| |
| |
| |
De bevrijding
Keetje werd wakker uit een droom die verijlde en voelde het licht op haar gesloten ogen. Als het duren kon, dit rustgevoel, dacht ze, dit ademend niet-leven, doordat ik zonder innerlijke strekking ben... Ze glimlachte onbewogen en wist het ogenblik van een wijde betekenis: de moed, waarnaar ze zo lang had gezocht, was in haar verzameld en onwrikbaar gefundeerd. Nu zou ze opstaan, na een korte ziekte, waarin ze haar vader niet had gezien, en die vader tegemoet treden. - Op dit punt werd ze zich de overgang bewust naar het daadwerkelijke leven. De oude Aagje verbaasde zich haar te zien. - Maar juffer, gekapt en gekleed - en ik dorst u geen ontbijt brengen.
De meesteresse stak een hoofd boven haar dienstmaagd uit. - Ja, hier ben ik, dacht ze, voor het eerst in mijn volle lengte. Meteen legde ze een hand op Aagje's schouder. - Is het warm bij jou? dan kom ik in de keuken koffiedrinken.
- Meneer burgemeester is al naar de kerk, maar u zoudt hem nog kunnen inhalen.
- Met een lege maag? vroeg Keetje, - mens, ik zou onder de preek flauw vallen. Juist begon de klok te luiden, voetstappen weerklonken in de straat. Het viel Aagje op dat de juffer meer kleur had dan gewoonlijk, ook trof haar een | |
| |
glanzende blik uit de lichtbruine ogen. - Een kleine ziekte doet deugd, zei ze, en ging voor naar de keuken.
Wat later kwam Keetje buiten, de klok had opgehouden te galmen, het licht gaf een warme schijn aan de oude gevels in de straat. Keetje ademde diep, de koele, beweeglijke lucht had een geur van water. Door nauwe steegjes ging ze om zo vlug mogelijk buiten de wal te komen. De meeste deuren waren gesloten, een enkele man stond op zijn drempel, een vrouw tuurde met uitgerekte hals. Aan hun verbaasde blikken ging Keetje rustig voorbij, ze hield de handen onder de omslagdoek gevouwen op de borst - dat was haar liefste houding, als ze alleen ging. Achter de wal lag het wijde, vlakke land. Door de inspanning van enkele stijgende stappen wankelde ze even, maar de wind die hier woei sterkte haar. De blauwe hemel had een brede strook nevelwit aan de horizont, het gras was fris groen door dauw en regen. Rechts van haar vloeide traag de rivier, ze zag een paar stippen van het deinende wateroppervlak blinken. Links, aan haar voeten, lag het kerkhof, omzoomd door hoge populieren, die vergeeld en dor ritselden. De graven leken klein van hier, over enkele stenen kropen wijnrode wingerdbladeren.
Een ogenblik was Keetje blijven staan, dan daalde ze af langs de weg, die naar het water | |
| |
voerde. Ze zou haar vader kalm zeggen dat ze een kleine wandeling had gemaakt. Geen mens liep hier behalve zij en toch kon een dag niet mooier zijn dan deze. - Wie onder kerktijd buiten de wallen komt, is een goddeloze - die woorden deden haar glimlachen. Aan de wegberm stonden rijpe bramen, ze bukte zich en stak een vrucht tussen de lippen, drong verder in de struiken door en plukte in haar holle hand. Toen ze terug wilde stappen, moest ze voorzichtig de doornige ranken loshaken van haar wijde rok. Haar zwart garen handschoenen scheurden, het bloed steeg haar naar het hoofd en ze voelde zich zwak in de knieën. Toch liep ze verder - nog enkele minuten en ze zou bij de bocht van het water zijn. De bramen at ze langzaam uit haar handpalm, één voor één.
Roerloos in het hoge riet stond een visser; het was de vreemdeling die ze op de markt had gezien, de eerste dag van haar ziekte, hij liep toen met wijde stappen, zwierig -, neen: onbekommerd, en dat was zeldzaam, dacht Keetje, in dit land, in deze kleine stad, waar de magistraten zich hun gewicht bewust waren, de gegoede burgers zich hun insnoerend geloof, de arbeiders zich hun onderhorigheid aan Kerk en Staat beide. Keetje vouwde weer de handen voor de borst, ze wist dat deze man haar geen kwaad zou doen. Hij keek over de schouder en wenste haar goede morgen; weer merkte ze op dat zijn | |
| |
gezicht groot en gevoelig was van trekken - zoals het mijne, dacht ze. Op korte afstand van hem tuurde ze over het water, dat in het midden zijn stroom verried door dunne, cirkelende lijnen aan het oppervlak. - Op de markt had Aag gezegd: Misschien dat hij tot het Lieve-Vadertjes-Goed behoort, dat daarginds in Zuid-Holland woont, mijn broer uit Gouda heeft me over hen geschreven.
- Godvruchtige mensen, Aag?
Ze had de strook van Aagje's fijne gesteven muts zien trillen.
