| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Eindelijk het huis, met koelen ingang - de tranen sprongen Anna in de oogen. - Dat is ééns, zei ze, en weet het goed... Willy suste haar door een hand op haar schouder te leggen. Den wagen liet ze achter in het kleine bleekveld van de buren, nam alleen het kind eruit. Heinz was op de stoep gaan zitten, Treesje stond op den drempel en riep: Oma! Er kwam geen gerucht uit het huis.
- Kom, zei Willy, we zijn op de moeilijkste plaatsen geholpen en kinderen vergeten gauw.
Maar ik, wilde ze zeggen. Toch kwamen de woorden niet uit haar mond - gedachten aan vroeger vervulden haar eensklaps. Het oude huis, verweerd door het licht - het was alsof ze het in geen jaren had gezien, en er nu voor stond, overwonnen door het bandelooze leven daarbuiten, klein en hunkerend naar troost.
In de open kamerdeur herhaalde Treesje bevangen: - Oma. De vrouw zat van het licht afgewend, haar trekken leken verstard.
- Dag moeder, daar zijn we met ons allen. Voor haar stilstaande, boog Anna in de knieën om haar jongste kind te toonen. Moeder keek nauwelijks, maar wendde zich tot Willy, wat Anna's moeheid tot pijn verscherpte. Nu ging ze in het hoekje van de oude canapé zitten, ving een hunkerenden blik op van Heinz en sloeg een arm om hem heen.
Willy vertelde van den tocht.
| |
| |
Ze dacht te luisteren, maar viel al gauw in slaap, haar hoofd tegen de harde leuning.
En weer was het of ze van heel ver kwam, toen ze opnieuw zijn stem hoorde. Naast en op haar was de warme roerloosheid van de slapende kinderen, - zijzelf werd met moeite wakker. Willy praatte over menschen van het dorp, ze wilde het liever niet hooren. Lisa van Fons had eindelijk kleur op haar wangen gekregen en Berty, haar zuster, werd groen van nijd. Waarom ook zou de één alles krijgen en de ander niets? - de beker moest van hand tot hand gaan, zei de pastoor. Nu dronk Lisa en werd zoo dorstig, dat ze haar geit den heelen dag zou willen melken. Neen, hij geloofde niet dat Monger's Sepp daar iets mee had te maken, - de meeste dorpsgenooten hadden geen gevoel voor deze dingen, noemden namen en meenden daarmee het geheim in hun zak te hebben.
Had Oma de oude vrouw Fitzeri in haar jeugd gekend? Die zou in haar twintigste jaar een week lang mooi zijn geweest, zoo mooi, dat het niet kon worden uitgedrukt, maar de engelen in den hemel jaloersch werden. En Joachim Fitzeri wilde een afdruk van haar hebben, maar ze verbleekte meer en meer en kreeg geen kinderen. Later was hij weggetrokken en zond haar brieven, die ze niet begreep. En de pastoor lachte erom, hij zei dat het stuntelig vrome versjes waren aan de Moedermaagd - de oude pastoor dan altijd, die nu dood was en geen verstaai van deze dingen had gehad.
| |
| |
Een oogenblik bleef het stil Toen hoorde Anna de stem van haar moeder: Je praat goed, maar ik weet niet waarover je het hebt.
Ze voelde zich helder wakker, nam haar voeten van de stoof, die Willy haar moest hebben gegeven opdat het kind niet van haar knieën zou vallen en richtte zich wat op.
- Misschien is er bericht van Werner, zei ze.
Vrouw Bassmann trok haar oogen klein en draalde even eer ze sprak.
- Hij was met de bus van vier uur gekomen en om vijf uur de bergen in gegaan, zooals hij altijd deed. Had hij ooit ophef gemaakt van een examen? Het was geen lot uit de loterij, maar het zou wel in de krant komen dat hij geslaagd was, dien morgen had hij den uitslag gehoord.
- Nou, zei Willy, daar moeten we op klinken. Treesje nam een stoof en ging aan oma's voeten zitten, maar de oude vrouw sloeg haar oogen niet neer. Zoo keek ze vroeger naar een spinneweb, dacht Anna, zoo staag misprijzend.
