| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Het werd al avond, ze zou alles terug zien in het licht, dat haar het liefst was. Een zwaluw vloog op van een steen in het water, ze voelde haar borst rijzen. Waarom het liefst? - Op dit uur kon vader een oogenblik peinzend tegenover de bergen staan; er was geen nevel, de kleuren gloeiden. Dan werkte hij weer tot het avondeten en moeder boog over het fornuis.
Snel reed de auto door het dal.
- Anna, zei de man achter het stuur en bleef recht voor zich uit kijken, - als ik je omhoog breng, wordt het wat laat voor mij.
Ze zag het water, dat kolkend tusschen zijn strakke oevers stroomde en antwoordde: Ik wil graag loopen. - Hoe dikwijls had ze dit al gezegd? - maar het deed er niet toe. Ze kwam terug, na drie jaar en zou den weg gaan van altijd. De geur van benzine en tabak in den gesloten wagen stond haar plotseling tegen. Ze rekte haar hals, rook den lauwen adem van haar begeleider en zei haastig: Hier begint het stadje, de brug is al voorbij - u moogt me eruit zetten.
- Met koffer en al? vroeg hij.
Ze namen afscheid voor het hardsteenen gebouw van de post; toen Anna den motor weer hoorde ronken, zuchtte ze verlicht.
Den man achter het loket kende ze niet; hij reikte haar onverschillig het ontvangbewijs voor haar kof- | |
| |
fer. - De postwagen gaat om zes uur, zei hij.
Nu liep ze over den drempel, haar hart klopte in haar keel. Als gewoonlijk was het stil in de straat; ze wist een paar menschen te zullen zien onder de kastanjes langs het meer, zoodra ze de bocht inboog. Ja, zoo was het altijd geweest, een man met een hengel en twee kleine jongens met brood, slenterend. Wel waren de boomen laag en plat van kruin, maar tusschen de kronkelige takken door zag ze het meer blinken.
Het meisje stond stil. Nog ééns had ze het water zoo gezien, zoo vlak en glanzend als metaal en hooger dan het kon zijn, alsof het in schuinen stand tegen de bergen opklom. Ze moest haar hoofd afwenden en dan opnieuw kijken, en weer was het een wonderlijk gezichtsbedrog, die omhoog geheven, glanzende waterspiegel. Ze kon niet zeggen waar het begon; vlak aan den oever was het niet, maar als ze haar blik over het meer liet gaan, dan leek het ter hoogte van haar borst te komen en haar adem te zullen afsnijden. Even gaf het haar werkelijk angst, maar de stilte en heel de onbewogenheid van de natuur effenden dat gevoel weer. De bergen waren hooger dan het water, ze spiegelden zich niet, ze staken met scherpe en weeke lijnen af tegen den hemel.
Nu liep ze voort, voelend hoezeer de herinnering werd versterkt door de versche belevenis. Ze was ook nog bijna een kind geweest, toen ze ditzelfde wonder had gezien en ze kon niet zeggen, hoe het | |
| |
was vervlochten geraakt met haar droom. Ze zou in de bergen wonen, ergens hoog boven hun dorp. Als het meer zoo blonk als nu, dan zou ze er uren naar kijken, het kind tusschen haar knieën. Want om het kind was ze daar gaan wonen, niet uit schaamte, ook niet om het voor zich alleen te hebben, maar..... Ze wist wel, dit niet ten einde te kunnen denken, het waren maar beelden, gevoelsbeelden. Soms was ze beide tegelijk, de moeder en het kind, daardoor wist ze wat het kind noodig had: de natuur, de vrijheid en een bezige, zorgende moeder. Een geit om mee te spelen en een altijd gevulden waterbak binnen de omheining. Ze hield het huis heel zindelijk en iedere maaltijd had iets van een heilige handeling, de spijzen waren blank en rood: melk en vruchten.
