| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
- En nu, zei Werner en liep de beide vrouwen vooruit - de maan schijnt meer dan duizend lampen. Terwijl Anna met haar moeder afwaschte, had hij zitten praten in de keuken; morgen zou hij een boek voor zich nemen, maar den dag van zijn thuiskomst was hij rusteloos en woordenrijk.
Door het kleine gangraam viel een balk van licht, - Kom, Anna, we gaan sleeën.
Ze had hem dien morgen van den trein gehaald.
Toen ze zich zou afzetten, even voor de eerste bocht, stond Kerr's Willy naast haar, - ze had hem in lang niet gezien. - Tja, zei hij, wat een mensch wil.... gebeurt ook wel op zijn tijd, maar de tijd is er nog niet.
Voor ze zich kon bedenken, had ze hem al gevraagd of hij naar het nieuwe huis moest en waarom hij zelf geen slee had. Het antwoord wist ze niet, - hij had maar wat gelachen en haar plotseling vaart gegeven.
Zwijgend zocht de moeder haar verstelwerk bijeen; de jongen herhaalde: Kom Anna!
Ze greep al naar den strik van haar boezelaar, maar liet weer los.
- Als moeder het goed vindt, zei ze zacht.
- Natuurlijk, een rustig avondje met haar kousen, hè moed?
Vrouw Bassman sloeg haar oogen niet op.
- Waarom zou ik het niet goedvinden?
| |
| |
De maan stond hoog en bleek goud aan de wijde lucht, Werner gaf een kreet van blijdschap; iemand in de straat boven hen antwoordde met een helder jodelen. Hij ging er haastig op af. Anna liep achter de slee en hield het hoofd opgericht. Ze voelde zich bevangen door de stille schoonheid rondom, de bergkolossen onder den strak glanzenden hemel, de zuivere sneeuw, zoo wit als bij dag. Even nog werd ze aan haar moeder herinnerd - eenzelfde stilte als in de slapende natuur was in moeders wezen. Tenminste zoolang zij samen waren; kwam Werner thuis, dan werd het anders. Nooit had moeder naar Willy gevraagd en ze kwam toch ook in den winkel van Thomas Gmürr.
Voor dien winkel begon nu de afvaart; een slee schoot weg om de bocht, andere stonden klaar. Rosy Selz deed een stap naar Werner toe; ze droeg een kort bontmanteltje en een wijde ski-broek.
- Mag ik bij jou voorop? vroeg ze, - ik wil niet in het midden.
- Vraag maar aan Anna. Meteen liet hij haar staan, - hij ging alle menschen langs, het was of hij iemand zocht.
Anna verroerde zich niet. De vader van Rosy had een zijde-fabriek in het dorp en een villa halverwegen het meer. Een kleine, gele auto, door Rosy zelf bestuurd, stond dikwijls onder de oude acacia's bij hôtel ‘Eidgenossen’. Ze had het air, alsof het dorp van haar was, ze toonde het haar vriendinnen, - een curieus geval, zoo'n dorp van houten huisjes.
| |
| |
En op het Bondsfeest kwam ze om te dansen en droeg opzettelijk een oude jurk, waaraan alle jongens hun handen mochten afvegen, zooals ze eens zou hebben gezegd. - Rosy - ze was blond en tenger, ze vroeg Anna niets, maar stond te lachen met den post-directeur en Gmürr's Alois.
- We gaan, zei Werner, jij voorop. De bocht voorbij - toen waren ze alleen. Aan den overkant van het meer fonkelden lichtjes op het wit van de helling. De koude lucht suisde om hun hoofd, ze ademden met diepe teugen. Verleden jaar, dacht Anna, was ze weinig buiten geweest door vaders ziekte, maar dat het sleeën zoo snel ging en de sneeuw zoo licht maakte, hoe had ze het kunnen vergeten? Ze wist dat ze naar het voorportaal van de kerk was geloopen, dien eersten morgen dat de wereld wit was, maar toen had ze zich door den pastoor laten verjagen, en nu verjoeg zijzelf alles wat haar had beklemd. Ze schoten over schaduwen heen - er was niets dat hun vaart kon stuiten. Soms viel er wat sneeuw van een tak, geruchtloos of met een zachten plof; eenmaal was het een handvol, die op Anna's neus viel. Ze lachte erom; even had het haar verblind, nu voelde ze een vlok smelten op haar wimpers en haar oogen leken erdoor versterkt. Bijna vergat ze mee te sturen in de bocht, de donkere steenwand kwam heel nabij; het volgende oogenblik zag ze een hellend vlak, fel glinsterend en onbetreden, naast den gebaanden weg.
