niet luisteren, en de lentenacht had nog zooveel geheimen.
Ze liep naar het kleine ledikantje. - Wat is er dan vent, wat is er?
- Uit, uit, opstaan, zei Dickie, en strekte zijn armpjes omhoog. Ze nam hem bij zich en wiegde zachtjes heen en weer. - Tut, tut, mijn Dickie moet niet huilen, lekker slaapje doen, is nog nacht.
- Isse bliksem - zei hij klagend, - en beesten in het bosch.
- Wat voor beesten dan? kleine konijntjes?
- Wolken - en bliksem.
Ze ging met hem naar het raam, schoof het tulen gordijntje open, dat door zijn blankheid leek mee te leven in den lentenacht. De kleine jongen hield op met huilen, en ze spraken niet. Voor hen lag het land, met zijn groen en kleine huisjes. Dichtbij waren de boomen duidelijk te onderscheiden, de grove, lichte bast van de dennen, de gladde beuk. En een vlier bloeide, vol, bleek-geel. De maan moest ergens aan den hemel staan, maar het drong nauwelijks tot Geertrui door dat ze haar niet zag. Zwaar en warm was het kind op haar armen.
- Zie je wel - zei ze zoetjes - is heelemaal geen bliksem.
- Nee.
- En geen beesten, en geen wolken.