het, en hoe zwaar van leven. Nu legde ze haar hand in de zijne en met die zelfde hand begon hij zijn paard te streelen. Het dier stond onbeweeglijk, maar ze voelde dat de liefkoozing háár gold, haar hals, haar naakte armen. Hij praatte wat, zonder haar aan te zien, en ze antwoordde langzaam. - Richard heeft me gewekt; - ik was plotseling zoo moe, na het afscheid van de kinderen; - anders slaap ik nooit overdag. En nu zoo zwaar - zonder droomen. - Ja - zei hij, - je zult moe zijn geweest. Neem jij Richard, dan loop ik er naast; want we gaan immers wandelen?
- Goed - goed. Ze dacht dat hij haar in zijn armen zou nemen om op het paard te zetten en deed een enkelen stap terug. - Maar ik ben nu uitgerust, ik wil graag loopen.
Hij wist wel dat ze de vrouw was die geeft, altijd geeft; hij moest zich arm voelen naast haar, hij, die enkel nemen kon.
| |
| |
Ze sloot het huis. Even nog stond ze voor den spiegel en wilde glimlachen. Maar ze zag zichzelve niet meer, ze kende dien glans van haar oogen niet. Luchtig greep ze de leidsels; haar voeten gingen zoo licht, en de vleug van haar adem was verloren naast het zware snuiven van het paard. Boven haar wist ze Onno's rustige, blije gezicht. Ze kon niet denken. Hun praten ging argeloos, als het ruischen van boomblâren in den avondwind. De diepe woorden die in haar opwelden, kon ze niet zeggen. Ergens in haar was een wonde plek, maar ver weg van haar roode, lenige lippen.
- Wat is het leven licht, en toch zoo zwaar, onafwendbaar, als een zachte, droevige wijs. Je kunt niet middenin afbreken en een ander lied beginnen. - Maar ze voelde zich wonderlijk gelukkig. Daar te loopen, naast hem, zonder doel. 't Was of ze dreef, als een lichte bloesem, over het diepe meer van haar gedachten. Haar leven was de geur van een verwelkende roos, de zoete geur alleen - niet de roos zelve.
- Laten we ver loopen, zei hij; als je moe wordt, kunnen we rusten. Eerst brengen we Richard weg - ik weet een goeden stal voor hem.
- Ja - zei ze - ik word niet moe vandaag.
Ze gingen over de hei en langs open velden, samen nu. Maar het was hun vreemd zonder | |
| |
Richard, alsof ze hand in hand hadden geloopen, en nu, boudeerend als kinderen, elkaar loslieten. Want ze hadden beiden Richard's hals gestreeld. Ze liepen voort, als met wijd open oogen genietend van het zomersche land, maar volgegoten van dit ééne: elkaar weer aan te raken. Toen, in de schaduw van een ver boschpad, stond Geertrui stil.
- Waar gaan we toch heen, - zei ze - ik ken het hier niet meer. Ze nam een tak op van den grond, en speelde er mee. Hij keek naar haar handen.
- Ik dacht, het doet er niet toe waar we zijn. Ze gingen zitten en ze brak den tak middendoor. Nu legde hij zijn hand in haar schoot. - Geertrui, dat klonk als de duizendste roep van zijn hart, eindelijk hoorbaar, in een zucht van moeheid.
Ze zat heel stil, onbeweeglijk.
Toen het schemerde, kwamen ze terug bij haar eenzaam huis. Langzaam liet ze zijn arm los. - Dag - zei ze - dag, nu moet je gaan. Hij kuste haar niet. Ze wilde de enkele treden van de veranda-trap opgaan, maar de droom waarin ze leefde, scheurde open. Wat heb ik gedaan, dacht ze - dit is toch het huis, - en de avond valt. Maar ik heb me in zijn armen gegeven en - God - we hebben over liefde gepraat.
Ze stond daar nog, huiverend. Hij nam | |
| |
haar opnieuw tegen zich aan. - Ik kan niet - zei ze, als een klacht. Maar haar woorden verklonken in de groote stilte van den avond en hij antwoordde niet, hij wachtte maar. Toen voelde ze zich opnieuw wegglijden in den droom.
Den volgenden morgen was ze zoo moe, dat ze haar ontwaken niet begreep. Ze dacht: ik ben wakker - maar ik kan mijn oogen nooit weer opendoen. Haar oogen zouden zoo vreemd zijn - heel haar lichaam was veranderd. Nu hoorde ze niet meer thuis in deze wereld, waar menschen alles wilden weten van menschen. Niemand had het recht het te weten - zelfs Onno niet. Ze had het aldoor gevoeld dien nacht: hij zal het nooit begrijpen. En dat ze toch gaf aan hem, - alles gaf. - Neen, niet alles. Het laatste wat ze geven kòn: haar lichaam. Niet alles - hij zou dat nooit weten. En daarom moest ze nu weggaan. Ze schokte plotseling overeind in haar bed. Weggaan - voor hij weer komen kon en zou zeggen: mijn vrouw.