- Hoe ver gaan we? vroeg ze.
| |
| |
Werner antwoordde: Tot we stil staan - en weer slierden ze een bocht om, lenig overhellend met achterwaarts gestrekte beenen.
Eensklaps vroeg ze en wendde het hoofd: Waarom heb je Rosy zoo afgesnauwd?
- Dat heb ik niet, maar wie zou Rosy voorop willen?
- Nou, ze is voornaam en mooi.
- Voornaam? - je bent niet wijs. - Voor hen lag de steile, rechte helling, die flauwer werd bij de steengroeve; hun vaart vermeerderde nog. Daar hoorden ze een kreet, door de lichte lucht als van nabij. Een oogenblik voelde Anna haar hart trillen als de keel van een zingenden vogel; ze wist niet of de roep uit angst dan wel uit vreugde was geslaakt. - Dikwijls slaat er iemand om in de groeve, zei Werner, we zullen er zien te keeren.
Ze schraapten tijdig hun voeten over den grond, zwierden de uitgehouwen bergzaal in en zagen twee mannen, hun donkere kleeren vol sneeuw. Anna, die voorop lag, herkende Willy en Russlar's Hans. Werner liep naar hen toe. - Jelie slee doormidden? vroeg hij. - Weten we nog niet, zei Hans - onze vaart door midden - zijn schuld.
Ze lachten en beschimpten elkaars doen. - Wie er had geschreeuwd, wilde Anna weten.
Willy keek haar aan. - Ik natuurlijk - en je bent gekomen.
Ze draaide zich af, de slee, die tegen den bergwand was gestuit, bleek ongedeerd te zijn. - Hans en ik,
| |
| |
zei Werner, gaan terug, we doen dit over. Hij is wild en gevaarlijk, ik ben wild en voorzichtig tegelijk. Kom!
De twee anderen keken hen na. Toen zei Willy: Wij gaan dus naar beneden - ik stuur.
Ze hadden als kinderen nooit samen gesleed, - de kleine meisjes hadden een hellinkje voor zich naast de houtzagerij van Stämke, en de jongens gingen op verboden tochten uit. - Nu was er weer het lichte suizen van de slee en al het verzwegene in den helderen maannacht. Ze spraken niet, ze gleden als zeilende vogels, die zonder drift terugkeeren naar het nest.
Toen hun vaart was uitgevierd, stond Willy op en hielp Anna overeind. Ze waren tot de eerste huizen van het stadje gekomen; hier en daar was een venster verlicht, maar de stilte werd door niets verstoord.
- Wil je iets warms drinken? vroeg hij.
Ze schudde het hoofd en begon te stijgen; hij trok de slee.
- Als je moe wordt, kan ik je trekken.
- Ik word niet moe.
Een poos liepen ze zonder te spreken en tuurden recht voor zich uit.
Zou ze aldoor zoo naast hem moeten loopen? dacht het meisje. Er kwam hun nog geen enkele slee tegemoet; straks zou dat wel anders worden, hoewel de meesten in de groote bocht bij Brögli terugkeerden, - alleen van Werner wist ze zeker dat hij tot de | |
| |
groeve ging. Nu trachtte ze na te gaan, waar ze hem zou zien, maar dat was moeilijk, zoodat ze het al gauw opgaf. Als ze bij elkaar waren gebleven, zouden ze nu loopen lachen en praten, - maar natuurlijk had Willy niets te zeggen. Even trok ze ongeduldig met haar schouders, - toen dacht ze aan den koop van ‘Montana’. Wat zou hij denken, als ze daarover begon? Neen, het was beter te zwijgen. Ze keek op naar de maan en had plotseling het gevoel dat die haar uitlachte, grijnzend even met een scheef gezicht. Wat zou Willy ervan denken, dat ze met hem tot de huizen in het dal was gegaan? Ze gaf hem een snellen blik.