- Dokter Werner Bassmann, zei Willy - het is een mond vol, ik ben benieuwd, wat hij ermee zal doen. Dokter Ludwig wordt langzamerhand te oud om naar boven te komen en het dorp breidt zich toch uit, al gaat het langzaam. Nu lachte hij even. - Hoe is het met dien Klaus, dien Werner heeft voortgeholpen? - ik heb in lang niet over hem gehoord.
De moeder zei: Geen man kan meer van zijn geboortedorp houden dan Werner. Als hij wil, kan hij zich | |
| |
een steenen huis laten zetten en een bord met zijn naam en spreekuur.
De kinderen sliepen voort, alleen Treesje zuchtte en zei: Ik heb een klein beetje honger.
- Van zijn twaalfde jaar af is hij uit huis geweest, zei Oma, en teruggekomen den dag van zijn vacantie, tot op dèzen dag. Geen uur heeft hij vermorst met vrienden of vriendinnen. Hij heeft ook niets willen veranderen hier in huis, geen plaatje aan den muur, geen kroes op tafel.
- Neen, zei Willy, - hij is een studiemensch. Hij greep in zijn binnenzak en begon zijn portefeuille te doorzoeken.
- Pappa, vroeg Treesje, waar is oom Werner?
- Hm? - op de alp, bij oma's koeien.
Anna keek naar hem, - ze wist niet wat hij zocht, maar voelde dat hij Werner nader stond dan zij. Die twee namen het uiterste tafeltje van het terras voor zich en praatten, - zij had altijd te doen in het bedrijf, of met de kinderen. Sinds lang vroeg ze niet meer naar hun gesprek, maar het was haar goed zoo, en met een glimlach zou ze het moeder Tresa beduiden.
-Ja, zei Willy, hier is het. Van een stukje papier las hij: Physiologie, de leer der levensverrichtingen - daarin wil hij zich bekwamen. En dan wordt hij nog eens professor, oma, - ik hoop dat je het beleeft. Nu borg hij de portefeuille weg.
Een oogenblik bleef het stil, vrouw Bassmann tuurde naar den hoek bij het gordijn, waar een spinne- | |
| |
web zou kunnen zitten.
- Zoo - professor. Tegen mij heeft hij gezegd: Studeeren is niets gedaan, je zoudt vergeten te leven. - Ik heb geantwoord: Je hoeft niet meer te studeeren, nu je door het eind-examen bent; - toen lachte hij een beetje en liep de deur uit. Altijd loopt hij weg - ik weet niet meer dat hij mijn zoon is - ik dacht met hem te praten over de toekomst, als hij zich hier zou vestigen, maar hij wil naar Zürich terug en in Zürich woont het meisje, dat hem heeft afgewezen. Waarom blijft hij dan niet hier, en als er geen zieken zijn, kan hij zijn troost zoeken in de bergen.
Ze drukte haar hand tegen haar oogen.
- Oma huilt, zei Treesje.
Nu moet ik opstaan, dacht Anna, en een arm om haar heen leggen - het kind kan ik aan Willy geven - maar ze verroerde zich niet. Het hoofd van Heinz lag tegen haar heup, ze voelde zich warm en aandachtig. Wat was er, dat haar had ontroerd? - niet moeders teleurstelling, of Werner's verdriet om een meisje. Neen, geen verdriet. Was Werner niet altijd gelukkig geweest? - zooals hij kwam en ging, met Willy praatte en heel even met een flauwen glimlach de gasten in zich opnam - dansende paren, meisjes die uitbundig lachten. Of met de kinderen speelde en onderwijl van andere dingen vervuld was, - zooals hij temidden van de toppen kon staan en uitzien, - een pad door de sneeuw banen en naar beneden suizen op zijn slee. - Wees blij,
| |
| |
Werner, wilde ze hem zeggen, - wees blij, dat die onbekende je niet wil hebben, blijf alleen en blijf gelukkig.
Ze voelde haar oogen vochtig worden, stond op, legde Roosje naast Heinz op de canapé en liep naar haar moeder. Een aanraking viel haar nu niet moeilijk. - Kom, hij is toch uw zoon - en straks is alles weer goed. Nu gleed er een traan over haar wangen en ze kuste haar moeder op den slaap. - Wat zegt u? - hij wil geen dokter worden? - dat hindert niet, - hij is uw zoon en u kunt trotsch op hem zijn.
