| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Met onstuimig geweld brak de lente zich baan. Nog in Maart was er veel sneeuw gevallen, maar April begon met een reeks zomersche dagen: zonlicht door dunne wolken heen en zoele regen in den nacht, zoodat overal zwellende beken ontstonden, die de oude beddingen met kracht uitbraken. Daarbij werden boomen ontworteld, steenen aan het rollen gebracht, weiden overspoeld. Soms lag Anna wakker en luisterde naar het werken van de natuur. Had ze dof rommelende geluiden en plotselinge windstooten gehoord, dan wilde ze 's morgens weten of er een lawine was neergekomen. Den nacht van haar vaders dood, half Februari, had het huis van Jürg een vracht sneeuw naar binnen gekregen, doordat één der wanden was ingedrukt. Jürg had het hooren bulderen hoog in de bergen, hij ging naar buiten, maar wat er toen was gebeurd kon hij niet naar waarheid berichten. Hij had zichzelf terug gevonden voor den wal beneden zijn huis, een honderd meter ver; de luchtdruk moest hem hebben meegevoerd. Dat gaf stof tot praten op den hoek voor het Gemeentehuis: een doode (maar die was lang ziek geweest) en een man wiens bed was bedolven onder sneeuw en splinters. - Telkens als Anna daar nu voorbij ging, werd ze aan dien nacht herinnerd. Ze zou willen weten waarover de mannen spraken; was er iets nieuws, gnuifden ze nog om Peter Jürg, die den naam had gierig te zijn, of | |
| |
noemden ze met eerbied haar vader? Hun groet klonk niet luid en eigenlijk maakte het niet den indruk dat ze waren gekomen om met elkaar te praten: ze stonden naar alle winstreken gekeerd en hun houding verried nauwelijks eenige saamhoorigheid. Bij de begrafenis was het Anna opgevallen hoe weinig uitdrukking de meeste gezichten droegen. De burgemeester had gesproken; hij noemde vader een eenvoudig en vroom man, die had gewerkt zoolang het dag was. Veel meer wilde hij niet zeggen, persoonsverheerlijking was nergens op zijn plaats en zeker niet op den doodenakker. Zijn vriend en medewerker Heinz Bassmann ruste in vrede.
Werner had bedankt, alle menschen voor hun komst en den burgemeester voor zijn treffende woorden. - Toen ze alleen waren, laat in den middag, verwachtte ze dat moeder iets zou zeggen. Ze had haar nooit met gevouwen handen gezien, zoomaar rustend, zonder werk dat klaar lag om te worden opgenomen, - zelfs den nacht van vaders dood had moeder zitten breien. Maar nu moest het gezegd worden, dat de menschen onverschillig en bot waren geweest, en de burgemeester onbegrijpelijk had gesproken, alsof hij vader niet had gekend. Ze dacht moeders teleurstelling te voelen en keek naar den smallen, rechten mond, welks kus ze dien morgen als een zeldzame wijding had ondergaan.
- Ik zou de deur maar sluiten, zei moeder, er komen nu geen menschen meer.
Anna bewoog, maar Werner antwoordde: Het is | |
| |
al gebeurd.
Een oogenblik leek moeder zich te bezinnen, toen ging ze voort: Het is goed, dat je den burgemeester hebt bedankt, ik had het anders zelf moeten doen; niet bij het graf, maar later. Ze hief het hoofd op en blikte in de lamp. - Ik zal het ook nog doen, hij is een rechtschapen mensch en zijn woorden waren juist gekozen.
- Ja, zei Werner.
Anna kon nauwelijks blijven zitten en toch dorst ze niet opstaan. Er werd nog meer gezegd. Moeder zou graag op schrift hebben, wat er in den Raad zou worden gesproken, niet voor zichzelf, maar voor henbeiden. Ze waren nog jong en moesten hun best doen vader niet te vergeten. Vandaag konden ze het gemakkelijk beloven: een begrafenis waarbij zooveel belangstelling was, ook van niet-Protestanten, moest indruk hebben gemaakt, maar.....
