| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Buiten, onder de bloemen voor het kleine gangraam, stond een oud bankje. Het was gegroefd als de geschubde muur waartegen het leunde, donker grijs gebrand door de zon. Anna volgde haar vader op den voet, blijkbaar wilde hij buiten gaan zitten, nu de burgemeester weg was. Ze merkte hoe voorzichtig maar onvast hij liep en greep hem haastig bij de elleboog, nu ze zijn schoenen hoorde glissen over de hardsteenen stoep.
- Vader! en uw pantoffels stonden klaar.
Hij hief het hoofd, de bergkolossen lagen onder de witblauwe lucht, het nevelige zonlicht op hun flanken. Er was geen wind, een paar vogels ritselden in den lijsterbes, maar de berk daarachter, met zijn gele, driekantige blaadjes, stond roerloos. De pastoor keek uit zijn venster en trok zich terug.
Bassmann zei: Dit weer zou me gezond maken. Zijn baardje trilde even. Nadat hij was gaan zitten, sprak hij voort: Ik weet niet dat ik ziek ben, maar dikwijls voel ik me onbehagelijk. Ik zou zeggen: dit lichaam is niet meer het mijne, een ander vreet het op en jaagt mij eruit, maar op het oogenblik heb ik geen last.
Anna zocht naar woorden.
De moeder kwam door het huis geloopen en keek naar hen beiden.
- Zoo, is het daar goed? Onder het gesprek met den burgemeester had ze haar man zien verslappen.
| |
| |
Nu zag ze een glimlach om zijn even geopenden mond en op zijn oogleden moest hij de donzige lucht voelen. Anna hield het hoofd over haar breiwerk gebogen.
- Heel goed, zei de vader - als de natuur zoo stil is.... Die zin maakte hij niet af, de moeder had zich weer omgedraaid.
De woorden bleven in Anna naklinken: als de natuur zoo stil is.... Ze had het gevoel weer een kind te zijn, moegespeeld en veilig geborgen in het oude huis. Over korten tijd zou ze naar de stad terug gaan, daar lag haar werk, haar toekomst, maar hier was de rust en het verleden. Ze leunde tegen den muur, zag boven haar vaders grijze hoofd de roze geraniumbloemen en voelde den terugkeer van het verleden bedreigd door vaders ziekte. Zoo stil en goed als nu kon het niet blijven, vandaag zou gisteren worden en morgen gebeurde er misschien iets dat deed opschrikken.
Was dat Werner, die langzaam omhoog kwam? Ja, hij keek naar hen, zooals geen ander het zou doen. Hij was haar vreemd geweest, dien avond toen hij plotseling voor haar stond, al had ze hem ook over den drempel zien komen als de zoon des huizes. Forsch was hij geworden en vast van trekken; zijn mond leek op dien van moeder, zijn voorhoofd, gewelfd en breed, op dat van vader. Maar hij was heel jong en vroolijk, jonger dan ze ooit een jongeman had gekend. Nog kon ze twee wezens in hem zien: den Werner van vroeger, en den vreemdeling,
| |
| |
die hier thuis was, meer nog dan zijzelf en haar met hernieuwde oplettendheid naar vader en moeder deed kijken. Hij naderde, - nu hief hij zijn hand en zijn hoofd op tot groet. Vaag voelde het meisje, dar hij in een andere wereld leefde dan zij, in een veel wijdere met onbepaalde grenzen en dat hij haar lokte, door zijn lach alleen en den glans van zijn gezicht. Ze zag hoe vader met gespreide vingers zijn knieën omvatte, als wilde hij zich gereed maken tot een sprong in Werner's wereld en even krampte het in haar borst om hem en haar, zij beiden, die zoo willoos waren geworden in deze koesterende herfstlucht.
