| |
| |
| |
Een Voorjaar
| |
| |
Een Voorjaar I
De zon scheen dien dag heel warm. Rondom het huisje geurden de jonge dennen en stonden onbeweeglijk rechtop, als door het eigen aroom bevangen. De gouden regen bloeide nog, laat en hevig, in de smalle schaduw van het achtertuintje. Een lijster trok begeerig aan de lange trossen, en twitterde weg weer, in plotseling hooge vlucht over de dennentoppen.
Een boerenmeisje, op wit geschuurde klompen, deed de keukendeur open. Even keek ze naar de vlinderbloempjes, die van den overhangenden struik op den rand van den put waren gestoven, toen liet ze haar emmertje in het water bijten en haalde omhoog, het koele, levende vocht. Een helder klik-klak van het ijzeren deksel op den hardsteenen rand; - de kippen kenden dat geluid en zochten rustig voort langs den grond, hun pooten hoog optillend, als juffertjes over een morsige straat.
De huisjes, bijna alle kleine bezittingen van gegoeden uit de stad, de huisjes lagen ver uitéén, ieder in zijn eigen sappig loofboomgroen, temidden van de hei met haar grijze, donkere dennen. Het huisje waarbij de gouden regen bloeide, zoo laat nog, heette: ‘de Kieft’, omdat het zijn puntig rieten dak zoo parmantig droeg als een kievit zijn kroontje. En de drie | |
| |
jongste kinderen van den eigenaar waren er vroeg heen getrokken, met tante Geertrui, want ze waren in den guren nawinter heel ziek geweest, en moesten nu aansterken, in de zon. Ze speelden dien morgen in den zandkuil, een paar minuten van het huisje af, maar Rita, het oudste meisje, was niet zoo vol verzinsels als anders wel. Ze dacht te veel aan de pic-nicmand, die tante Geertrui nu klaar maakte. Langzaam liet ze het fijne, warme zand door haar handen glijden. Tante Geertrui had gezegd: een heeleboel lekkers, - maar jullie moet eerst goed loopen. Zij wilde wel; - maar Dickie was lui. Ze keek naar het kleine broertje. Hij was, met Hansje, naar de schaduwhelling van den kuil gekropen en trok alle grassprietjes uit die boven zijn hoofd groeiden, op den rand van de afgraving. - Wanneer gaan we nou - zei hij - gaan we nooit? Voor hem, kleine jongen van vier jaar, was het moeilijk te vertrouwen op een belofte. Tante Geertrui zou roepen - zei Hansje, en ze stak een vingertje in de hoogte. - Ik hoor wat - ja, ik hoor wat - en ze riep zingend, met aandachtig luisterend gezichtje: Hansje, Dickie, Rita! - Ze luisterden alle drie. Rita hield op met het scheppen van zand. Zooals wel meer gebeurde, Hansje, met haar besliste maniertjes, suggereerde hen. Ze hoorden tante Geertrui roepen in de verte. De verte - dat was insecten-gegons, en allerlei vreemde geluiden | |
| |
- waarom niet tante Geertrui's stem? We moeten gaan - zei Rita, en stond op. Zij en Hansje hielpen het broertje uit den kuil komen en sloegen het zand van zijn kleertjes. - Nu begint haast de pic-nic. Dickie zuchtte eens.
Door het smalle dennenpad liepen ze naar huis. De zon scheen fel, en er gonsde een groote zwerm vliegen om hun hoofdjes. Ze sloegen er wat naar, in 't wilde. En dicht voor hen lag al ‘de Kieft.’ - We zullen zingen - zei Rita, en ze begon: - Kieft, kieft, wip niet weg; spreid maar wijd je vleugels uit; - laat ons stoeien in 't warme zand, laat ons gloeien in zonnebrand - het liedje dat vader op hun huisje had gemaakt en waarvan de kleintjes de woorden altijd weer vergaten. Maar Hansje hield goed wijs en wist op tijd in te vallen met: kieft, kieft. En: daar komen ze al - zei Geertrui tegen Doortje, het dienstmeisje. - Gauw het deksel op de mand, eerst nog een servet, ja - klaar. Vlug schoof ze de groote mand onder de keukentafel en duwde dan het raam wijder open.
- Zoo - had ik jullie geroepen?
- Ja - zei Hansje - gaan we nu meteen, met een sprongetje?