Hij wist niet dat er een belofte noodig was, zei Werner, hij had nooit van een man gehoord, die zijn jeugd was vergeten - moeder hoefde niet zoo te praten.
Daarop bleef het stil. Anna knipte met haar oogleden.
Bedachtzaam, een beetje aarzelend nu, zei de moeder: hij was veel van huis geweest, dat had niet anders gekund, sinds hij had willen leeren. Vrijdagsavonds kwam hij naar omhoog en dan, den vrijen Zaterdag en Zondag, zwierf hij in de bergen.
| |
| |
Meermalen had ze hem willen tegenhouden, maar vader zei: Och....
Na dat ééne woord maakte ze een lange pauze. De kerkklok sloeg, diep galmend en nadrukkelijk.
Nog eens vervolgde ze: Wat Anna betrof, die had veelvuldiger aan tafel gezeten en was geen kind meer toen ze onder vreemden ging.
Fluitend nam iemand het smalle pad achterom - een jongen waarschijnlijk; ook die klank stierf weg en toen was er geen enkel gerucht meer.
Wat had ze toch willen zeggen? ze raakte den draad van haar gedachten kwijt. Dat het ook plotseling zoo stil was geworden na alle zorg voor den zieke en de beslommeringen van dezen dag. Ze had het gevoel zoo kort geleden te zijn getrouwd - en nu was alles voorbij.
Werner begon door de kamer te loopen en zuchtte hoorbaar; de moeder hief het hoofd wat op. - We zullen avondeten, zei ze, - Werner wordt ongeduldig.
Anna was al bij de deur. - Zal ik het fornuis aanleggen?
- Ja, er is wel soep en brood. Breng het hier - ik wil vandaag niet in de keuken eten.
Het meisjemaakte licht en sloot de luiken - het was haar goed een oogenblik alleen te zijn. In het fornuis glom nog wat vuur; ze blies het aan en legde er een paar houtjes bovenop. Graag zou ze méér bereiden dan moeder had gezegd; een appeltaart bijvoorbeeld, waar vader zooveel van had gehou- | |
| |
den. Room, meel en vanille - ze had alles in huis en Werner at hier voor het laatst. Ook koffie zou ze zetten, zooals ze het in Lausanne had geleerd.
Ze mengde het meel, de warmte begon haar te doorstralen. Waarom moeder niet in de keuken wilde eten? - gisteren en eergisteren had ze het wel gedaan en toen waren er vreemden, die aanschoven op de bank en niet vroegen naar vaders plaats. Nu de bank leeg was, kon ze er weer rustig naar kijken. Daar, in het midden. Altijd reikte moeder langs zijn hoofd naar het lepelrek, en als vader erg verdiept was in zijn krant, probeerde ze die weg te slaan en noemde hem een papiervreter. Soms trok hij zich terug in den hoek en las nog voort - hij bleef ernstig, terwijl moeder lachte. Het was Anna, of ze voor het eerst de partij koos van haar vader, ook zij fronste de wenkbrauwen. Moeders lach was wel aanstekelijk geweest, maar misschien niet heelemaal behoorlijk. ‘Een eenvoudig en vroom man’ - ze mocht den burgemeester niet - met die woorden wilde hij zeggen: een ongelikte beer. - Er steeg een blos in haar wangen en met krachtige hand rolde ze het deeg uit.
Nu zag ze de menschen voor zich, die dicht bij het graf hadden gestaan, den pastoor naast den dominee en Joseph Kerr, die zijn buurman wat had ingefluisterd, iets spottends, dat hun gezicht voor een oogenblik uit de plooi trok. Dat vond ze niet erg; het waren toeschouwers, - maar dat de burgemeester een oordeel dorst hebben over vader, daar | |
| |
kon ze nu bijna om lachen.