- Gezwommen in het meer, zei Werner. Ik zwem als een kikker, maar niet lang, want ik ben warmbloedig. En het is beschamend dat ik niets op een gems lijk als ik klim. Het komt vooral door den vorm van mijn kop en den stand van het oog daarin, geen enkele viervoeter kijkt naar zijn pooten. - Hij praatte nog voort - de mensch moest zich hebben ontwikkeld als dalbewoner; tegelijkertijd misschien, taaier en met meer - hoe zou hij het zeggen - met meer bravoure, als beheerscher van een hoogvlakte. - Ha, de mensch! Eindelijk had hij dezen slagzin opgesteld: De mensch kent zijn tekort en is daardoor gelukkig. Met een grassprietje trok hij het silhouet van de bergen na en lachte.
De vader hief even de handen op. - Tja - en wat wel zijn grootste tekort zou zijn? - Een oogenblik bleef het stil en het was Anna als ademde ze niet | |
| |
meer.
- Misschien de onvolledigheid van zijn besef hieromtrent.
Weer kwam de moeder naar buiten loopen. - Is Werner daar? - hij moet hout voor me hakken. - Toen keek ze rustig naar hen en liet haar oogleden wat dalen. Anna breide voort, de vader zweeg. En zoo bleven ze een poos zitten, luisterend nog naar hun bezige denken, maar dan langzamerhand trager wordend. Ze hoorden het hout barsten onder Werner's bijl, het deurtje van den oven slaan, het water lispelen in de bron. Telkens voelde Anna nu de warme lucht, die haar borst deed rijzen; ze streek langs haar hals om een hommel te verjagen, en keek naar een blauwen vlinder, die maar wat buitelde.
Toen ze werden geroepen voor het avondeten, had de zon het Westen bereikt. De vader huiverde even. - Het wordt al koud, zei hij.
Ze moest iets in zichzelf overwinnen om met Werner mee te gaan en toch lokte het haar hoe langer hoe meer. Moeder had haar hulp bij het werk niet noodig, vader zat veel achter de lessenaar en ordende zijn papieren. Wel haast iederen dag kwam er bezoek en dan moest ze immers haar plaats op de canapé vrij maken. Werner groette in de open deur en gaf haar een knipoog, - als ze niet gauw volgde, was hij buiten bereik. Maar het moest hardop worden gezegd en dat was moeilijk, juist | |
| |
omdat moeder haar nooit weerhield.
- Hm - ga maar, kind.
- Morgen is het misschien regen. - Stond Werner nog op den hoek te praten? Ze wilde niet als een hond aan vaders voeten liggen, dat moest hem benauwen. Vader vroeg haar: Heb je de meisjes al terug gezien, Vreneli en Nette? - wat zeiden ze van mijn dochter?
Niet om de meisjes liep ze met Werner mee, maar om het verlangen levend te houden, de gedachte aan wat ze nog zou wagen, méér dan drie jaar geleden, toen ze naar Lausanne ging als winkerjuffrouw om Fransch te leeren. Dat was in het begin een bitter leven geweest, vol teleurstelling en moedeloosheid, zoo wrang, dat ze het nog kon proeven. Maar heimelijk waren er uren gekomen van stille trots en voldoening. Mevrouw Herny prees haar accent, haar houding tegenover de klanten en wilde haar eerste verkoopster maken. Ze zou niet méér loon krijgen, maar goede kleeren en zelfs een enkel sieraad.
- Denk er eens rustig over na, - u hoeft nog niet te beslissen.
- Of ze dan ook mooie schoenen kreeg, had ze gevraagd.
Zeker, de allerfijnste.
Den volgenden dag nam ze het aan. En toen was de jonge Herny naar haar toegekomen en had haar gelukgewenscht. Een zwakke, blonde jongen, verwijfd en modieus.
| |
| |
- Mannequin-verkoopster, zei hij. - Hoe oud bent u? - twintig - niet zoo jong meer - enfin, het kan. - Onderwijl zag ze zijn moeder luisteren, spiedend, niet heelemaal gerust.