- Bassmann's Anna! riep een vrouw. Het was de herbergierster uit ‘Het Roode Hert’, die op de stoep stond. Ze is groot en knap geworden, het dorp zal met haar pralen - maar hoe lang blijf je daar boven?
- Vader is ziek, zei Anna, en mijn betrekking in Zürich liep toch af, de kinderen moeten een mamselle hebben.
- Zoo, maar je bent in Lausanne geweest voor de taal?
Nu voelde ze zich rijk aan wereldsche kennis; Lausanne lag ook aan een meer, maar was een stad als een mierenhoop. En dan Zürich..... Ze was drie jaar weg geweest en kwam een dag eerder thuis | |
| |
dan ze had afgesproken, ze had tot hier mee kunnen rijden met een vriend van de familie. Een mooie dag, ze moest omhoog. Neen, vader was geen wethouder meer, het werk viel hem zwaar.
Ze praatten nog. De vrouw had gretige oogen en draaide telkens het hoofd naar links. - Wat zal ik je schenken, vroeg ze, op je vaders gezondheid? maar week niet van haar deur. Ze kijkt uit naar een beteren gast, dacht Anna, één die van over de grenzen komt. Toen herinnerde ze zich de woorden uit moeders brief: voor vader is er geen beterschap dan het andere leven, dat niemand kent. Ze dankte de vrouw en ging weer voort. Nog bleef de weg vlak, maar ze hoorde al het kloppen in de steengroeve, waar de stijging begon. Haar droom over het kind was als die ijle luchtspiegeling boven het meer. Nooit had ze dien kunnen overplanten naar den Grand Jorat, altijd woonde ze boven het eigen dorp en toch bijna zonder verband daarmee. - Het kind had geen vader. Hoe ze ook dacht en zich inspande om te zien, nooit kwam er een beeld in haar van den mensch, die de vader zou zijn.
De mannen, die in de groeve werkten, keken naar haar. Ze zag alleen de dichtst bijstaande en groette stug. Nu werd de weg donker van schaduw en steil tusschen rechte boomstammen. Licht gebogen liep ze, veerkrachtig, als kostte het stijgen geen inspanning. Hoe ze haar vader en moeder zou aantreffen? Een blos kleurde haar wangen, schamper dacht ze aan den man achter het stuur, die verwonderd had | |
| |
uitgeroepen: In drie jaar niet thuis geweest op jouw leeftijd? maar lieve kind..... Toen ze uit huis ging, was ze al negentien en haar ouders hadden haar nooit alleen gelaten, zooals mijnheer en mevrouw Steckery het hun kinderen telkens deden. Een jongen van vijf en een meisje van acht jaar. ‘Dag hartekinderen, juffrouw Anna gehoorzamen.’ En dan kwam er al gauw een brief, dien ze moest voorlezen, een brief vol onechte, krachtelooze woorden. ‘Mijn snoezepoesen, ik mis jelie zoo.’ Of misschien staat er iets anders, zei ze - het is zoo kriebelig geschreven. Op Joris en Blanche maakte het weinig indruk; ze kenden hun moeder, maar als ze weg was, herkenden ze haar niet uit haar brieven.
Even schrok Anna van dit inzicht, toen werd het beeld in haar gevormd van haar eigen moeder. Rustig waren de gelaatstrekken, breed en helder; zwaar en zonder sierlijkheid het lichaam, de handen en voeten.
- Kom thuis om mij bij te staan, had ze geschreven - vader gaat van ons weg. ‘Om mij bij te staan’ - die woorden deden Anna het hoofd opheffen. Was er uitsluitend bedoeld hulp bij het werk, zooals ze eerst had begrepen, of ook troost in het verdriet? Tusschen de ramen boven de boekenplank hing een spreuk: ‘Het werk zal troosten’ - gele kruissteken op een zwarten grond. Ze wist niet waar die spreuk vandaan kwam, hij was er altijd geweest. Nooit werd er bij hen thuis gesproken over vreugd of leed - nooit anders dan over het | |
| |
werk - maar onuitgesproken waren ze gelukkig. En dan was er de stille trots om Werner.
