| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
Om half zeven moesten de meisjes het werk beginnen - Willy was hun dien morgen vóór. Hij had alle gordijnen geopend, het fornuis aangelegd, brood uit den kelder gehaald, toen Lisa en Trudi, tien minuten over tijd, binnenkwamen.
- Morgen, zei hij en ging meteen voort: Mijn vrouw is al weg, naar den tandarts - ze heeft den heelen nacht liggen krimpen van de pijn.
- Och, zei Lisa en verontschuldigde haar laatkomen: ze had de eerste bus niet gehoord, die om kwart over zessen in het dorp afreed en haar gewoonlijk wekte.
Willy keek eerst haar, toen Trudi aan. - En jij? vroeg hij licht, maar met hooge wenkbrauwen.
Zij hoorde nooit iets, Lisa moest haar schudden.
- Zoo, zei hij - doe dan nu je werk. Hij lette goed op om te zien wat er moest gebeuren, vulde de botervlootjes en sneed het brood. De meisjes dribbelden af en aan, vader Joseph kwam beneden en werd eveneens omtrent Anna ingelicht. Hij liep al gauw weg om buiten een pijp te rooken. Een geur van koffie trok door de keuken, Willy dekte de tafel op den vluchtsteen. Lisa vroeg of ze kleine Roosje zou aankleeden; hij schudde zijn hoofd: de kinderen moesten elkaar helpen. - Denk eraan, zei hij wat later, dat kamer acht vandaag vrij komt - zoo vroeg mogelijk de dekens kloppen - mijn vrouw heeft me dat nog op het hart gedrukt. - En | |
| |
hij glimlachte, omdat hij woorden sprak, die hij Anna dikwijls had hooren zeggen.
- Doctor Ellmer, zei Lisa - er komt een ander voor in de plaats.
Met stil gerucht kwamen de kinderen beneden; de gasten waren geen van allen vroeg, dien morgen. Treesje's eerste vraag was: Waar is moeder?
Ditmaal zei Willy: Op weg naar Zürich, daar wonen alle goede dokters en ze had zoo'n kiespijn.
- O - komt ze vanavond thuis?
- Dat weet ik niet - ze zou nog opbellen - en hij zag een klein trekje komen om dien kindermond. Nu stootte Trees haar broertje aan en fluisterde: Wat zullen we een keet maken, vanmiddag!
Uit de la van één der keukentafels nam hij een étiquet, waarop hij met duidelijke letters schreef: Blijft vandaag gesloten. Hij gaf het zijn dochtertje.
- Dit plak je op de deur van de werkplaats, op weg naar school - dus niet pas om twaalf uur - en haaks - zooals ik het zou doen.
Er sprong een lichtje in haar oogen. - Dan denkt het heele dorp, dat we vandaag feest hebbenl
- Feest, zei Heinz - of begrafenis.
Daar werd wat om gelachen, alleen Willy bleef ernstig - hij stond zelfs plotseling op en ging naar zijn moeder kijken.
Vrouw Tresa had weinig geslapen - ze verbeeldde zich ook, dat ze het koud had gehad.
- Hebt u die uil gehoord? - ik ben nog naar beneden geloopen om het dier te verjagen.
| |
| |
- Neen - hoe laat?
Tegen dat de zon opkwam - misschien had ze gehuiverd door dat krijschen. Hij vertelde ook over Anna - het was een onrustige slaap geweest - en moeder bleef zeker wat liggen?
Intusschen had vader Joseph den vertrekkenden gast de rekening aangeboden.
Die gast vroeg naar den zoon, van wien hij afscheid wilde nemen.
- Ik groet u ook namens mijn vrouw, zei Willy een oogenblik later. Ellmer wist niet of hij dien winter gelegenheid zou hebben... De ander glimlachte.
- Als ik u was, zou ik eens varieeren, zei hij.
- Kent u het Bündnerland? ik ben er nooit geweest, maar hoor dat het mooi is.