- Jij bent Katholiek, zei ze plotseling en je hoeft niet te denken dat ik ooit mijn geloof zal afzweren.
Hij stond stil en greep haar pols. - Zoo, ben ik Katholiek.
Ze schrok van zijn vasten greep en de schamperheid van zijn toon.
- En jij, ging hij voort en liet haar arm weer los, - heb jij zoo'n kostbaar geloof, dat je het niet kwijt wilt? Geluk ermee, maar zoo gemakkelijk geloof ik dat niet.
Ze zwegen weer; hij was haar een stap voor en keek niet om.
Anna wist niet of ze zich beleedigd moest voelen; - had hij haar versmaad? - ze was zich alleen een groote verwondering bewust. Dat hij zoo hartstochtelijk had gesproken en twijfelde aan haar geloof. Ze was vrijzinnig, - dat wil zeggen: ze vergodde- | |
| |
lijkte den Christus niet. Maar ze voelde een blos in haar wangen zoo heet, dat haar oogen pijn deden. Zij? De dominee sprak en zij luisterde, ze keek graag naar zijn gezicht, het was vol leven, vol gedachten. Ze hield ook van zijn stem en van de langzame climax in zijn woorden. Maar zijzelf? Ze was nog niet bevestigd. Toen ze naar Lausanne ging, vond vader haar te jong en sinds ze terug was had niemand erover gesproken. - Neen, dacht ze, - omdat ikzelf niet ben begonnen. Het bloed trok weg uit haar hoofd, - er kwam een gevoel van leegte in haar. Aan moeders misprijzende opmerkingen over de kerk en den pastoor was ze gewend, maar nooit had iemand haar gevraagd: Heb jij zoo'n kostbaar geloof?
Plotseling dacht ze aan vaders woorden bij haar thuiskomst; - het had er niet veel van, dat God haar zegende. Vader had van haar gehouden - hij alleen - hij had niet moeten sterven. Maar iemand anders zou er komen, iemand van wien ze leerde, onopzettelijk, door een blik alleen, door zijn nabijheid en hun groote verwantschap. Misschien had het vader kunnen zijn, maar die was juist weggegaan. ‘God zegen je’ - ze had wel gehoord, dat dat geen banale woorden waren, dat ze de kracht hadden waar te worden.
Het duizelde Anna. Van het schutmuurtje aan haar rechterhand nam ze wat sneeuw en wreef die over haar gezicht.
Willy keek naar haar om. - Wat nu - ga je weer | |
| |
flauw vallen? - je kan ook nergens tegen. - Maar hij was naast haar gekomen en ze zag den ernst in zijn gezicht.
- Neen, zei ze, - ik gloeide zoo. - Toen voelde ze lust hem te kwetsen. - Stel je voor, dat ik met jou over mijn geloof zou praten, iemand die niet anders weet dan Maria en de Heiligen.
- Hm, zij hij langgerekt - ik weet ook van Anna en den duivel.
Nu begon ze weer te loopen en dadelijk hernam hij den voorsprong. Een slee suisde hun voorbij, de voorste man jodelde een groet.
Weer keek Willy naar haar om. - Heb ik vroeger, toen we ons huisje bouwden, ooit gezeurd over de plaats van het Mariabeeld daarin?
Hij wist het dus nog, van vroeger. Ze vergat te antwoorden.
- Nou dan.
Ze stegen langzaam, liepen door licht en schaduw.
- Maar je moeder heet een vrome vrouw.
Onmiddellijk viel zijn wederwoord: Ben ik mijn moeder? Toen, na een stap of tien: Ik zou niet graag zijn als zij: ruzie met den pastoor en....
- En? vroeg Anna.
Hij trok met zijn schouders. - Hoe zeg je dat? - altijd op haar achterste beenen.
Weer een bocht en het huis van den ouden Stöcker voorbij, ingesneeuwd achter hooge thuja's - en Anna's stem, aarzelend in de stilte: - We hebben ons huisje nooit gebouwd.
| |
| |
Hij gaf haar een snellen blik. - Zoo, maar ik weet hoe het moet worden.