Een oogenblik zweeg het in Anna. De weg boog wat om, was links nog maar door een smalle geul gescheiden van den rotswand. Het meisje stond stil en legde haar hand tegen den grijzen steen. Rechts beneden haar lag het meer, koel bauw nu en diep. De gedachte werd in haar geboren: Werner is hun trots, maar ze laten hem gaan en roepen mij terug. Hij is achttien jaar en wordt student - ik heb er nooit over gedacht wat er van mij zal worden. De rots was scherp aan haar hand, ze liep weer voort, omhoog. Een minuut of wat bevredigde het stijgen haar, zoodat ze niets meer vroeg of zich herinnerde. De avondlucht was lauw en geurend om haar hoofd, een vlier had takken zwaar van glanzend zwarte bessen, en ginds lag een hellend stukje wei, bleek violet van herfsttijloozen. Daar zat een meisje en speelde met een hond. Een jonge man kwam aanloopen, strekte zich naast haar uit en legde zijn hoofd tegen haar heup. Anna wendde den blik af, ze moest plotseling denken aan de meisjes van het dorp, hoevele er een vrijer zouden hebben. Vreneli en Martha hadden haar in het begin wel geschreven, maar al gauw wist ze geen antwoord meer op hun brieven. Ze hadden gedanst, er was een Katholieke feestdag gevierd, ze kibbelden en verzoenden zich. En hoopvol noemden ze namen. - In moeders brieven stond alleen wie er was getrouwd. Anna herinnerde zich de woorden:
| |
| |
Je hoeft niet te schrikken: Franz Berndorf en Lucie Willmer zijn een paar geworden voor Maria en den pastoor. - En wat later: Het gras staat goed, er wordt druk gehuwelijkt. Daarbij had moeder het krantje met aankondigingen gestuurd.
Neen, ze was niet geschrokken. Franz Berndorf was een beetje simpel; hij had een zout-depôt en er werd gezegd dat hij altijd woog. Elf pond en drie pond daaraf, maar dan kon hij met acht pond niet ophouden, want hij had angst voor even getallen. Nu mocht Lucie, die scheel zag, zijn moestuin bewerken en schoenen lappen, want dat had ze van haar vader geleerd. Er waren meer menschen in het dorp, die je een schrijnend gevoel gaven, zoo alsof je hart jeukte. Eens was er een kind gevonden aan de voeten van het groote Maria-beeld; de pastoor wilde er geen gepraat van hebben, hij stuurde het naar een weeshuis ver weg. Zij, Anna, had toen een gesprek afgeluisterd tusschen den dominee en haar vader.
- Bassmann, moet dat zoo zijn? heeft uw dorp geen plaats voor de kinderen, die er worden geboren? (Vader was op dat oogenblik waarnemend burgemeester.) Zij hield zich alsof ze de boeken van het Oude Testament van buiten leerde: Spreuken, Hooglied, Prediker, Jesaja.
Nog veel meer had de dominee gezegd, dingen die zij niet begreep en eindelijk had vader geantwoord: Ik treed niet in de rechten van den pastoor.