Ze praatten daar nog wat op door, het afscheid was hartelijk, de laatste goede wensch gold Willy's moeder. Nog stond Willy in de open deur en keek naar de hangende roos, toen zijn brein een duidelijk beeld vormde: hij zag Anna op het hoogste punt dat zij samen als kinderen wel hadden bereikt; ze klom tusschen witte wanden, sloeg haar vingers in vastgevroren sneeuw en klemde haar lippen samen. De uitgang was niet te zien, maar ze moest verder. - Zijn hart bewoog. Als ik ooit verliefd word op een andere vrouw, dacht hij, dan hoop ik even eerlijk te vechten als zij nu doet.
Vader Joseph riep hem, hij liep langs Trudi, die wollen dekens naar buiten droeg. Den verderen morgen werkte hij onafgebroken.
| |
| |
's Middags hadden de kinderen vrij; Treesje moest boodschappen doen voor Alois. - En heen en terug zonder oponthoud, zei de kok met strenge oogen. Ze gaf haar vader den blik van een verongelijkt kind, maar wat ze had willen zeggen, raakte blijkbaar vergeten. - Pappi doet, of er iets is gebeurd.
Hij antwoordde: Als je bijtijds terug bent, kindje, mag je spelen. Na de afwasch kwam het stilste uur van den dag. Een dorpsgenoot liep binnen, dronk een glas bier en vroeg naar de reden van het briefje op de werkplaats.
Of het er netjes was opgeplakt, wou Willy weten; ioen zei hij kort, niet van huis te kunnen. De ander begon een gesprek over dorpspolitiek; de oude Günther zou hebben gevraagd, of het schijfschieten niet kon worden verboden gedurende het seizoen: er waren dames in zijn hôtel, die niet hielden van het geknal.
Willy haalde zijn schouders op. - Wat hem betrof...
Moest zijn zoon later niet leeren schieten en wanneer konden de jonge mannen oefenen dan 's Zondagsmiddags in den zomer? Günther was een oud wijf, dat zich verschool achter teerhartige totebellen.
Vader Joseph lachte goedsmoeds, Willy zweeg.
Het bleef niet bij Günther, er werden andere namen genoemd, waarbij de spreker telkens een blik naar den jongen Kerr uitzond. Hij verwachtte door een | |
| |
scherpe tong in critiek te worden overtroefd, maar Willy liet het bij een enkele sussende opmerking, en nog eer de gast was opgestaan, trok hij zich terug. - Willy, Willy, zei hij zichzelf - je uur is gekomen - maar wat hij daar precies mee bedoelde, wist hij niet.
Hij liep de kamer van zijn moeder in en terwijl hij naast haar bed ging zitten, kreeg hij weer een innerlijk beeld: hij zag Anna nu op een uitgestrekte, steenige hoogvlakte, waar geen distel meer groeide en geen dier vreugd beleefde aan het zonlicht. Grootsch en grijs was dat land, hard en naakt - en Anna moest voort. Ze liep krom en haar oogen waren lichtschuw geworden.
Moeder Tresa richtte zich wat op in bed. - Ik ben onrustig, zei ze, maar dat is de schuld van het lichaam - waarom kan het een oud mensch niet doen slapen?
Hij legde zijn hand om haar pols en telde de slagen van het hart. Het scheen haar te kalmeeren. - Dãt zou ik willen, zei ze: rustig zijn hoe ook het leven wordt gedoofd.
Hij antwoordde: Als dat te leeren valt, zult u het nog leeren - en om haar op te monteren, vertelde hij wat over de kinderen. Hij hoorde hun stemmen buiten.
Wat later stond hij in de open deur, Trees had makkertjes uit het dorp meegebracht. Ze speelden een spel, waarbij één de moeder in haar huis was; de anderen begonnen met een meter of tien van haar | |
| |
af te staan. Om beurten riepen ze: Moeder, mag ik? en kregen gewoonlijk ten antwoord: Ja.
- In hoeveel stappen?
De moeder maakte het thuiskomen niet gemakkelijk, ze gaf stappen op zoowel vóór- als achteruit. Willy zag de kinderen het onmogelijke beproeven om het doel te bereiken, hun beenen rekken, hun knieën doorbuigen. Wie het eerste thuis was, loste de moeder af.