- We gaan. Ze dacht wel aan Doortje's voorspelling: - we krijgen zwaar weer; maar zooals die drie daar stonden, hun gezichtjes naar haar opgeheven, kòn ze niet met be- | |
| |
zwaren komen. En het was ook immers beloofd? Ze zeiden Doortje goeiendag en gingen, Dickie met tante voorop; de mand bungelde maar zoowat mee. En de zon klom steeds hooger aan den hemel, zoodat de jonge struikjes niet wisten wat weelde dit was. Maar de vogels kenden de zon al lang, en kropen in het nest voor een schaduwig middagdutje.
Door de lenige dennen voer de eerste huiver voor den storm die komen ging. De wijde hemel was plots van groote wolken volgeloopen. Waar het azuur als licht zelve had geglinsterd, bolden nu de grijze wolkenlijven en leken elkaar als geweldige reuzen aan te hitsen. Het licht verminderde snel. Geertrui lag, het hoofd in haar gebogen armen, heel dicht bij de geurende dennennaalden. Maar ze keek omhoog, ze wist niet waarom, en zag het strakke licht, dreigend. En de honderd-koppige wolken. Nu keek ze weer omlaag, waar de kinderen sliepen, moe van de verre wandeling en van het vele goede eten uit de mand. Ze moest hen wekken, en dan gingen ze ijlings terug naar huis. Maar de loomte van den slaap weerhield haar nog. Een onweer is mooi, dacht ze, en toch ongevaarlijk. Als de kinderen maar niet zoo ziek waren geweest. En de stroomende regen zou heel kil zijn aan hun warme lijfjes. Ze stond op en wekte hen. Er kwam een stille angst in hun oogen, die hen gehoor- | |
| |
zamen deed. En zoodra ze allen liepen, voelde Geertrui zich verlicht. Kijk, de bui zou nog niet losbreken, de zon hield nog dapper stand. Maar ze merkte wel hoe sloffend Dickie door het mulle zand ging, en toen Hansje haar kwam influisteren: We hebben zijn konijntje vergeten - het staat nog bij dien dikken boom, - toen dorst ze niet terug gaan. - Het moet daar maar schuilen, zei ze, en later zoeken we het weer.
De wolken dreigden nu donkerder. Ze vroeg Rita, Dickie bij de hand te nemen, en tuurde vooruit, of ze al een enkel daakje zag. Eigenlijk waren ze heel niet ver gegaan, maar straks, als de hei begon, zou ze zich vergissen in het pad en zich heen en weer laten leiden. Dààr was al de splitsing. Nu scheen de zon niet meer en een zwaar gerommel klonk boven en achter en om hen. Bits en grauw waren de hooge heistruiken. - Welk pad? - vroeg ze - welk van de drie? De kinderen stonden heel stil en zwegen. Toen koos ze het middelste en tilde Dickie hoog op haar arm. Voorop liep ze, het smalle, bijna overwoekerde wegje en ze voelde zich uitdagend groot, als tot haar middel gestrekt in de woedende wolken. Maar het kind, het kind dat ze ophief, zou die woede bezweren. De bliksem flitste fel, daar waar de hemel het donkerst was, voor hen uit. Daarheen moesten ze. Ze vergat de beide andere kinderen, totdat Hansje | |
| |
riep: Ik zie de Kieft, daar, o nog zoo ver.
- Waar? - waar? vroeg Geertrui. Ze tuurde en zag. Heelemaal naar rechts - dit pad was niet het goede geweest. Weer een lichte, springende bliksemstreep, en de donder nog nauwelijks verstorven. Resoluut zette ze de pic-nic-mand neer en pakte Dickie steviger. - Zie zoo jongens, nu gaan we dwars door de hei, en wie het eerst er is. - Een groote droppel spatte op haar handen. Ze sprong vooruit.
De haastige regen viel overal, hing in de lucht als een onmetelijk gordijn, en lekte langs de taaie struiken op den grond, die niet te verzadigen scheen. Geertrui hijgde. Ze keek niet naar het kind op haar arm. Ze keek onafgebroken naar dat dak, tusschen het nu bijna schrille groen en riep: - Hansje, Rita, zijn jullie er nog? En kijk, zoo rustig stond daar hun huisje, onder den storm. Alleen in de groote waterton ging het heel bedrijvig toe, en van den gouden regen drupte het maar, zilverig water en verfomfaaide bloempjes.