Ze sprak nog voort, - de eigen ontroering raakte uitgeput en toen vergeten.
- Loop eens naar den bakker, zei Willy, een mensch wordt zoo druilerig door een leege maag. Ze was blij te kunnen gaan, moeders starheid griefde haar plotseling.
Toen ze terugkwam, hoorde ze Willy zeggen: Straks ga ik hem zoeken. Welken kant is hij uit, oma?
Vrouw Bassmann antwoordde: Je vindt hem niet.
- O jawel, ik heb Anna ook altijd gevonden, tot vervelens toe; dat wil zeggen: haar verveelde het, - mij niet. Uw kinderen, oma, hebben iets in zich, een trek naar het onaardsche, als vogels, - maar hun nest krabben ze in den grond. Hij zocht Anna's blik, ze voelde het en ontweek hem. Aan de keukentafel sneed ze het brood. Heinz, die wakker was geworden, sloeg kirrend zijn handjes in haar rokken.
- Oma, zei Willy, nu hebt u toch gasten, - wat | |
| |
is de mensch, dat hij zou mogen vragen wie?
De oude vrouw blies het vuur aan.
Terwijl ze aten, dacht Anna aan den zomer, - Willy's woorden klonken in haar na. Bijna altijd maakte ze zich een voorstelling van haar gasten, ze had geleerd hun brieven te onderscheiden. En toch waren ze onberekenbaar, de beste vielen soms den laatsten dag nog tegen en in allen werd ze teleurgesteld. - Het is je eigen schuld, had Willy eens gezegd, het zijn geen marionetten. Neen, het waren menschen van wie ze om te beginnen niets wist, maar na enkele dagen vroeg ze: Bevalt het dorp u? en keek hun het antwoord uit de oogen. Hoe zou het haar onverschillig kunnen zijn, wie haar gasten waren? Eens zou er iemand komen, die haar....
- Mammi, zei Heinz, ik lust geen soep meer. Ze nam zijn lepel en voerde hem. - Iemand die haar lief zou zijn? - neen; die haar zou leeren? neen - of misschien toch. - Haar gedachten sprongen. Waar zou Werner zijn? - hij zwierf in de bergen, zooals zij ook had gedaan voor ze was getrouwd. Ze wist niet meer of ze toen van Willy was vervuld geweest, maar Werner zou wel tegen dat meisje praten. Nu gebeurde het nooit meer, dat zij alleen de kleine paden omhoog liep.
Willy stond op en knikte haar toe. - Dan ga ik maar, - jij komt wel thuis met de kinderen. En wacht niet op me.
Toen hij weg was, bleef het geruimen tijd stil. Langzaam werd Anna's ademhaling aan die van de moe- | |
| |
der gelijk. Op onnaspeurlijke wijze begon ze het wezen van de ander te verstaan. Ze waren weg, de man en de zoon - vader en Werner; tegen beide had moeder zich gekant en zonder strijd had ze verloren. Deze mannen wilden geen strijd, ze hielden hun kracht voor zich; ook Werner zou overwinnen en moeder wist het, diep in haar hart. Wat haar overbleef, was het eigen leven te redden.
Nu gaf ze zichzelf een ruk. - Kom, ik moet naar huis.
Ze duwde den wagen omhoog tot den dorpsweg; de oude vrouw volgde met de kinderen. Het was een mooie zomeravond, de buren, die voor hun huis zaten, keken naar het afscheid. Om de bocht werden de huizen schaarsch. Anna blikte naar den Westerhemel, waartegen ijle, goudkleurige pluimwolken stonden. De luister van het onmetelijke uitspansel trof haar en weer dacht ze aan Werner - hij zag dezen hemel - hij moest gelukkig zijn. Maar haar eigen hart gaf een knauw.
Op het terras van ‘Montana’ zaten stedelingen; vader Joseph bediende. Ze moest Treesje manen bij haar te blijven en reed vlug de stoep op naar de keuken. Niemand ontving haar en de kinderen waren weerspannig.