Nooit had ze hierover naar huis geschreven en toch was ze veertien dagen zonder werk geweest. In den winkel kwam ze niet terug, de glimlach van Jacques Herny had haar gewaarschuwd. En toch, ze zou sterk genoeg zijn geweest om alle verleiding te weerstaan, ze zou soepele, zachte kleeren hebben gedragen, ze zou opslag hebben geëischt. Maar als ze zoover was gekomen met haar gedachten, dan hield ze halt. Ze wilde mevrouw Herny en haar bedoelingen niet kennen, al vroeg ze soms uitdagend: waarom niet? - De familie Pressalle zocht een eenvoudig, huiselijk meisje, - mevrouw vond twintig jaar wel erg jong. Mijnheer keek op uit zijn boek en zei: Ze zal een kind zijn met de kinderen; - om zijn mond trok een klein, verlegen lachje.
Ze was een jaar bij hen geweest, toen voelde mevrouw zich uitgerust en weer in staat alléén voor alles te zorgen.
- We houden veel van u, zei ze, maar zelf zult u liever ergens zijn waar u noodig bent - een echte vervulling - is het niet?
Dien avond had ze gehuild in haar bed. En toen dat wonderlijke, dat ze een papiertje onder haar deur vond geschoven en las in het grauwe ochtendlicht: Mijn vrouw heeft maar één zwak: de jalouzie.
Een oogenblik meende ze met mevrouw te zullen | |
| |
praten, haar ronduit te zeggen: U hoeft niet bang te zijn. Laat me hier blijven, ik houd van de kinderen, van u, en van mijnheer misschien het meest, - maar wat doet dat ertoe? U bent zoo mooi en fijn, ik zie toch hoe hij drinkt van uw gezicht. Naar mij kijkt hij vriendelijk als naar iederen vreemde, - naar u kijkt hij hongerig en aanbiddend. Maar het volgende oogenblik verlangde ze weg te komen uit Lausanne, de stad waar ze zich tweemaal had bezeerd. Dien morgen deed mijnheer schuchter en gehaast, terwijl mevrouw ongewoon levendig was met de kinderen. - Simone, Bertrand en Pierre - soms verlangde ze plotseling naar hen.
Gretig liep ze met Werner omhoog, in de wijdheid van de bergen kwam bij oogenblikken het volle besef van haar kracht. Alles zou ze het hoofd bieden onder de menschen, in de steden, alle kwaad en alle hardheid. Haar jeugd was goed geweest, dat wist ze door haar thuiskomst, - nu mocht ze zich niet wegsluiten in de herinnering daaraan. De eerste dagen had ze er zich aan overgegeven en telkens opnieuw was er de warme veiligheid van het huis, de rust van moeders zorgen. - Maar op den duur kon dit niet, ze zou haar kansen in de wereld vergeten, opbranden in ‘den huiselijken haard’. Dat Werner uittrok, sprak vanzelf, hij was begaafd en ging in Zürich studeeren, maar zij hoorde iederen dag: Ja, onze Anna is terug. O, het was goed terug te zijn gekomen, met vader op het bankje te hebben gezeten in de warme zon. Mooi was het en zelfs kost- | |
| |
baar. En juist daarom moest het worden afgescheiden, dat het niet uitgezogen en smakeloos werd. Om haar hoofd voelde ze soms den wind die enkel over de kale toppen streek, koud en scherp, met een aldoor aangehouden fluittoon. Wat Werner hier zocht, wist ze niet. Hij bekraste een steen, speurde tusschen het bloemlooze kruid, maar bracht niets mee omlaag. Op den terugweg probeerde ze wel hem aan het spreken te krijgen. Zou hij bij de Steckery's gaan logeeren, zoolang hij geen kamer had in Zürich? - hun aanbod was gemeend, ze stelden belang in haar knappen broer. Het waren gemakkelijk levende menschen, omslag zouden ze niet maken. Onderwijl kon ze niet aan hem zien dat hij luisterde en het gebeurde, dat hij haar woorden onderbrak door bij een insect te knielen. Ze kende zijn aandacht, die soms zoo groot werd, dat hij prevelde of fluisterend sprak. Eigenlijk praatte hij nooit over menschen, op haar mededeelingen omtrent Zürcher families ging hij niet in, hoogstens zei hij: Ik zal wel zien. Zoolang ze onderweg waren, scheen hij aan geen terugkeer te denken, het was of hij geen enkel verband voelde met het dorp, dat op de wijde helling verstrooid lag. - Maar eens toch sprak hij over vader.