Ze nam haar hoofd in haar handen. God, wat had ze gedaan? - was dit zonde? Ze had enkel gegeven, - omdat ze geven moèst. Maar ze wilde geen kind. Het had haar doorhuiverd, doorschreeuwd, dien nacht: een kind. Als ze het hem zeggen kon, zou hij denken: het verlangen ernaar. Dat was zoo het gewone | |
| |
praatje: verlangen. En het was alleen angst. Niet om de menschen, om het kind zelve - het arme kind. Wie zou dat begrijpen? Onno niet. Ze had hem immers moeten troosten - uit moederlijkheid had ze hem alles gegeven; - hoe kon een vrouw anders troosten den man die kind werd door haar? - O, ze zou zich nu eeuwig verwarren in die woorden: moeder - kind. - Ze hadden zoo'n diepen zin. De menschen maakten de woorden, en dan wisten ze niet meer wat ze bevatten. - Ze tilde haar hoofd op uit haar handen. God, dat licht aan haar oogen - het stak haar zoo. Den heelen dag zou het licht blijven - en ze moest leven. - Ze kon nergens heen - en toch moest ze vluchten. - Onno zou komen. Ze zag hem langzaam zoeken rondom het huis, dat ze gesloten had. De blinden dicht, en de deuren vast in 't slot. Hij zou blozen, en heel bedroefd zijn, heel ongelukkig. - Had hij dit verdiend? hij was een eerlijk man. Hij was haar kind geweest - en een kind mocht ze niet bedriegen. Maar ze kon niet anders. Als ze bleef, zou hij binnenkomen, zonder vragen. Misschien was ze dan nog in bed. Beneden zag hij haar kleeren, die hij zelf haar achterna gedragen had, dezen nacht. Want ze wilde toen niet meer omkijken; ze liep regelrecht naar boven en zei: ga nu, ga. - Hij zou knielen bij haar bed, en praten over trouwen. Misschien begreep hij, dat hij enkel zeggen | |
| |
moest: ik heb je lief - zonder te zinspelen op wat gebeurd was. Maar beiden zouden ze denken: als er een kind komt; - dat alleen.
- Hun huwelijk zou zijn: een zich dekken voor de wereld. En dan moest ze hem uitleggen waarom ze niet trouwen kon; - ze wist het zelve niet. Ze had angst. Ze was niet waarvoor de menschen haar hielden: een gezonde, jonge vrouw. - Hij zou haar tegenspreken, hij zou werkelijk doen alsof hij alles beter wist dan zij. - Een mismaakte ziel? - jij een mismaakte ziel? - Ze zag zijn oogen, glanzend van geloof in haar. Eén oogenblik dacht ze: als ik ook gelooven kon, door hem. Gisteren, toen ze naast zijn paard liep, was ze toch jong en sterk geweest; - ja, doordat ze toen voor korten tijd voortgleed langs de oppervlakte van haar leven. - Ze stond op. Het was nog vroeg: zes uur in den morgen. De zon glinsterde in alle dauwdroppels.
Haastig zocht ze schoone kleeren bijeen, want ze dorst niet naar beneden loopen, onaangekleed. - En zij werden zich hunner naaktheid bewust - mompelde ze. Kijk, nu voelde ze zich als Eva, verjaagd uit den Hof, en ze wist niet waarheen ze gaan moest. Ze was alleen - maar misschien zou ze niet heel lang meer alleen zijn. Als er een kind kwam, wilde ze Onno trouwen; - het kind moest een vader hebben. Zou het dus van een toeval afhangen, of ze al dan niet bij hem bleef? - O,
| |
| |
die verwarring. - Nu was het of ze niet meer voelde dat ze vluchten moest. Ze stond heel stil, haar armen slap langs haar lijf. Onno had een eigen huis, - daarheen kon ze gaan - ook als er geen kindje kwam, bleef ze bij hem wonen. En dan, een volgend voorjaar misschien, als hij haar weer noodig had - de troost van haar lichaam - heel de gave van haar moederlijkheid. In haar oogen vloeiden de tranen. Het leven was zwaarder dan ze gedacht had, het vrouwenleven. - Ze liep de kamer uit, als ging ze hem weer tegemoet. Hoeveel dieper dan gisteren was alles nu, hoeveel droeviger. - Het verwonderde haar niet toen ze hem, door de glazen deuren heen, zag zitten, onbeweeglijk, op de verandatrap. Hij staarde recht vooruit, zijn hoofd tusschen zijn handen - of zou hij zijn oogen gesloten hebben voor het helle licht van den dag? Hij hoorde haar niet komen. Zacht noemde ze zijn naam: Onno.
- Toen stond hij op en deed de deur open. Zijn gezicht was verwrongen als in pijn. Maar langzamerhand, haar aanziende, ontspande het zich, tot er een heel milde trek was om zijn mond. Hij nam haar handen.
- Ik heb gewacht - zei hij - dezen nacht meer en langer dan al die jaren sinds mijn jongenstijd. - En ik was bang dat je weg zou gaan; - ik begrijp het wel - maar je moet het niet doen.
- Neen, - zei ze. Hij keek haar lang aan.
| |
| |
- Ik heb erover gedacht - het is moeilijk voor je.
- Ik wilde vluchten.
- Maar je kunt alleen naar mij vluchten. Ik heb je toch tot moeder gemaakt, ook al komt er nog geen kind.
- Jij bent mijn kind.
Hij glimlachte. - Ik wist dat je dit zeggen zou - eens. Je moet mijn vrouw blijven, niet om wat er gebeurd is, maar om wat onvermijdelijk komen moet.
- Ja - zei ze - in een fluister, en ze boog haar hoofd voor het groote leven.
- Kind - zei hij.
|
|