- Mitzi, zei Heinz, toen hij voor zijn bedje stond. De warmte van de kleine zolderkamer sloeg haar tegen; ze duwde een venster open en zei: Jaag de poes weg; - maar een oogenblik later zag ze Mitzi in het kinderledikantje liggen, bezig één van haar | |
| |
jongen te bevrijden uit zijn geboortevlies. Ze nam Heinz op haar arm. - Zie je dat? praatte ze, - Mitzi heeft kleine poesjes, heel klein en donker, - ik kan nog niet tellen hoeveel.
Treesje was binnengekomen, haar hoofd stak juist boven den rand van het bedje uit. - Bloed op de deken, zei ze - Mammi, wat zijn dat voor poesjes? - De kinderen van Mitzi, ze zijn uit haar geboren. Misschien komen er nog meer. Kijk, nu gaat ze deze schoonlikken, we zullen haar ongemoeid laten, - Heinz mag in het groote bed.
De kinderen waren sprakeloos.
Toen Anna de keuken weer binnenging, hoorde ze de stedelingen vertrekken, de laatste autobus stopte voor hun huis. Moeder Tresa keek hen na. Anna spreidde het dekje over de tafel en ging zitten; nog zag ze een paar lichte wolkenveeren tegen het azuur van den hemel.
- Zoo, zei de oude vrouw, zich tot haar wendend, - het is geen dag meer en nog geen avond, - zeg maar niets, ik zie het wel.
Ze nam een stoel aan den anderen kant van de tafel en zweeg.
Anna wilde iets vertellen, maar wist niet wat. Waardoor ben ik zoo moe, dacht ze, - de terugweg heeft het me gedaan, of de schrik om het wankelende bootje, of moeders teleurstelling en strijd. - Weer voelde ze de zwaarte van den slaap en den onlust van haar wezen. Terwijl zij sliep had Willy zich vroolijk gemaakt over de menschen en aan het eind | |
| |
zei moeder: Ik weet niet waarover je het hebt, maar had toch geluisterd.
Langzaam trokken de kleuren weg uit den hemel. Een enkele voetganger kwam omlaag en zocht vader Joseph voor een woord en een dronk; door de open deur dreef wat stemmengerucht aan. Eindelijk vroeg moeder Tresa naar haar zoon.
Anna vertelde: Haar broer was thuisgekomen en moeder wist niet hoe bevriend die beide mannen waren. Werner was voor zijn examen geslaagd, maar een meisje in de stad had hem een blauwtje laten loopen. Nu liep Willy hem te zoeken, ze wist niet of hij daar goed aan deed.
Maar nog terwijl ze sprak, kreeg ze een innerlijk visioen: Ze zag de massale bergen, de hellingen beboscht, de toppen strak en eenzaam daar bovenuit. En in die duisterende oerwereld twee mannen, die elkaar zagen, van ver en toch van nabij, en elkaar tegemoet gingen, nadat ze als teeken van herkenning hun armen boven hun hoofd hadden gestrekt.
Vrouw Tresa had een oogenblik zitten nadenken. - En is jemoeder nu gelukkig? vroeg ze, - de zoon thuis, voorgoed, of....?
Anna keek naar buiten, het licht was bijna weg. - Gelukkig? herhaalde ze en dacht eensklaps weer aan Willy, die de dorpelingen over de tong had laten gaan. Was er in dit dorp wel één vrouw van moeders leeftijd gelukkig? was hun leven daarnaar, hun man, hun werk, hun geloof? Vroeg de pastoor naar hun geluk, of de dominee? - O, ze begreep | |
| |
dat Werner in Zürich wilde blijven, - wie was er hier om van te leeren? Misschien waren de kinderen gelukkig zonder het zelf te weten - de jonge meisjes misten al het voorbeeld.
Ze stootte een schamper lachje uit. - Wie is hier gelukkig? vroeg ze. - Weet u nog, dat ik bij u ben gekomen, een avond - ik was nog niet met Willy verloofd. U liet me het huis zien, alle kamers voor de gasten en toen gingen we in deze zelfde keuken zitten en we spraken over den godsdienst. U had oneenigheid met den pastoor, zoo ernstig, dat hij niet meer trachtte u in zijn greep te krijgen. Maar u hield van de kerk; nog altijd, hoe moeilijk u ook loopt, gaat u erheen, - u knielt voor het Mariabeeld en bidt. De menschen noemen u vroom - en ik weet hoe goed u bent, - maar voelt u zich gelukkig? U hebt ons allemaal om u heen, uw eenigen zoon, de kleinkinderen, uw man. U werkt den heelen dag - u bent onmisbaar voor het bedrijf en 's nachts zult u wel slapen van moeheid.... maar gelukkig?