Zijn Treesje liet zich nu bidden, ze stond tegen den muur van den vluchtsteen, mat den afstand met haar oogen en was vindingrijk. - Ruggelings, riep ze een grooten jongen toe - in zes stappen en niet omkijken! - Daarmee was het spel een nieuwe faze ingetreden.
Willy had zich omgedraaid, liep naar Alois en vroeg werk; hij had voor de zooveelste maal berekend, hoe laat Anna kon opbellen. Na de geboorte van Roosje liep ze niet licht meer, en dan: ze was ongeoefend. Hij herinnerde zich den tocht op zijn verjaardag, ruim vier jaar geleden - dat was haar laatste groote wandeling geweest en op de canapee bij oma Bass viel ze van uitputting in slaap. Misschien zou ze op dit oogenblik een hut binnengaan, waar iets werd geschonken - want ze kwam in de bewoonde wereld terug - daaraan moest hij vasthouden.
Alois had hem aardappelen te schillen gegeven - hij zou het geduldig doen - Anna mocht in die hut lang met haar hoofd op haar armen liggen. De kok | |
| |
neuriede een oud liedje: ‘Schaapjes, schaapjes, dwaal niet af, of de goede herder sliep.’ Dat had hij - Willy - nog op school geleerd. Hij wilde denken, maar kon niet en keek naar het blank worden van de grauwe aardappel tusschen zijn vingers. Nu brak hij de oogen eruit, hoorde den plof in het water. Langzaam kwamen de woorden terug. - Dat hij haar had laten gaan - en toch sliep hij niet. Maar ze was geen kind. ‘Ik wil niet met je trouwen’, had ze eens gezegd en stuurde hem vooruit, hetzelfde steile pad, dat haar later zoo had vermoeid. En ook toen - was ze niet flauw gevallen en had haar rug geschaafd aan de rots? - ook toen had hij haar alleen laten ploeteren. Maar ze was een vrouw met een eigen wil en door dien eigen wil moest ze leeren. Hij beet op zijn lippen. In die jonge jaren had hij geweten dat er voor Anna geen ander was; ze woonde in haar moeders huis en wel sprak ze overweggaan, maar haar leven lag hier, tusschen de bergen en hem, en hem en de bergen. - Nu proefde hij iets van het oude gevoel, de zekerheid haar te winnen. Hoe goed was dat jaar van wachten geweest - en zou dan deze ééne dag slecht zijn?
Alois zong - van het spinnende meisje dat geen vrijer had; hij spitste zijn lippen tot fluiten, maar er kwam geen toon. - Stil maar, zei hij zichzelf - ik ben al tevreden over je.
Toen de aardappelen waren geschild, zocht hij de kinderen op. Trees was weg, maar Heinz en Roosje | |
| |
zaten in het priëel en speelden vader en moedertje. Lisa bracht hun koffie en brood met jam. - Is het al vier uur? vroeg hij, maar dacht: eindelijk - eindelijk. Anna zou kunnen opbellen tusschen vier en zeven. Hij nam Roosje op zijn knie en las haar voor uit een prentenboekje; ook de kleine jongen luisterde. Al gauw moesten ze lachen om een kikker, die zich opblies om voor den koning te kwaken. Die koning was een leeuw en zei dat de nachtegaal het mooier kon, maar de kikker had nog nooit een nachtegaal hooren kwaken en blies zich nog meer op.
Heinz vroeg naar het waarom der dingen - de uitleg duurde Roosje soms te lang. Daar kwam Trees aanloopen op een draf en keek verschrikt omdat het brood op was. - Ja, zei Willy, ze zou moeten wachten totdat het publiek zich had verspreid - dan mocht ze schooieren in de eetzaal.
Wat beteekende ‘het publiek?’ Die oude mijnheer en mevrouw bleven altijd lang zitten, maar ze kon best achter hun rug een stuk brood wegkapen.
- Als er achter hun rug iets wãs, zei Heinz.
De telefoonbei rinkelde - Willy zette zijn dochtertje haastig neer. Trudi, die den hoorn al had opgenomen, zei: Er is nog niets.
- Het zal Zürich zijn - geef maar. - Hij hoorde geraas, een verre, eentonige stem - toen plotseling Anna, heel dicht aan zijn oor.
Ze vroeg: Hôtel Montana? - met wie? haar stem klonk mat.