De meerderheid van het dorp was Katholiek. Als | |
| |
kind holde ze haar speelmakkers nog vooruit om den pastoor een hand te geven, hij deelde soms bidprentjes rond. Maar de kapelaan hief zijn wijsvinger op en zei: Nu een kleine gave in het offerblok doen en niet vergeten! Daarom schuwde ze den kapelaan, want moeder gaf haar geen geld voor de kerk, hoezeer ze er ook eens om had gehuild. Daaraan dacht ze niet graag terug, haar gezicht was gezwollen geweest van tranen, maar moeder bleef strak en een beetje spottend. - Kom kind, dat alles om zoo'n prentje. Maar ze was het prentje al lang vergeten, ze huilde om iets dat geen naam had, misschien was het de verdeeldheid van de menschen. Kort daarop had ze partij gekozen vóór haar ouders, ze moest wel. - Wij zijn niet Katholiek, zei ze en sloeg haar arm om Willy Kerr, ik zeg dag tegen den pastoor, maar ik raak hem niet aan. - Willy was haar vriendje, hij dorst meer dan andere jongens en lachte met zijn oogen. Dat zijn ouders Katholiek waren, hinderde haar niet, hij liet den pastoor met rust. Samen liepen ze de bergen in, altijd om een huisje te maken van sneeuw. Onderweg plukten ze bloemen, die ze in de wanden zouden steken, en verzamelden steentjes voor den vloer. Nooit was er een huis klaar gekomen, want het moest onvindbaar zijn voor anderen, een sneeuwhut op een vergeten, Noordelijke helling, als overal de beken stroomden. In de lente lag de sneeuw voor het grijpen, dan was er geen kunst aan; 's zomers moesten ze er lang voor klimmen en werden meer nog dan door bloe- | |
| |
men door het plukken van wilde aardbeien en frambozen opgehouden. En kwamen ze al een enkelen keer hoog genoeg, dan waren ze warm en moe; ze gingen in het gras liggen en praatten wat over hun huis, maar bouwden er niet aan.
Later was het anders geworden, ze wist niet waardoor. Willy werd loodgieter, als zijn vader, en des Zondags liep hij met de groote jongens mee, die leerden schijfschieten. Hij lachte nog met zijn oogen, maar gaf haar geen blik van herkenning. En was dat niet diezelfde tijd - haar eerste meisjesjaren - dat al haar liefde uitging naar Werner, het vier jaar jongere broertje?
Hier boog het voetpad af van den rijweg; er stond een bank, waarop ze ging zitten. Langs den grooten weg had ze minder kans op ontmoetingen, maar het pad voerde regelrecht naar huis. Ze moest nu gaan bedenken dat vader ziek was en sterven zou. Sterven - wanneer? Ze dacht aan den winter, het dorp onder de sneeuw, de grauwe morgens, als de deur niet wilde wijken en vader zich langs een touw van den hooizolder liet zakken om de stoep te ruimen. Wie zou dat nu moeten doen - zijzelf misschien, of de buurman? Eigenlijk was het vroege voorjaar de kwaadste tijd, nevelig en koud, weinig zon en angst voor lawines. Misschien zou vader het voorjaar nog halen.
Anna huiverde en stond op. Het meest vertrouwde stuk van den weg ging komen, maar ze voelde geen blijdschap. Niemand verwachtte haar thuis van- | |
| |
avond en Joris en Blanche waren ver, als in een andere wereld. Nu hoorde ze voetstappen op het steenige pad, een jongen daalde vlug met achteloos losse bewegingen. Onder het groeten keek hij haar aan - ze kende hem niet - en toen begon hij te fluiten zonder melodie, als een sjilpende vogel. Er kwam een glimlach om haar mond en haar gang werd lichter. Hier ruischte de beek; boven dien rotsmuur lag de oude boerderij van Hüpfer. De brug werd geverfd - maar dit was toch een houten brug geweest en geen ijzeren? Vroeger kwamen hier de meisjes luisteren, in den nacht bij nieuwe maan. Heeft hij mij lief? - en het water gaf antwoord.
- Maar dat was een verhaal van tante Berti en als moeder het hoorde, trok haar gezicht scheef.
- Of zij dan niet had geluisterd?
- Mogelijk had ze het al geweten bij volle maan, gaf moeder ten antwoord, of bij het eerste kwartier.
- Tante Berti was nooit getrouwd geweest.