Ze knikte eens naar het midden van de bank, zorgde voor het vuur en zette de soep op. Het gevoel voor vader te koken verdrong ze niet; ze deed wat snippers en kruiden door de appelmoes om het vulsel geurig te maken en smeerde den taartvorm goed met boter in. Als moeder verwonderd keek, zou haar dat niet deren, het was geen spilzucht, maar aandacht voor den doode. Andere menschen mochten al lang met andere dingen bezig zijn - moeder wilde iets op schrift hebben en Werner dacht natuurlijk aan zijn toekomst, maar zij was vaders liefste kind.
Plotseling sprongen de tranen uit haar oogen en vielen sissend op het heete fornuis.
De komst van de lente boeide haar, bijna dagelijks plukte ze nieuwe bloemen aan den rand van de sneeuw, maar tusschen de menschen voelde ze zich niet thuis en aan de mannen op den praathoek ging ze zoo snel mogelijk voorbij. Wat moest ze in dit dorp? Er kwamen uren dat ze moeder het plan wilde voorleggen van weggaan en kinderverzorgster worden. Maar het werd Mei en nog had ze niet gesproken. Om niet harteloos te zijn, wilde ze het uitstellen totdat moeder niet meer zou zinspelen op het verdriet, en werd langzamerhand heimelijk weerhouden door Kerr's Willy, den speelmakker uit haar jeugd.
Dadelijk in September had ze hem terug gezien in | |
| |
het dorp, - dat waren toevallige ontmoetingen. Kwam hij op hun huis af, dan vroeg hij naar Werner, wat haar eerst een voorwendsel leek. Maar ze zag hen uitgaan en weerkeeren en moest aan hun omgang wel merken, dat ze vrienden waren. Dikwijls hoorde ze Werner lachen en vond dan naast zijn rooden kop de fijnere, minder uitbundige trekken van Willy. Ze vroegen haar niet mee te loopen en dat verwachtte ze ook niet, maar wel verwonderde het haar, dat Willy nooit draalde en niet als andere jongens van den linker voet op den rechter voor de deur bleef staan. Nu, eindelijk, scheen hij haar op te merken, zwaaide een groet uit de verte, of haalde haar met groote stappen in. Dan vroeg hij naar Werner en praatte wat over onbelangrijke dingen; zijn toon was luchtig en zijn blik vertrouwelijk.
Anna antwoordde afgemeten. Ze vond het ongepast dat hij zonder de minste aanmoediging op hun kindervriendschap voortbouwde, maar soms ook voelde ze, hem in stilte te verwijten dat juist in het geheel niet te doen. Hij kende geen schroom, hij gaf haar een knipoog vol verstandhouding, verliet haar plotseling weer; - het was alles als vroeger, - maar het was niets.
Eens zag ze hem op een smallen zoom weg, nadat ze langen tijd niemand had ontmoet. Hij sprong de steile helling af, het gereedschap, in een tasch op zijn rug, rammelde.
- Zoo, riep hij haar toe - kom je me halen?
Ze trok haar schouders op en wilde voorbij gaan,
| |
| |
maar hij kwam naast haar loopen. Hij had daarboven gewerkt, er stond een nieuwe hut, waarheen een leidingsbuis moest worden aangelegd. Hij hield wel van de jacht op het water, het welde daar aan alle kanten op en was toch niet licht te vangen. Bij die woorden keek hij haar van terzijde aan; zijn neusvleugels bewogen even en het trekje om zijn mond was te vluchtig voor een lach.