- Anna, zei hij - met Willy - je kunt spreken.
| |
| |
Ze aarzelde - of de verbinding was weg - hij hoorde niets. - Ja? ik ben er nog - Willy.
Weer haar stem. - Misschien zou ik vanavond thuis kunnen komen.
- Ja? vroeg hij.
- Maar ik ben zoo moe - ik kom morgen.
Zijn hart bonsde. - Zoo - hoor eens, is de kies eruit? - Geen antwoord. - De zeere kies - versta je me?
- O ja - ja - hij is eruit.
- Mooi - dus morgen - zoo vroeg mogelijk - voor twaalven?
- Ja. Hoe is het bij jelie?
- O goed - ik speel met de kinderen.
- Heb je geen werk?
- Ik wilde thuis zijn als je opbelde. Stilte. - Nou - je gaat zeker nog naar Werner en Maria? groet hen van ons. Dag!
Hij legde den hoorn neer. Langer had hij niet kunnen praten, zijn hart sloeg te wild. Hij bleef roerloos staan, weer was het of hij haar vermoeide stem hoorde. En hij zag haar trekken, de oogen waren veranderd - maar dat was de laatste maanden al zoo geweest: de oogen van een vrouw die zich voelt wankelen. - Van een goede vrouw. - Toen hij voetstappen hoorde in de keuken, liep hij terug naar het priëel. - Moeder komt morgenochtend thuis, zei hij - nu mag Trees brood vragen aan Lisa - vier sneden.
- Ha! zei Heinz en Rosa klapte in haar handjes.
| |
| |
Het schier eindelooze stijgen, het laatste uur tusschen barre steen, had Anna uitgeput alsof ze was geranseld. De dorre oogen staken, het hoofd leek leeg gebrand door de zon, de knieschijf knerste of hij zou breken, de pijnlijke voet zwol uit den schoen. Op het hoogste punt van dien breeden bergrug stond een kruis; ze liep er nog heen, ze dacht maar één ding: daartegen leunen. Maar toen ze dat had bereikt, kon ze niet langer staan, ze daalde één stap en tastte naar den bodem. Daar bleef ze langen tijd zitten. - Het was een ruw houten kruis, ze leunde haar hoofd ertegen en dan weer een schouder - den rug kon ze niet meer rechten. - Eindelijk greep ze haar tasch en at gulzig een paar sneden brood. Haar beenen staken recht vooruit, ze keek er met eenige belangstelling naar en toen met verwondering, omdat het toch normale beenen leken te zijn. Even roerde er iets in haar, - was het een herinnering, die zich wilde losmaken? - het kwam haar voor dat ze al eens eerder zoo willoos en bijna verdoofd op de harde aarde had gezeten, - maar een duidelijk beeld of een gedachte werd het niet. Ze keek naar het landschap voor zich uit, het was wijd en vaal; ze wilde het zoo niet kennen, haar Zwitserland, waar ze zooveel van hield. Ze verlangde ook naar water, om het te zien stroomen en de koelte ervan te voelen, maar toch knoopte ze nu den mantel los, dien ze met de mouwen om haar middel had gebonden en maakte er een hoofdkussen van: ze moest hier nog blijven en rusten.....
| |
| |
Had ze geslapen? ze wist het niet, maar de zon moest over haar hoogtepunt heen zijn, ze zag ook meer kleur en schaduw op de bergen aan de overzijde van het dal- Moeizaam trok ze kousen en schoenen uit om barrevoets verder te gaan. Kruipend, zich stuttend, kwam ze overeind, bracht hortend haar verstijfde lichaam in beweging.