- Je bedoelt ‘Montana’? dat wordt een huis voor gasten.
Hij trok met zijn schouders en antwoordde niet meer. Zoo gingen ze zwijgend, den langen weg, totdat ze bij Brögli kwamen. Daar stonden veel menschen, Werner was er met Hans, en Rosy, die alleen aan kwam stuiven, liet zich voor Willy's voeten in de sneeuw vallen.
Langzaam en met schokken kwam de lente, de crocusjes bloeiden naast de sneeuw. Bassmann's Anna trok erop uit en keerde alleen terug; het wilde niet vlotten tusschen haar en Kerr's Willy, zeiden de dorpelingen - het geloof zat ertusschen. Beide waren niet dikwijls bij een sledevaart gezien; ook was het seizoen slecht geweest, bewolkte luchten, afwisselend sneeuw en regen.
In April verhuisden de Kerr's naar ‘Montana’, dat één Mei zou worden heropend; vader en zoon hielden de werkplaats in het dorp aan. - Of de nieuwe onderneming kans van slagen had? Menigeen, die de oude Tresa haastig naar de kerk zag schuifelen, trok zijn wenkbrauwen op. Een brave ziel, al had ze den pastoor voorgoed ontstemd, maar een vrouw om verwende stedelingen te dienen? Standvastig in haar zuinigheid en in hooge mate verdraagzaam, maar een hôtel eischte meer. Misschien dat haar zoon - had hij niet de bonhomie van Joseph en den trouwen | |
| |
aard van zijn moeder? - misschien dat haar Willy het zou redden.
Op een dag in Mei stond Anna plotseling tegenover vrouw Kerr, toen ze den winkel van Thomas Gmürr wilde binnengaan.
- Anna, ik héb je in lang niet gezien, - kom eens bij ons kijken. - Haar stem klonk week en rustig.
- Je zult de eerste gast niet zijn, maar een welkome gast.
Het meisje voelde een lang ontbeerde blijdschap en stak haar hand uit. - Ja? vroeg ze - wanneer zal ik dan komen?
De hand van Willy's moeder was klein en beenig; ze keek neer in die roodomrande oogen en werd zich bijna hinderlijk fel haar jeugd bewust.
- Vanavond? - goed, vanavond. Nu glimlachte ze en liet Anna op den drempel staan.
Die was eerst haar boodschappen vergeten en draalde toen met het huiswaarts keeren. Wat ze tegen moeder zou zeggen? Haar denken stuitte af op het zoo vertrouwde beeld: moeders gezicht, forsch en strak van lijn, de mondhoeken neergehaald, een blik over den bril heen, scherp onderzoekend. Als ze argeloos probeerde te doen, luchtig te zeggen: Dat ‘Montana’ met zijn moderne comfort moet ik toch eens zien? Maar meteen besefte ze het nuttelooze daarvan.
De deuren van het huis stonden open, het was een warme voorjaarsdag. Een paar seconden nog - er was geen mogelijkheid moeder te ontgaan. Nu pak- | |
| |
te ze de boodschappen uit, keek neer in de tasch en vertelde over haar ontmoeting; haar adem was telkens maar voldoende voor twee, drie woorden.
- Zoo, zei moeder, dus zal zij het eens probeeren. Hoe lang vischt haar jongen al naar je?
Plotseling was Anna zichzelf meester en hief het hoofd op.
- Dat weet ik niet - als kinderen hebben we met elkaar gespeeld en toen hebt u me nooit verboden.
Het bleef een oogenblik stil - moeders trekken waren ouder dan ze zich die had voorgesteld.
- Nog ben ik niet van plan je te verbieden, maar je moet weten wat je doet.
Het meisje vond geen antwoord - ze voelde zich hard en gesloten.
- Vader had zooveel vertrouwen in je - ‘laat dat kind’, heeft hij altijd gezegd - meer vertrouwen dan jonge beenen kunnen dragen.