Ze hadden ver geloopen en blikten nu in een nieuwe wereld: de toppen en dalen aan de overzij van hun bergketen. Het was een grauwer, eentoniger landschap dan dat waaraan hun oog zich had gewend, de lijnen waren weeker en in de diepte | |
| |
lag geen blauw-groen meer. Tot Anna's verwondering ging Werner op een steen zitten en steunde zijn hoofd in de handen. Hij kon niet moe zijn en nooit had ze hem peinzend gezien zonder dat zijn lippen bewogen of er een lichte glans over zijn trekken lag. Bijna kwam hij haar vreemd voor, zoo uitdrukkingsloos was zijn gezicht. Nu keek hij even haar kant uit en de gedachte joeg door haar heen: Hij heeft iets misdaan, hij gaat het mij zeggen.
Hij zei: Het is goed dat jij thuis blijft - vader heeft kanker.
Ze voelde het bonzen van haar hart en was toch gerustgesteld. Ze was ouder dan hij, moeder had het haar geschreven.
- Moeder denk dat ze het begrijpt, ging hij voort, - vader zal sterven en ze zet zich al schrap tegen het gemis; maar vooreerst nog zal hij ziek zijn, maanden lang en over zijn ziekte denkt ze licht.
Anna tuurde voor zich uit. - Dat weet ik niet, zei ze.
- Maar ik wel. Dokter Ludwig zal een boek voor je meebrengen over ‘Ziekenverpleging in Huis’, dat moet jij bestudeeren, - moeder zal het niet willen inzien, die weet alles van hããr moeder. Als ik met Kersttijd thuis kom... hij haperde even en keek aandachtig naar een distel in zijn hand - dan zal je veel in praktijk hebben gebracht. Dokter Ludwig en ik rekenen op je.
Ze moest bijna lachen. ‘Dokter Ludwig en ik!’ maar meteen ook zag ze den dokter voor zich, een | |
| |
ernstig man, heel stil in zijn doen; zijn woorden klonken gedempt maar duidelijk.
- Hij komt niet dikwijls, zei ze, ik heb hem nog niet gezien sinds ik terug ben. Nu wreef ze haar armen, die koud waren geworden.
- Je had naar hem toe kunnen gaan.
- Ik?
- Ja, gisteren heeft hij naar je gevraagd. - Hij woonde beneden, in een villa aan het meer.
Met bruuske bewegingen stond Anna op. - Het is hier niet zoo mooi als bij ons, vind je wel? - we gaan terug.
- Nog niet, zei hij, je moet het nu goed begrijpen: ziekte is leelijk, vaders toestand zal over de grenzen gaan van wat je voor mogelijk hebt gehouden, maar je mag je hoofd niet afdraaien.
Ze stond daar in haar volle lengte blootgesteld aan den wind, die om hoeksteenen floot en wat gromde bij zijn struikeling in ondiepten; haar bloed tintelde, ze voelde zich bedrogen, gebannen in een plicht, die haar vreemd was.
- En jij, vroeg ze schamper, mag jij je hoofd wel afdraaien?
Werner bleef roerloos zitten. - Neen, zei hij, mijn heele leven nog niet, ik zal de functies van het menschelijk lichaam bestudeeren.
Eensklaps sprong hij op en lachte.
- Pak aan je lot, Werner Bassmann, je moet studeeren! In zijn jonge trekken was de spanning weergekeerd. Nu daalde hij af met groote, gelijk- | |
| |
matige stappen.
Anna volgde hem.
De maand October was zonnig en droog geweest, pas in November kwamen de dichte nevels, die het dal afdekten, de bergen verhulden* den hemel befloersden. Iederen morgen vroeg de zieke naar het weer.