Door de keukendeur kwamen ze binnen. Het fornuis gloeide. Doortje - neen, Doortje was weggevlucht, bang, als alle dorpskinderen, voor het onweer. Geertrui glimlachte en zette Dickie boven op de keukentafel, waar ze vlug zijn natte kleertjes begon uit te trekken.
Wat later speelden de kinderen, warm en wintersch, in de dichte keuken. Maar Geertrui | |
| |
gooide het raam open, zoodat de zachte, koele lucht weer binnen kwam. Het regende niet meer, en de zon, vanachter een ijle wolk, bouwde een regenboog naar de aarde.
Geertrui voelde zich blij. Wel, ze had zich overal goed doorheengeslagen. Hoe achteloos had ze de mand in de heistruiken gezet en zich zelfs om Dickie's konijntje niet bekommerd. En de kinderen veilig thuis gebracht. - Ze ordende de keuken, pakte het natte goed bijeen en zette een droogrek uit bij de kachel. Toen kwam er plotseling iets donkers voor het keukenraam, en nog voor ze kon omzien, hoorde ze Hansje krijschen: een paard - en het paard, ter bevestiging van dien roep, begon luid te hinniken. Hoe keken de kinderen! Een groot en zwart en dampend paard, een vreemde man die afsteeg en vlug het dier bij den halster greep. - Koest, Richard - zei hij, en klakte met zijn tong. Toen wendde hij zich tot Geertrui, hoed in de hand, en vroeg om water voor zijn beest, dat den regen had geroken en gevoeld - wat glansde zijn huid van vocht - maar de aarde dronk alles zelf. Vlug hing Geertrui een emmer aan de groote pompkraan en glimlachte. De vreemde man kon haar gezicht niet zien, maar hij glimlachte ook en dacht aan Rebekka bij de bron, die water putte voor de vele kemelen van Abraham's dienstknecht. Onwillekeurig rechtte hij zich wat, want hij was trotsch op zijn paard en vond het wel | |
| |
billijk dat die mooie jonge vrouw er water voor pompte. Langzaam begon hij het dier den glimmenden hals te streelen.
De kinderen wilden om het hardst het emmertje naar buiten dragen, en bleven staan kijken hoe wel een paard dronk. - Groote slokken - zei Diekie; hij kreeg er zelf ook dorst van. En even later trok de vreemde man ongevraagd de keukenmat weg, en sloeg die over Richard's hoogen rug. Toen keek hij Geertrui vragend aan. - Mogen ze? - er bovenop? - Hansje begreep het al. - Ja - ja, bovenop. - Dickie kwam in 't midden; Rita sloeg haar armen moedig om den hals en verwonderde zich over den stijven borstel der manen. Hansje wou andersom zitten, en dan den staart pakken tot steun. - Als Mazeppa op het kalf? - vroeg Geertrui lachend. Zij en de vreemde stonden nu zoo ongedwongen naast elkaar en keken omhoog naar de blije kindergezichtjes.
- Jammer dat we maar drie Heemskinderen hebben.
- Ja, antwoordde Geertrui, er is geen vierde.
- U zegt niet: Ik heb geen vierde. En daarop stelden ze zich aan elkaar voor. Het noemen van die nuchtere namen: Onno van der Pallen, - Geertrui Echten, verbrak de romantiek van deze kleine gebeurtenis. Ze voelden dat alletwee. De naam van der Pallen kwam haar heel bekend voor, en deed haar | |
| |
denken aan de stad met haar rumoerigen handel en gulzig geld verdienen. Stellig had ze hem dikwijls op groote reclameborden en vrachtauto's gezien. Dat alles bekoorde haar niet. Hij vroeg haar naar den ingenieur van Echten. O juist, dat was haar broer, de vader van het drietal. Hij kende hem niet, nee, nee, zoo van naam.
- Kom jongens - zei ze dan, en hij gehoorzaamde, zette de kinderen één voor één weer op den grond. Ze wenschte dat hij nu weg zou gaan, en hij ging. Maar eerst legde hij de keukenmat weer op zijn plaats en hij deed dat zoo eenvoudig, dat ze hem ervoor bedankte.
De kinderen wuifden hem uit.
|
|