Er zwol iets in Anna - liefst zou ze meteen zijn weggeloopen, om te huilen of te lachen, om alles te zeggen wat ze had verkropt, - als er iemand was die kon luisteren, - maar ze wist niemand. Ze stond star rechtop in de kamer en dit drong scherp tot haar door, dat er niemand was.
- Ga zitten en hoor me aan, zei de moeder.
Ze gehoorzaamde bijna willig. Het ergste was voorbij, - wat nu kwam, wist ze wel.
Het was een heldere, koele avond. De gastvrouw liep met Anna om het huis, dat frisch in de nieuwe | |
| |
verf tegen de groene helling lag. De schemering was enkel een kwijnen van het licht, geen vaalheid door nevel of duisternis.
- De tuin zal nog gaan bloeien, zei de vrouw, en Willy heeft rozen besteld. Tegen den muur onder de pijlers stond een lange houten bank, met rechts en links een tafel ervoor.
- De pilaren worden groen van klimop en het hout wordt donker gebeten door het licht; nu vind je alles nieuw en kaal, maar zoo moet het beginnen.
Anna huiverde even en zocht naar een woord van afscheid. Ze had een kop koffie gedronken in de keuken, daarna had ze het heele huis gezien - en nu den tuin. Vrouw Kerr sprak vriendelijk met haar en zonder terughouding, - toch voelde ze zich niet de welkome gast, zooals haar was beloofd. Als ze nu naar huis ging, zou moeder tevreden zijn, maar zijzelf.... De vrouw legde een hand op haar arm.
- Kom binnen, ik wil een oogenblik met je praten; de mannen zijn nog op karwei, dat treft goed.
Dit zou ze moeten weigeren? - We gaan met alle dorpsgenooten om, had moeder gezegd, we informeeren naar hun zieken en hun vee, desnoods bezoeken we hen in een nieuwe woning - we praten niet met allen. En toch liep ze nu weer den drempel over bij deze Katholieken en ging aan de keukentafel zitten. Even nog, dacht ze, - voor het donker is, zal ik thuis zijn.
Het was alsof vrouw Kerr glimlachte om haar aarzeling. - Hoor eens, lieve kind, zei ze, als jij met | |
| |
Willy trouwt, dan zal noch zijn vader noch ik je lastig vallen om het geloof.
Ze hield de handen gevouwen voor haar borst en blikte naar Anna op. - Jij weet waarschijnlijk niet wat je gelooft en mijn jongen weet het ook niet. Ik heb er nachtenlang over liggen denken - ik bedoel daarover, dat de meeste menschen er zoo gauw mee klaar zijn. Wij Katholieken hoeven niet te denken, zegt de pastoor - de Kerk doet het voor ons - wij hebben alleen te aanvaarden. Maar ik houd er niet van, als een stomme hond mee te loopen. En de Protestanten zeggen: Het geloof berust op openbaring, - maar wie is aandachtig genoeg om God's openbaring in eigen hart te beleven?
Voor de tweede maal in korten tijd werd Anna getroffen door de scherpe trekken van een vrouwengezicht, maar meteen ook wist ze, dat deze vrouw meer en anders had geleden dan haar moeder. Geboeid bleef ze kijken en luisteren. De oogleden vielen bijna toe, de kin stak vooruit, zoodat de peezen van den hals gespannen werden; de stem klonk zacht maar dringend.
- Misschien heet ik vroom. Het is waar: ik houd van de kerk, ik kniel voor de Moeder der Smarten, dan voel ik me niet zoo alleen. Ik houd ook van het gebed, van de mooie woorden: ‘Wees gegroet, Maria vol genade’; ik houd van het zingen en van de biecht. Maar dat is alles klein en duister, de wanden blijven, de ondoordringbare wanden, die me afsluiten van het Verhevene. Ik kniel en bid wel, maar het | |
| |
geloof.... het geloof is me niet vergund.
Anna zat roerloos en kon niet denken.