Eerst was het dalen nieuw, het vroeg al haar krachten, maar al gauw werd het eentonig. Er drensde een wijsje door haar hoofd, ze wilde het weg doen, maar het kwam steeds terug. Ze verving het door een ander, dat toen bleef malen, treiterend sloom. De gedachte kwam niet bij haar op dat ze aan iets kon probeeren te denken, maar ze glimlachte toen het gras terugkeerde op de steenen en ze den eersten kruipden zag. Bij een hut stroomde water, ze liet het over haar bloote voeten loopen, vroeg ook een glas melk aan den herder en dronk dat staande op, bang opnieuw te verstijven. Het was vreemd haar eigenstem tehooren - ze sprak als was er niets gebeurd - zoo bijna vroolijk. Wat later kon ze duidelijk de dorpen in het dal zien liggen; naar links werd het breeder en zou uitmonden in een industriecentrum - dat had ze op school geleerd. Ze wist nog niet tot hoever ze moest gaan, het voetspoor, dat ze volgde, werd een pad, het pad werd een rijweg langs twee kleine meeren, de weg voer tusschen huizen door naar het eerste dorpsplein. Daar, op een bank onder een groote linde, trok Anna haar kousen en schoenen weer aan.
| |
| |
Een paar kinderen kwamen naar haar kijken, een meisje van een jaar of tien vroeg of ze onderdak zocht.
Ze schudde het hoofd. Neen, zei ze ernstig - o neen.
Alle hôtels langs den grooten weg met boom gaards, terras of tuin, fleurig door zonlicht en bloemen, ging ze voorbij: ze wilde niet zijn waar vacantiegangers konden komen - ze was een vluchteling, die een schuilplaats zocht.
Eindelijk kwam ze een fabrieksstad je binnen met sombere, strakke huizen. Eén ervan zou wel een herberg zijn en een ander het stationsgebouw, maar ze was te moe om naar de treinen te informeeren - en misschien ook nog niet klaar voor den terugtocht.
In hôtel Zur Sonne, een aan alle kanten ingesloten huis, kreeg ze een kamer. Daar ging ze voorover op het bed liggen zonder haar schoenen uit te doen - en hield zichzelf voor, dat ze Willy moest opbellen. Ze had niemand in het huis gezien dan den eigenaar en de telefoon was beneden in een afgeschoten hokje - ze zou opstaan en daarheen loopen. Maar als Willy niet thuis was? - wat moest ze tegen vader Joseph of Lisa zeggen? - wat geloofden zij? Alleen Willy, die haar het eerst moest hebben gemist, kon haar terugkomst mogelijk maken. Hoe - dat wist ze niet, en dat kon haar ook niet schelen. Ze voelde zich geslagen, veranderd door een moeheid, zooals ze nooit eerder had gekend, vreemd | |
| |
aan zichzelf - maar niet schuldig. Weg- en voortgedreven was ze om te overwinnen en terug te keeren. Wel was de tocht lang geweest, maar de eerste stap omhoog achter ‘Montana’ beteekende öök haar thuiskomst - vanavond nog niet, maar morgen. Ze vroeg zich af of ze bang was voor Willy, voor zijn onbegrip, zijn verontwaardiging - ze wist het niet. Als ze wilde, zou ze kunnen opstaan, al leek ze nu te moe om haar hoofd te draaien. Ineens zou ze het doen, vastbesloten - ze wachtte het oogenblik af en ze hoefde niet anders te zeggen, dan dat ze morgen thuis kwam.
Om vijf uur liep ze naar beneden en nam den hoorn op, maar werd zoo ontroerd door Willy's stem, dat ze nauwelijks kon spreken. Hij had dien dag niet gewerkt - hij speelde met de kinderen. - Ze liep de sombere straten in om iets voor de kinderen te koopen. Eerst langzaam drong het tot haar door wat hij had bedoeld met het noemen van Werner en Maria - hij vroeg ook niet: waar ben je? Zürich was de stad van ongekende weelde, maar wat kon ze hier koopen, in een plaatsje dat nauwelijks met hun dorp kon wedijveren?
Toch vond ze voor ieder een klein geschenkje en liep op haar beurze voeten naar het station om de terugreis te bepalen.
Om zeven uur zat ze op de leeren canapee in de gelagkamer van het hôtel en at een bord soep. Ze had geen volledig maal besteld uit angst voor een keuken, die zeker zou achterstaan bij de hare, maar | |
| |
nog nooit had iets warms haar zoo goed gesmaakt. Ze vroeg een tweede bord en daarna een lichte toespijs. De waard, die haar had ontvangen, bediende ook; het leek een bijna uitgestorven hôtel, maar de rustige zorg van den man deed haar goed.