- Ik zou kunnen opstaan, zei hij, als het helder was. Dan tuurde Anna nog eens door de kleine ruiten, aandachtig soms, doordat het haar niet onmogelijk leek dat ze een stille, blauwe lucht zou zien als laatste gift en weldaad aan den stervenden. Maar meestentijds wist ze het wel, de nevels trokken voort, vielen of rezen, maar waren onoverwinnelijk. Ze legde de kachel aan, dweilde den vloer, trachtte haar vader te overreden haar de vrije hand te laten bij zijn ochtend-toilet. Als hij toestemde, ook al deed hij het zonder glimlach, dan was haar dag niet kwaad. Langzaam ging ze voelen dat haar taak niet geringer was dan die bij de familie Pressalle en in wezen dezelfde, alleen de omstandigheden verschilden. Simone en Bertrand moesten zichzelf leeren helpen (wat den éénen dag nog tranen kostte, gelukte misschien den volgenden), de zieke moest hulp leeren aanvaarden. - Simone, ga je gauw wasschen! - vader, laat mij het toch doen! Het werk werd meer en meer tusschen de vrouwen verdeeld, de moeder kookte en nog tot aan den eersten sneeuwval kwam iedereen aan tafel. Alois | |
| |
Wenger, die met de koeien naar omlaag was gekomen en niet als andere jaren gedaan had gekregen, bracht den geur van den stal in zijn kleeren mee. Begin October nog zei de zieke: Dat ruik ik graag, en hij praatte met Alois over het werk; maar in November zei hij meer dan eens, dat de mestlucht zijn maag bedierf en hij vroeg zijn portie vooruit of at heelemaal niet.
Soms, in den avond als de huisdeur was gesloten, las vrouw Bassmann in het boek, dat de dokter had meegebracht. Haar doen had iets heimelijks; ze keek op naar Anna, alsof ze het meisje keurde, maar sprak niet. Vooral de platen en afbeeldingen bekeek ze lang, met een pijnlijke uitdrukking op haar gezicht. Het werd het stilste uur van den dag. Anna haakte, fijne kanten en tusschenzetsels, strooken lang genoeg voor een breed laken. Als ze hoorden snurken, hieven ze even het hoofd op; was vader in slaap gevallen, of kwam het geluid uit den anderen hoek, waar Alois lag? - een enkele maal liep Anna naar boven. Als ze haar oogen dicht deed en niet angstig was, kon ze in het donker den weg vinden. Ze hoefde vader niet te storen, of hij sliep of niet, maar toch trad ze binnen en noemde fluisterend zijn naam.
Meestal lag hij wakker. - Anna? Je stem lijkt op die van moeder, maar je loopt lichter; dat is de jeugd.
- Hebt u wat noodig, vader?
Gewoonlijk zei hij: Neen maar eenmaal: Ik moet | |
| |
nu veel geduld hebben met den nacht.
Ze bleef een oogenblik bij hem zitten, soms legde ze haar hand op het dek, maar hij voelde het niet. Het was haar of ze veel zouden kunnen praten, toch vond geen van beide het begin.
Het nevelige, natte weer hield lang aan, maar eindelijk, half December, viel de eerste sneeuw en den dag daarop brak de zon door.
Anna was blij. Zoodra ze het pad zag gebaand, liep ze naar het voorportaal van de kerk, dat iets lager lag dan hun huis en vanwaar ze een grooter oppervlak van het meer kon zien. Het was diep en verzadigd van kleur, feller dan ze het in haar herinnering droeg en ze voelde haar hart bonzen.
‘De sneeuw is het begin van de lente’, had Werner eens gezegd; nu keek ze naar al dat wit. De graven dicht aan haar voeten waren erdoor opgehoogd, al staken de meeste kruisjes er nog doorheen; de dorpen aan den overkant lagen erin gebed en de groote sparren droegen een onwaarschijnlijk zwaren last. Van een veel ijler en vluchtiger wit was de rook uit de schoorsteenen, die recht omhoog ging en zich gewonnen gaf aan het hemelblauw. De lucht was prikkend koud en geurloos zuiver. Hier en, daar was een man met een schop bezig en ginds bij bakker Jessen schoof de sneeuw van het dak en plofte stuivend neer. De stilte daarna was bijna volkomen en in die stilte kreeg Anna het gevoel alleen tegenover de wereld te staan, uit eigen kracht de aarde te moeten bezielen. Haar lippen weken | |
| |
vaneen, het werd heel wijd in haar. Toen hoorde ze een voetstap en omkijkend zag ze den pastoor.