Anna wist geen antwoord. Het was nooit bij haar opgekomen, dat een ambachtsman van zijn werk kon houden. Willy was loodgieter, als zijn vader. Zulke mannen moesten er zijn en ze hadden hun brood, - maar dat het prettig was op een hooge alpenwei een leidingsbuis te soldeeren.... Ze onderbrak zichzelf: natuurlijk was dat prettig en ze had het altijd geweten, al was het alleen door Willy aan te zien. Toch wendde ze nu het hoofd niet naar hem om. Hij sprak voort: Morgen moest dit karwei klaar zijn, Fons Gmürr wilde zijn koeien naar boven brengen. Fons zat er wampjes in en hij had drie dochters, Jeanne, Jeannette en Jeanneton. - Hoor eens, zei Anna en stond stil, ik moet naar huis. Ze keek neer op het dorp, dat ver beneden hen lag. De meisjes Gmürr kende ze zoo goed als hij, Berty had een man, Ciska was niet heelemaal wijs en Lisa.... Lisa was zoo bleek en droog als een stokvisch. Eens had vader haar kort en goed gezegd niet met andere meisjes te spotten, ze zou hun dorp tot een hel maken, als ze haar tong niet in bedwang hield - om van haar hart te zwijgen.
| |
| |
Nu had Willy al lang geantwoord: Ik breng je thuis en dan scheiden we; ze stond er nog over te denken, welk pad het kortste was.
Toen ze weer voortliepen, hief ze het hoofd op. - Je moest eens in een groote stad gaan werken, zei ze - altijd hier blijven maakt zoo bekrompen. Zürich is mooi - Lausanne ook; ik denk dat ik terug ga naar één van beide.
Het duurde even voor hij antwoordde: De keus is zeker moeilijk? noem Bazel erbij, dan kan je nog wat langer wikken en wegen en misschien komt er dan een een..... geitenhoeder die beschikt.
Anna stootte een schamper lachje uit. Sussend, als liep hij naast een pruilend kind, zei hij: Het zou ook een houtzager kunnen zijn. - Er stroomden verschillende beken door het dorp, dus was er meer dan één houtzagerij. Anna dacht aan die van Hans Löcker, daar werkte een man met een horrelvoet. Weer bekroop haar het benauwende gevoel van zooeven, de zelfontwaarding door laffen spot, maar ze wist niet hoe zich te verweren. Daarom vroeg ze na een poos van zwijgen: Kunnen we hier niet ergens afsteken? De steile helling was donker door zware sparren; op gelijke hoogte met het doode hout aan den voet der voorste waren de jonge, helgroene loten van lager wortelende.
- Hier niet, zei hij - even verder, dan loopen we door de wei van Bühl - zal Thomas prettig vinden.
- Jij kent alle menschen, zei ze strak.
- Ja, en ze zijn wãt vriendelijk als ze me noodig | |
| |
hebben.
Hij hield het logge hek voor haar open, nam zijn alpino af, terwijl ze erdoor ging. De vrouw van Bühl kwam naar buiten en keek naar hen.
Later wist Anna hun wandelingen niet meer duidelijk te onderscheiden. Toen het zomer werd, ging ze liefst in den vroegen avond uit, en dikwijls kwam ze hem tegen. Ze liep de kleinste slingerpaadjes door spleten en over weiden, begon met dalen of met klimmen, richtte zich naar Oost of West - telkens vond hij haar spoor. Ze zei zichzelf om hèm niet te zullen thuisblijven, - ze had zich eenmaal voorgenomen ieder plekje terug te zien. Na het avondeten had moeder haar zwijgzame uur; ze ging in de kamer zitten en ontsloot vaders lessenaar. Daarin lagen boeken, die ze nooit had gelezen en brieven, door haarzelf bewaard. De boeken nam ze op en verlegde ze, de brieven hield ze peinzend in de hand. Dan voelde Anna, haar alleen te moeten laten. Morgen, dacht ze, kunnen we eens overleggen, er is tijd genoeg, ik ben immers besloten te gaan. Ze kon op verschillende manieren een betrekking zien te krijgen, ze hoefde maar het oogenblik af te wachten, waarop ze bereid was tot den sprong. De praatjes van Kerr's Willy zouden haar vervelen en de ordelijke rust in huis zou haar overbodig maken.