Toen hij had afgeruimd, legde hij een stapel tijdschriften voor haar neer en trok zich terug. Ze bleef roerloos zitten, de armen langs het lijf gestrekt. Eigenlijk was het ook te donker om te lezen, ze keek naar een fuchsia, die langs twee vensters was geleid. De linker armen waren nog forscher dan de rechter; het late licht werd gezeefd door hun bloei. Rood en paars - waaraan deden die beide verwante kleuren haar denken? - Neen, ze ging nog niet naar bed, ze wilde bewust den avond zien, de duisternis - honderd maal zou ze zichzelf kunnen zeggen dat deze dag voorbij was. ‘De zeere kies’, zei Willy is de zeere kies eruit? Ze had ja-ja geantwoord, blij dat ze hem had begrepen - maar nu begreep ze hem dubbel. Hij zag haar verliefdheid aan als een boos gezwel, dat weg moest. Verliefdheid - een klein en banaal woord - nooit had ze gedacht haar verlangen naar Diedrich Ellmer zoo te zullen noemen. Hij was haar een voorbeeld, waarvan ze wilde leeren, - maar sinds ze dat hooge voorbeeld was ontvlucht, moest ze wel aannemen, verliefd te zijn geweest op hem? - Stil, haar moeheid kon geen hoon verdragen - haar oogen werden vochtig. - Maar nu kwam het haar voor, dat ze dien heelen tocht had gesnakt naar een | |
| |
traan, alsof ze het meest had geleden door de dorheid van haar oogen. Ze zat alleen en de duisternis was dichter geworden - ze liet de tranen langs haar wangen glijden.
Haar trein was uit de richting Zürich gekomen en ze stapte uit de autobus van elf uur. Willy liep haar tegemoet. - Zoo, zei, hij - hoe is 't? - jammer dat Werner en Maria niet thuis waren. Heb je een goed hôtel gehad? iets minder dan ‘Montana’ natuurlijk, maar toch....?
Ze dorst hem niet lang aankijken, er was een onrust in zijn trekken, die haar hart een knauw gaf. Met onvaste stem vroeg ze naar moeder Tresa en de kinderen.
Eén der gasten had Roosje meegenomen naar het dorp - die grijze vrouw met het lieve gezicht.
- Ach - dat Roosje dat wilde. Maar nog terwijl ze sprak, had Anna spijt van die woorden Willy zou met een schouderophalen kunnen antwoorden: tja, als de moeder weg is Hij deed het niet.
- Een beetje verboemeld zie je er wel uit - winkels en nog eens winkels, denk ik?
Ze liep naar boven om zich te verkleeden, voelde lust den sleutel in de deur om te draaien, dat hij haar niet onmiddellijk kon aanvallen - maar dat was haar toch onmogelijk. Haastig trok ze een andere jurk en andere sdhoenen aan. Hij kwam niet. In den trein had ze zich voorgesteld, dat hij de deur zou sluiten en vragen: Wel, wat heb je me te zeg- | |
| |
gen? - Het zou verschrikkelijk zijn.
Maar wat wilde ze dãn? - Ze was zonder waarschuwing weggeloopen uit haar huis, haar werk - en mocht hij daar niet over spreken? Misschien zou hij wachten tot zij begon. - Ze huiverde.
De kinderen kwamen uit school en omhelsden haar. - Pas op, zei Willy - moeder heeft na-pijn.
- Nu niet meer, zei ze en streek over haar blozende wangen.
De grijze dame bracht Roosje terug. Op het dorpsplein hadden ze oma Bass ontmoet, die hen beide op een kopje koffie had genoodigd.
- Zoo prettig, zei de vreemde, nu voel ik me hier nog meer thuis. - Ze hield nog altijd de kinderhand vast.
Die vrouw is eenzaam, dacht Anna en in een seconde besefte ze haar eigen bezit.
Moeder Tresa kwam dien dag aan tafel. - Och, zei ze tegen haar schoonidochter, het is goed dat je terug bent, ik heb niet meer de kracht, je plaats in te nemen.
Ieder had hier zijn eigen plaats, zei Willy en knikte zijn vrouw toe - dacht moeder dat er iemand op Anna's stoel had durven zitten, terwijl ze weg was? - niks, hoor.