-Dag Anna, hoe is het thuis?
Ze was maar even weggeloopen als een kind - ze moest terug.
- Dank u, zei ze, maar ik moest hier niet staan.
Wilde hij haar verkeerd begrijpen? - hij antwoordde: De kerk is er voor iedereen en moge God ons allen kracht geven.
Ze mompelde een verontschuldiging en liep haastig weg. Het gevoel van zooeven was ze kwijt, ze wist het, maar kon er niet over denken. In een flits besefte ze nog, dat het nu was gebonden aan de verschijning van den pastoor, toen keek ze omhoog naar het huis en vroeg zich af of moeder haar zou hebben gemist.
Moeder stond in de keuken en zei niets; het gewone leven kon voortgaan, maar ze voelde het haperen. Met inspanning dacht ze aan het onderbroken werk. - Ik moet vader helpen, zei ze, - hij was vanmorgen erg lusteloos.
Het duurde een oogenblik eer er antwoord kwam. - Dan zou ik hem niet wasschen, dat vermoeit hem te veel. En jij moest vanmiddag eens omlaag gaan, er zijn boodschappen te doen.
- Ja? Ik zou kunnen sleeën. Toen zag ze een tragen glimlach om moeders mond komen en achter haar oogen voelde ze den drang van tranen. Ze wilde moeder omhelzen, maar dat was onmogelijk - ze dacht aan de woorden: Moge God ons allen | |
| |
kracht geven, en wendde haar blozend gezicht af. - Ik blijf liever thuis - vader is niet goed. Meteen liep ze naar boven.
Het hoofd van den zieke lag scheef gezakt in de kussens, de oogen waren gesloten. Anna schrok, nog nooit had ze het gezicht van haar vader zoo vervallen gezien. Ze kwam naderbij en verschikte wat aan het dek. - Vader, de eerste sneeuw is gevallen en de zon schijnt; wist u het al? Onderwijl was het haar als had ze hem iets heel anders willen zeggen.
Hij antwoordde: Ik ben erg moe, vandaag blijf ik maar liggen. Er moet een andere dokter komen, één die mijn buik beter maakt.
- Maar vader.
- Ja; jij moet bij ons blijven totdat je trouwt. Als je trouwt, is het iets anders, maar je bent mijn liefste kind.
-Vader!
Nu zoog hij hoorbaar den adem in en liet zijn oogen weer dicht vallen. Het meisje bleef roerloos staan. Vaag, als tastend, dacht ze aan dokter Ludwig, aan Werner, - toen, met wat meer helderheid, aan haar moeder. Er was iets dat ze moeder moest zeggen en toch bewoog ze zich nog niet. Ze zag de vreemde toppen voor zich, waarop ze met Werner had uitgekeken; hij had haar toen gewaarschuwd voor vaders ziekte, de wind was scherp geweest. Nu begon het, zooals hij had voorspeld: vader sprak wartaal - of waren het woorden, die uit het diepst | |
| |
van zijn hart kwamen? Stil, ze kon het niemand zeggen, het was voor haar alleen. Voorzichtig schoof ze haar arm onder vaders hoofd, schudde met haar vrije hand het kussen op; toen gaf ze hem te drinken en bette zijn gezicht.
Hij keek haar met één oog aan. - Ik lijk wel je eerste baby. Even stilte. - Tja, zoo gaan we in ons graf.
Beneden gekomen zei Anna rustig: We moeten den dokter opbellen, vader is heel ziek.
De moeder nam een pan van het vuur. - Ja, zei ze, en Werner?
|
|