Nu sprak Willy gewoonlijk niet veel, wel kwam hij soms terug op wat een vorige maal onaf was gebleven tusschen hen. Zoo zei hij op een hoogvlakte,
| |
| |
waar Anna de grootbloemige gentiaan zocht: En dacht jij, dat onze blik hier te eng moest worden? - bekrompen heb je het genoemd. - Hij zat op een vooruitspringend rotsblok, zwaaide met zijn beenen en keek in de lucht. Zij had zoojuist beneden hem gestaan, op goed geluk wierp hij haar de woorden toe. - Ben je Martha wel eens tegengekomen op een alp, of ookmaar haar geit? - Nou, klets dan niet.
Martha was een oude vrouw, van wie kwaad werd gesproken. De burgemeester had haar in ‘Rust Wat’ willen opnemen, het Gemeentelijke Tehuis, maar zij verzette zich en Anna's vader had voor haar gepleit. Anna herinnerde zich het gesprek daarover heel goed. - Waarom jij altijd tegen den burgemeester moet ingaan? had moeder gezegd - en vader: Martha is een propere vrouw, die een kleine ondersteuning van de Diaconie krijgt en verder niet vraagt. En dat zoo'n mensch niet in haar eigen hutje zou mogen wonen....
- Omdat ze een schande is voor het dorp.
- Zoo, je draait de zaak om; is de kerk soms ook een schande voor het dorp, omdat er wel eens een zuigeling op de stoep wordt gevonden?
Willy had den naam van Martha genoemd en het meisje viel in gedachten. Ze wist wat er over die oude vrouw werd gefluisterd en gaf haar moeder gelijk. Ze huiverde als ze Martha zag - maar toch....
- Wel, zei Willy nu en lachte even - ik geloof | |
| |
dat je haar heusch bent tegengekomen.
Ze keek hem aan, haar oogen gingen bijna dicht. - Ja, zei ze en dat is jouw schuld. Ik wil niet meer dat je me naloopt - altijd denk je aan leelijke menschen.
Hij bleef naar haar kijken, zijn oogen waren ongewoon van glans.
- Dat is niet waar.
Ook van dit gesprek wist ze later niet meer hoe het was verloopen. Ze had haar hart voelen bonzen in haar keel, maar hij vroeg haar nog niet. - Moeder zat op het bankje, toen ze thuiskwam en ze dacht, hoe ze daar met vader had gezeten, verleden jaar September. Wat was ze toen gelukkig geweest zonder vragen of denken, gelukkig als een kind, dat zucht en inslaapt. Ze zag Simone voor zich in het kleine bedje. - Zingen, juf Anna, nog één klein liedje! - Ze zou aan de Pressalle's schrijven, die vonden dan wel een betrekking voor haar. Maar op dat oogenblik had ze niet kunnen zingen.
Hij vroeg haar beneden aan het meer, een Zondagavond. De lucht was helder en de bergen spiegelden zich. Het was er zoo eenzaam niet als boven hun dorp, maar beslotener en warmer van geur en licht. In het gras stond de hooge, donkere akelei en de vlier had zware bloemschermen.
- Neen, zei ze, ik trouw niet met je, - ik heb je wel gewaarschuwd, maar je wilde het zeker niet gelooven.
Ze hoorde hem een stengel breken - toen zei hij | |
| |
langzaam: En nu geloof ik het nog niet. - Een ganzebloem bewoog wiegelend tusschen zijn lippen. - Maar ik wil niet, - ik heb meer van de wereld gezien dan jij, ik weet wat ik zeg. Haar toon was scherp geworden, ze hoorde het en voelde zich wonderlijk teleurgesteld. Nooit had ze gedacht een aanzoek te zullen afslaan, nooit geweten dat er woorden bij werden gesproken, hardop en koud. Ik wil niet, had ze gezegd, - dat was vreeselijk. Maar waarom ook moest het Kerr's Willy zijn, die naast haar zat? - ze stak een hoofd boven hem uit en ze hield niet van hem.