Anna's hart wilde naar hem uitgaan, maar ze hield zich in en kneep haar handen samen. Spotte hij niet? - wilde hij haar op een afstand houden? ‘Moeder heeft na-pijn’ - hij zou haar zeker niet omhelzen?
| |
| |
Het was haar een opluchting, dat hij in den vroegen middag naar zijn werkplaats liep. - Blijf je thuis? had hij nog gevraagd - dan ga ik maar. Ze vertrouwde haar stem zelfs niet voor een kort antwoord en knikte.
Onder de middag-koffie inspecteerde ze het huis. Nu de kamers wenden bewoond, had ieder zijn eigen toets; de eenzame vrouw had een paar kinderportretjes opgehangen en een lap zijden damast over het beddekleed je gespreid. Anna wist, dat sommige menschen het schuwden, met bloote voeten een vreemd matje aan te raken en tuurde even op dit overtrek - het was tintelend bladgroen. Hoe zou deze vrouw leven? - temidden van mooie dingen en hunkerend naar wat ze niet had?
Anna ging verder. Op kamer acht hing een zwart zijden kimono met ivoorkleurige bloemen geborduurd over een stoelleuning en het rook er naar lavendel. Deze kamer moest gisteren een goede beurt hebben gehad - Anna keek naar den vloer. In den hoek bij het raam lag een geldstukje, dat ze opraapte. Waarschijnlijk was het neergegooid om te zien hoe vaak er werd geveegd en of de meisjes eerlijk waren. - Zou Diedrich Ellmer terugkomen, of zou er nooit meer plaats zijn voor hem? - Maar was dit een huis, dat hem kon ontvangen? - niet om den eenvoud van het meubilair, maar om de kreukbaarheid van de vrouw. - Ze legde het geldstukje op tafel en sloot de deur achter zich. Ze voelde wel, deze inspectie te zijn begonnen, om zijn | |
| |
kamer te betreden, alsof daar nog iets van zijn sfeer zou hangen - maar nu ze was begonnen, zette ze door. Soms kreeg ze antwoord op haar klop, dan verontschuldigde ze zich met een enkel woord en vroeg of er klachten waren? Tweemaal hield ze een praatje - kon ze daarmee den tijd maar doen stilstaan!
Het kon niet uitblijven, de avond kwam. Het spel met Roosje, die naar bed werd gebracht, speelde Anna zoo lang mogelijk. Ze borstelde ijverig het zachte kinderhaar en draaide de strengen om haar vinger, dat ze gingen krullen. Onderwijl praatte ze: Stond oma Bass voor den winkel van Thomas Gmürr?
- Nee, zei Roosje voor het postkantoor.
- En vroeg oma waarom moeder niet thuis was? Het kind keek haar aan, alsof het die vraag niet begreep en antwoordde: Oma heeft verteld van haar zoon - maar die vrouw heeft geen kinderen.
- Wie is oma's zoon?
- Hij is professor. Nu kwam er een glans in haar oogen en een guitig trekje om haar mond. Oom Werner, toch?
Ze omhelsden elkaar plotseling en wiegden hun hoofd. Anna somde op, haar lippen in Roosje's hals: Oom Werner en tante Maria, en oma Bass en oma Tresa, en vader en moeder.... Nu moest ze eerst adem halen. Het kind ging voort, als om den draad niet te verliezen: En Heinz en Treesje - - En Roosje en opa Kerr - die hooren allemaal,
| |
| |
allemaal bij elkaar.
- En wij hebben een hôtel, zei Roosje.
- Ja, wij hebben en hotel - zelfs oom Werner zal dat nooit kunnen vergeten. Weet je nog, dat tante Maria bij ons woonde?
Weer trof haar een blik van niet geheel begrijpen.
- En toen?
Anna praatte voort.
Maar het kon niet uitblijven: ze was al gauw met Willy alleen op de slaapkamer en overwoog de woorden: Die zekerheid héb ik, dat de argelooze rust van de kinderen niet is verstoord - maar Willy zweeg en ze zag geen kans te beginnen.