- Och juffer, de Heer kent al de zijnen.
De visser bewoog zich niet, ze dacht: als hij beet heeft, zal ik hem de hand zien uitstrekken, en misschien praat hij dan. Aan de andere oever vloog een zwerm wilde eenden op uit het riet, de man hief het hoofd en keek de vogels na, een lange, hunkerende rij, die naar het Westen trok, waar de hemel vol tere tinten was van groen en geel. Dezelfde hunkering zag ze in hem, de lijnen van hoofd en schouders leken erdoor veranderd, waren niet zwaar meer als eerst, maar strakker en gevoeliger. Zonder groet draaide ze zich om en liep langzaam naar de stad terug.
Haar vader zou binnen het uur niet thuis zijn, de dominee worstelde lang in het nagebed. Midden op tafel stond het zilveren koffie-servies. Keetje sloeg de wollen doek dichter om de schouders - nog werd er niet gestookt - en ging in een leun- | |
| |
stoel met rechte rug zitten. Een minuut of wat bleef ze stil voor zich uit kijken, toen ging de deur na een bons open en kwam Lijsje binnen. Ze was de jonge hulp voor Aag, die oud werd.
- Juffer!
- Loop je nog tegen de deur aan, Lijs, als je binnen wilt? vroeg Keetje, en wachtte niet op een antwoord. - Breng me een kop hete melk, maar geef me eerst de bijbel aan. Ze strekte een hand uit, maar had het zware boek met beide handen moeten aanvatten: het viel met een slag op de grond. Het meisje schrok en keek met wijde ogen naar het gezicht van de meesteres. - Is het mijn schuld, juffer?
- Kind, zei Keetje, praat niet zo gauw van schuld, en dacht, terwijl Lijsje de kamer uitliep: ze heeft vreemde, starre ogen, ik zou haar willen losweken van haar angst, en als ze dan eens is wakker geworden zoals ik, deze morgen, dan kan ze het eigen wezen gaan opbouwen.
Weer voelde ze de glans van haar onbewogen trekken. - Bouwen uit het niets? ‘De aarde nu was woest en ledig, maar de geest Gods zweefde boven de wateren’. Ledig zijn van ieder dogma, en diep ontvankelijk voor de Al-geest - zo zou zij de jonge meisjes om zich heen willen zien, met waterheldere ogen en een woest hart, - woest in de zin van onbewerkt, en zou hen beschaven - maar niet het geloof leren, want dat moest ieder mens zichzelf veroveren. Dit huis was | |
| |
haar eigendom, erfenis van haar moeder, en het leende zich goed tot pensionaat, de echtelijke slaapkamer lag ongebruikt, de logeerkamers zagen zelden of nooit een gast. Opleidingsschool voor jonge dochters uit de goede stand, - dat eerst, - later zou ze er een dagschool aan kunnen verbinden, wanneer de burgemeesterskamer zou vrij komen, het grootste vertrek van het huis.
Kinderen uit het volk zouden er in- en uitgaan, ordelijk, gebonden maar niet verminkt. - Op haar schoot lag de zware bijbel met de zilveren sloten, een gesloten boek, dacht ze, voor wie er in leest, gedwongen door een verstard brein, - een machtig boek, en door zijn beeldspraak onbegrepen. - Voor haar innerlijk oog kwam de vreemdeling, staande in het oeverriet, de blik getrokken naar de snelle lijn der vogels, en ze voelde de hunkering van haar hart. Nooit had een man haar ontroerd als deze onbekende, - nog was haar huis ledig hem te ontvangen. - Haar huis? - daarop kwam het niet aan...
De dominee, die voor haar vader binnentrad, zag haar handen gevouwen op de bijbel rusten, grote, blanke handen. Keetje stond niet op, ze reikte de bezoeker haar vingers. - Het zware boek houdt me tegen, zei ze met een kleine glimlach.
De ander vroeg naar haar welzijn, de vader schoof stoelen aan en trok aan het schelle- | |
| |
koord, zijn bewegingen waren kort en haastig. ‘Mijne dochter’, zei de dominee en zag niet de rimpel, die Keetje tussen de ogen trok, maar noemde haar zijn textwoord van die morgen en sprak voort, zijn zware stem telkens opdrijvend tot een hoogte waar de klank onvast werd. Keetje had het hoofd wat afgewend.
Burgemeester van Blom hield de deur in het oog; hij verwachtte Lijsje met koffie en zoete koek en wist dat Aag onderwijl de tafel dekte voor het warme eten: bij het binnentreden van zijn huis had hij een geur opgesnoven, die hem het water in de mond bracht.
Ditmaal klopte Lijsje.