- Als je met Willy trouwt, mag je Protestant zijn en hij ook - het zal wel iets beteekenen - of beteekend hebben, toen Luther er voor het eerst over sprak. Diep in mijn hart weet ik, dat de kerk niet noodig is voor de religie - daarover heb ik oneenigheid met den pastoor - en nog over andere dingen ook. Hij wil dat ik meer zal offeren, maar geld is er voor de aardsche beslommeringen. Hij zegt: Dat ben ik met u eens, en hij glimlacht fijntjes, - maar dan zegt hij ook, dat God de Kerk op aarde heeft gesticht, en dat kan ik niet met elkaar rijmen. Ik gééf wel, ik begrijp dat de koorknapen een schoon hemd noodig hebben en de beelden moeten worden opgeschilderd, maar dat heeft met geloof niets te maken. Ze knikte Anna toe. - Zeg jij dus aan je moeder, dat ze gerust kan zijn: de pastoor heeft geen vat op ons - we zijn te ver afgedwaald.
Een oogenblik was het stil en weer wilde Anna afscheid nemen, maar ze kon niet spreken en tweemaal was er gezegd: Als je met Willy trouwt. Ze keek voorzichtig naar zijn moeder, die leek te luisteren - ergens blafte een hond. Nu sprak de vrouw weer: Misschien breng je de boodschap anders over en mogelijk zeg je heelemaal niets - dat staat je vrij. Je bent naar het huis wezen kijken, - het is veel verbeterd, nietwaar? - en het verwacht zijn gasten - of jij er ooit zult wonen, weet ik niet.
Weer hief ze het hoofd om op te luisteren; het was | |
| |
nu bijna donker in de keuken en toch stonden de ramen nog helder in hun lijst gevat. Dof klonk een stem, toen een luide voetstap, ijzer klessend op steen: de beide mannen waren thuis gekomen.
Anna stond op en wenschte goeden avond. Toen reikte ze vrouw Kerr de hand. - Ik moet gaan, - mag ik eens terugkomen? Ze fluisterde bijna, ze wilde niet dat iemand buiten zijn moeder het zou hooren. Die stemde toe door een knippen van haar oogleden.
Willy hield de deur voor haar open en volgde. Ze keek den weg af naar omhoog en omlaag, - ze zag niemand buiten. Aan den donkerblauwen hemel stonden een paar zwakke sterren, de adem van den nacht was koel en geruischloos. Een oogenblik liepen ze zwijgend voort. - Je had me een kop koffie kunnen laten drinken, zei hij, - maar natuurlijk moest je nu juist weg.
Tot haar eigen verwondering lachte ze. - Ik heb je niet gevraagd mij thuis te brengen.
- Dat heb je wel, door bij ons te komen; je hebt zelfs nog meer gevraagd.
- Zoo.
- Of ik er wel aan denk, dat je nog altijd hier bent en geen vrijer hebt. - Als je iets voor me voelt, al is het een klein beetje, dan zou je het met me kunnen probeeren - ik zorg dan wel, dat het beetje grooter wordt.
Ze was zoo hard gaan loopen, dat ze nu stil moest staan om diep te ademen. Weer draaide ze haar | |
| |
hoofd naar alle kanten; de bergen, aanééngerijd door de duisternis, waren grootsch en stom.
- Meen je dat? Ze zag zijn gezicht op gelijke hoogte met het hare en het was haar nieuw door de rust van zijn trekken.
- Ja, zei hij.
- En geloof jij ook, dat de pastoor ons niet zou moeien?
Hij trok zijn wenkbrauwen op. - Och, de pastoor bemoeit zich met alles - wat kan dat schelen?
Nu liepen ze weer voort, langzaam en bijna voorzichtig. Anna keek naar haar voeten.
- Het is wonderlijk, wat je zegt - ik begrijp het niet.
- Wat? - dat ik je zal leeren...? geloof het maar. Hij nam haar hand.
Het duurde even voor ze zei: Moeder zal er niet van willen hooren.
- Kom, dat valt wel mee - we laten Werner een goed woordje voor ons doen.
Weer bleef het stil, - ze liepen als kinderen zoo treuzelend, hand in hand.
- Zal ik dan morgen maar komen?
Haar voeten bewogen als buiten haar wil om.
- Ja, maar ik ben een beetje bang voor moeder.
- Ik niet. Vroeger heb ik met je mogen spelen - nou dan - en nu is het ernst. Hij sloeg zijn armen om haar heen en kuste haar mond.
|
|