Ze ontkleedden zich en gingen bedaard in bed liggen. Toen vouwde Anna haar handen onder het hoofd, alsof ze wilde zeggen: Ik ben hier niet om te slapen. Dien morgen was Willy haar tegemoet geloopen, maar nu.... Dus was het voor het oog van de wereld geweest, dat hij haar begroette op den weg en de eerste woorden sprak? - Hij bleef zwijgen en lichtte zijn hoofd niet op voor een kus.
Maar dit was ondragelijk en - geraffineerd van hem, haar zoo te behandelen, - ze had toch gestreden.... Haar oogen gloeiden.
- Vertel eens wat, zei hij.
Ze zoog diep haar adem in. - Vraag mij liever wat - en hoorde een nadenkend zoemen in zijn keel.
- Heb je goed geslapen in Zürich?
- In Isflur - ja, als een blok - ik was zoo moe.
| |
| |
- Allicht - je hebt hoegenaamd geen training.
Ze voelde medelijden met zichzelf - haar voeten staken nog - ze dacht hoe ze voorover op het bed had gelegen.
- En-ne... dat Isflur is zeker maar een bedroevend stadje?
- Ja, somber en leelijk. Nu vertelde ze van de fuchsia in de gelagkamer en hij toonde belangstelling - maar plotseling drong het tot haar door, dat ze het eigenlijke vermeden en op deze manier nooit... Ze trok haar handen weg onder haar hoofd - ze voelde een kwellende onrust... dat ze nooit vrienden zouden worden.
- Wat is er? vroeg hij.
En onverwachts begon ze te huilen.
Nu was zijn hoofd boven het hare. - Huil niet - of ja, huil maar eens. Het snikken werd heviger en hij praatte daar tusschendoor in korte zinnen: Ik weet het wel - je hebt dapper gevochten - dacht je dat ik sliep? malle meid - ik heb je zien weggaan; en hield even op om zich wat overeind te beuren en haar te kunnen toespreken, zooals een moeder het haar kind doet, dat ze in de armen draagt.
- Ik heb gedacht: Laat haar gaan, dan komt ze terug - vasthouden is gevaarlijk. Nu heb je het eruit geloopen, - of...
Ze knikte en trachtte zidh te beheerschen. De kinderen hebben - Heinz en Treesje...
- Wat - of ze iets hebben vermoed? - ik geloof | |
| |
het niet. 's Middags hadden ze vrij van school en hebben gespeeld. - Plotseling moest hij aan veel dingen denken, doordat hij was herinnerd aan het spel: ‘moeder, mag ik thuiskomen?’ Kinderen zwierven als bijen en waren ze volwassen geworden, dan gingen ze voorgoed weg uit huis, - maar een moeder moest langer trouw zijn dan haar kinderen. - En aldoor weer moest hij bedenken, dat Anna niet was uitgetrokken om weg te blijven.
Nu hoorde hij haar stem: Zie je, het heeft me gegrepen en ik heb het van me afgeschud. Niet omdat ik jou trouw wilde zijn - alleen doordat ik mezelf voorhield: hij zal je nooit binnenlaten.
Haar oogen gingen wijd open, ze voelde een drang tot zelfkennis, die haar nieuw was. Even hijgde ze en ging toen voort: Jij praat over ‘dapper gevochten’ en ik heb het zelf ook zoo genoemd - maar ik heb alleen gezorgd, dat ik niet openlijk kon worden versmaad. Begrijp je? ik ben weg gegaan, om niet aan zijn deur te kloppen - en ik had 's avonds kunnen thuiskomen, want toen was hij er niet meer. Ik heb niet aan de kinderen gedacht en niet aan jou - alleen aan mezelf.
Het bleef een oogenblik stil - de torenklok sloeg drie zware slagen. Hij zag het ovaal van haar gezicht, de oogen diep en glansloos daarin.
- Goed, zei hij - en toch vind ik je dapper - en ik zal van je houden, - dan blijf je misschien hier om mij. Hij was luider gaan spreken, maar voegde er zacht aan toe: Ik bedoel later - later, als de kin- | |
| |
deren uit huis zijn.
Ze draaide zich naar hem toe, maar verborg haar hoofd en snikte weer.
|
|