Daar begon de kerkklok te luiden, dat duurde soms lang, soms kort. O, dit was een kleine beurt, de menschen hoefden zeker niet uit hun huis te komen, maar prevelden iets onder het werk. Sancta Maria, ora pro nobis, zooals mevrouw Steckery zong. Dat wilde zeggen: Maria, bid voor ons. Maar op den avond van de uitvoering kleedde ze zich in haar mooiste japon en stond lang voor den spiegel. Mijnheer bracht een tuiltje nagemaakte bloemen voor haar mee, een corsage, noemde ze dat, een dot van een corsage, - ze omhelsde hem ervoor met uitge- | |
| |
strekte armen. Dat was zoo'n gek gezicht, dat Blanche vroeg: Wat gebeurt er nu, gaan jelie dansen? Den volgenden morgen zei mevrouw: Anna, we hebben mooi gebeden. Ze hoorde wel den spot in dien toon, en dan bloosde ze, maar pijn deed het niet. De hond van Gieseke blafte; langzaam en gebogen torstte zijn baas de melkvaten. Of Gieseke zou omkijken? - neen, hij was immers doof. Ze moest nu ongemerkt dit laatste stukje kunnen afleggen, maar haar knieën leken te zwellen en ze stond een oogenblik stil. Een honderd stappen nog, dan zou ze het huis zien. Lag vader in bed? - ze had daar nooit naar durven vragen en moeder schreef er niet over. Hoe ziek was een man, die gauw moest sterven?
De rozen in den tuin bloeiden nog, de voordeur was dicht. De keuken, het blinkende fornuis en de witte tegels, - de houtschuur onder het schuine dak, - de kamer, vreemd, een hoerenkamer, niet mooi en toch goed. Anna luisterde naar de stilte, - was ze alleen in huis? Ze liep de trap op, wilde roepen, maar er kwam geen klank uit haar keel. Nu opende ze de slaapkamerdeur en zag haar vader - eerst alleen zijn hoofd boven de dekens, zijn hoofd, dat oud en grijs was geworden. En terwijl hij zijn heldere oogen op haar hield gericht, stapte hij langzaam uit bed. Ze zag zijn grauwe voeten, zijn grijze jaegerbroek, boven de enkels vastgebonden, maar bovenal zijn oogen.
- Kind, zei hij en vatte haar schouders - Anna, ben je daar? God zegen je.
| |
| |
Ze hief het hoofd op, voelde zijn baard aan haar wang, toen z'n kus. Door haar dichte oogleden drong een traan en ze wist niet waar ze haar lippen drukte. - Vader, moet u niet weer gaan liggen? - ik heb moeder nog niet gezien, - hoe is het met u?
- Goed, zei hij - moeder zal wel komen. Hij greep naar zijn bovenkleeren. - Ik wil nu opstaan - mijn dochter is thuis.
Een oogenblik later gingen ze op de bank in de keuken zitten. Anna vertelde van haar tocht in den auto, van de kinderen Steckery en het afscheid. Haar koffer zou ze straks halen, er zaten geschenkjes in. Zou ze raden waar Werner was? - paddestoelen zoeken op den Rubi-alp, hoog aan den Zuidkant. Zie je, ze had gelijk, maar ze lachte niet, wel luisterde ze naar haar eigen stem, die weeker klonk dan gewoonlijk.
Een paar minuten nog, toen hoorden ze iemand naderen.
Moeder was niet veranderd. - Zoo, zei ze en trok haar wenkbrauwen op, ben je weggestuurd? Eén voor één legde ze de boodschappen neer, die ze niet, als andere vrouwen, in een tasch droeg, maar in haar armen; - daarna kuste ze haar dochter.
Anna was voor de tafel blijven staan, gestuit in haar tegemoetkomende beweging.
- En is vader niet geschrokken? Ik had de deur op slot moeten doen.
Het meisje keek om; met een glimlach zei de vader: Ze zou door een dichte deur zijn gekomen.
|
|