- Ik ben oud, zei moeder Tresa, en vader Joseph heeft nooit van me gehouden. - Ze fluisterde bijna als een schuchter kind.
- Dikwijls lig ik wakker in mijn bed en tob erover, dat mijn leven nu haast voorbij is en ik zoo weinig geluk heb gehad. Een enkele maal, als ik geknield lig en het is heel zacht in de kerk - ik bedoel: stil en ook niet koud - dan denk ik: het bidden moet alles zijn - maar het volgende oogenblik wacht ik op | |
| |
de genade en die komt niet. Had ik mijn leven anders kunnen beginnen - maar mijn lot was bij mijn geboorte bepaald: een onoogelijk kind van rijke ouders. Wat wij dan ‘rijk’ noemen, hier in de bergen: acht koeien en bijna honderd geiten. Als ik arm was geweest - arm en braaf - dan was er misschien een eerlijke jongen om me gekomen en ik zou de dankbaarheid hebben geleerd. Dankbaarheid om niets anders dan het leven, het goddelijke, naakte leven. Maar nu - vader Joseph heeft mijn bruidschat getrouwd en is nooit ernstig geweest in het huwelijk - zelfs terwijl hij me omarmde kon hij lachen en gekheid maken en dan schroeide de schaamte in mijn ziel.
Ze zweeg. Door de open deur woei een vleugje nachtkoelte en in de schenkkamer werd een raam gesloten.
Waar praten wij over, dacht Anna - oude menschen zijn niet gelukkig. Maar toch wilde ze de woorden van moeder Tresa terugroepen - iets was er gezegd dat ze had begrepen, gevoeld misschien, dienzelfden dag. Dankbaarheid om niets dan het naakte leven, - was dãt het? Ze dacht aan Mitzi en praatte eensklaps: Weet u dat de poes heeft gejongd in het kinderledikant je? Treesje heeft er zoo naar staan kijken, ze vergat jaloersch te zijn op Heinz, die in het groote bed mocht slapen.
Ze praatten daar wat op door - de mannen in de schenkkamer namen afscheid. Een oogenblik later kwam vader Joseph binnen en maakte licht. - Zoo,
| |
| |
zei hij, nog niet naar bed? Hij keek Anna aan. - Je broer is in het dorp gezien, - ze zeggen dat zijn examen is mislukt.
Anna stond op en liep naar de deur. - Ze zeggen zoo veel, Werner is nog nooit voor een examen gezakt. - Nu hoorde ze stappen, die ze tegemoet ging. Bijna botste ze tegen Willy aan, hield hem staande in den lichtschijn.
- En? vroeg ze zacht, heb je hem gevonden?
Hij schudde zijn hoofd. - Neen, - maar toen ik terugkwam zat hij bij moeder thuis.
Weer vroeg ze: En? - maar moest wel achter hem aanloopen.
Ze ontkleedden zich in het donker.
‘Hij kon gekheid maken, zelfs als hij me omarmde’ - ze wist eensklaps welke omarming moeder Tresa had bedoeld. Was Willy anders dan zijn vader? - ze was te moe, daarover te denken.
- Wat nu? vroeg Willy, - heeft de jongen zijn bed nat gemaakt?
Heinz moest worden opgenomen, Anna bedacht het met schrik. Terwijl ze het deed, vertelde ze; meteen liep Willy weg om naar de poes te kijken. - Ze dacht aan Werner, die nu misschien op den rand van zijn bed zou zitten, aan moeder Tresa, die zichzelf een onoogelijk kind had genoemd. Heinz woog zwaar van den slaap, - ze ging naast hem liggen en antwoordde Willy niet meer.
- Hoeveel poesjes wil je houden? - het zijn er vijf. Slaap je nù al? een vrouw is onberekenbaar,
| |
| |
daar heb ik Werner mee getroost. Nou, je moet het zelf weten.
Het slapende kind lag tusschen hen in.
|
|