- Iedere man krijgt de vrouw die hij hebben wil, zei Willy, - als hij blijft willen.
Ze trok ongeduldig met haar schouders.
- Jij denkt heel wat te weten, doordat je in Zürich hebt gewoond, ging hij voort - een stad met een universiteit - en in Bazel - maar je weet niets. Ga nog maar eens weg, ga in Bern wonen, misschien leer je dããr wat - niet van de menschen, maar van de beren.
Ze stond op. - Ik ga naar huis.
Hij nam de bloem uit zijn mond en wierp haar weg. - Een trotsch woord, echt jonkvrouwelijk: ‘Ik ga naar huis.’ Maar iederen avond precies om zeven uur kom je naar buiten en bukt in je kleine slatuintje naar slakken, dat ik je zien zal - en pas na vijf minuten kies je je richting.
Ze liepen nu naast elkaar op het stijgende pad.
- Je bent niet wijs, zei ze.
| |
| |
- Hm, dat zal je nog ondervinden, wacht maar tot we getrouwd zijn.
- Dus je wilt met me trouwen en schimpt op me.
- Ja; als ik je niet zoo graag mocht, zou ik niet schimpen.
Plotseling voelde ze een zwakte in haar knieën en ze stond stil.
- Ik kan niet zoo vlug, zei ze, - loop jij liever vooruit, de menschen hoeven ons ook niet eeuwig samen te zien.
- De menschen, zei hij oolijk, die wedden al op onze bruiloft. Trouwt Anna-Neus-in-den-Wind met Willy Ketellapper? Monger's Sepp voert de administratie en ik zeg niets - ik verkneuter me.
Hij sprong vooruit. - Goed, ik ga sneller dan jij, - heb ik altijd geweten. Tot straks!
Anna lachte flauwtjes. Ze had een wee gevoel in haar maag en haar knieën begonnen te trillen. Dit is bespottelijk, zei ze zichzelf, maar het gaat gauw weer over, één, twee stappen, dan is het weg. Van zooiets lees je in de boeken, ik dacht niet dat het heusch bestond.
Tien moeizame stappen - het was nog niet over en Willy was plotseling onbereikbaar ver. Nu kwam er een druk achter haar voorhoofd en het beeld voor haar oogen draaide. Ze ging tegen den rotswand staan, daar sijpelde water door groene hangplantjes; gelukkig, straks zou ze er haar lippen tegen leggen, het was zulk frisch groen. Maar ze zakte door haar knieën heen, voelde pijn aan haar schouder en zag | |
| |
nog juist haar lange beenen recht vooruit steken.
Even later keek ze in het gezicht van een man; hij had haar opgeholpen, het was Hans Löcker van de houtzagerij.
- Ik had het zoo warm, zei ze, en ben gaan zitten. Meteen deed ze een stap van hem weg. - Dank u. ik ben weer beter.
Hij keek haar aan. Zijn tanden kwamen bloot. - En waar is Kerr's Willy?
- Dat weet ik niet. - Ze hief haar hoofd alweer op naar het steile pad. Maar een slok uit zijn veldflesch kon ze niet weigeren; het bier was koel en wrang, het deed haar goed.
Langzaam liepen ze omhoog, de zeere plek op haar schouder schrijnde.
Löcker was een stoere man van midden vijftig; hij sprak gemoedelijk met haar over den dood van haar vader en meer zulke dorpsbelevenissen, - niet heel belangrijk voor hem, dat hoorde ze aan zijn toon, maar willige stof voor een gesprek.
En dit was misschien de grootste ontnuchtering na Willy's aanzoek, dat ze door een ander werd thuisgebracht.
|
|