- Het is een zeer stichtelijke preek geweest, zei van Blom, toen de stoornis voorbij was, - en nu zullen we koffie drinken. Zijn stem klonk welluidend en niet onwaardig, zijn ernst, ook in de kleinste dingen, boezemde vertrouwen in. Hij was nu bijna dertig jaar burgemeester van het stadje, had de Franse tijd meegemaakt met zijn luidruchtige zwenkingen, had in iedere verandering het goede gezien en was door zijn gematigdheid en plooibaarheid steeds aan het bewind gebleven. Niemand kon hem van diepe eigenbaat beschuldigen, hij was vermogend, maar streefde niet naar groter rijkdom, noch naar invloed of aanzien buiten zijn gemeente. Hij beging fouten - als iedereen, dacht hij erbij - maar was niet koppig, ze zo mogelijk door anderen te laten her- | |
| |
stellen, integendeel, hij wist het te doen voorkomen alsof hij, - in kleine dingen natuurlijk, - faalde, om anderen de voldoening van het redres te laten.
Deze man had tien jaar geleden zijn vrouw verloren en leefde in welstand en betamelijkheid met zijn enige dochter. Nu nam hij de koffie aan, die ze hem reikte. Het bezoek van de dominee hinderde hem niet, omdat het door het naderend etensuur kort zou zijn en hij zich niet gehouden voelde nog naar de man te luisteren. Hij hoorde zijn dochter zeggen: de oude Aag vertelt me van een nieuwe secte, die ergens in het Zuidelijke Holland woont, - weet dominee daar ook al van?
- Welzeker, zei Schutte, en zijn stem klonk licht wegwerpend, - welzeker, wie het oor te luisteren legt vangt veel op.
Dit antwoord verbaasde Keetje; voor het eerst die morgen keek ze hem aan en vond zijn blik minder dof en vlak dan gewoonlijk.
- Aagje heeft belangstelling voor de dingen des geestes, en een broer uit Gouda licht haar in, maar dit is niet hetzelfde als de mening van een godgeleerde. En bloosde, omdat ze hem een valstrik spande, hem wilde veroordelen om zijn oordeel.
De burgemeester gaf zijn kopje terug. - Wil mij nog eens inschenken, - maar bedien eerst onze gast.
| |
| |
De dominee schraapte de keel. - Ge zult de Zwijndrechtsfootche Broederschap menen, zei hij, - wat deze lieden drijft, is mij wel duidelijk en zeker niet gehaat, maar ik betreur het dat het hen buiten de kerk drijft. Zij menen haar te kunnen missen, sluiten huwelijken op eigen hand - en verbreken ze weer, denk ik. Juist dezer dagen heeft een vreemdeling me over hen gesproken; hij schijnt de Broederschap voor te staan, hoewel hij daar zelf niet toe behoort, - een wat wonderlijke figuur. - Schutte brak af, zijn gesloten mond was misprijzend.
Keetje nam de bijbel op, die nog altijd in haar schoot lag. - Och, zei ze, wilt u het boek een betere plaats geven, het wordt mij toch te zwaar. Meteen voelde ze haar hart kloppen en dacht eraan dat dominee Schutte haar eens “vrijpostig” had genoemd.
De ander was opgestaan en klemde het boek tegen de borst. - Wij zullen het oog gericht houden op Christus Jezus, onze Zaligmaker, zei hij. Keetje boog het hoofd. Zo overheersend was in haar het beeld van de vreemdeling, dat Schutte's wroorden haar onberoerd lieten. Haar vader mengde zich in het gesprek. - De oude Aag verwacht het Duizendjarig Godsrijk met vuriger verlangen, hoemeer ze haar einde nadert, en toch is ze gelukkig in dit huis en leeft om zo te zeggen met ons in gemeenschap van goederen. Schutte was blijven staan. - De mens, in zijn | |
| |
groot verlangen, ziet aan het heil van deze wereld voorbij. Ik wil Aagje gaarne groeten.
- We zullen haar opsporen, zei van Blom levendig, en dacht: ze kruidt mijn maal met haar verlangen.
Hij begeleidde de gast tot aan de voordeur.
Die middag was Keetje vermoeid en legde zich enkele uren te slapen.
Burgemeester van Blom kwam zelden op het gemeentehuis, hoewel dit niet meer dan enkele minuten gaans van zijn woning lag. Het stadje kende hij door en door, hij had er als kind gespeeld, als jongeling al zijn geheimen gretig doorvorst en toen al zich een huis uitgezocht vanwaar hij als eerste de gemeente zou vertegenwoordigen. Hij was niet eerzuchtig, maar wenste een verzekerd en goed bestaan, dat hij wilde grondvesten op zijn minutieuze kennis van de stad, haar ommelanden en bewoners. Toen hij zijn zinnen zette op het grote en voorname huis van Berend Esser, wist hij heel goed dat deze man, behalve een dochter, twee zoons had. Maar Jan en Jacob Esser kende hij van de schoolbanken, hun hoofd zat vol avontuur, ze praatten over de Indiëns, en ontwierpen schepen met snelle zeilen. Neeltje, de dochter, had hij als jongen nauwelijks gezien, maar sinds hij haar vaders huis begeerde, kwam het hem voor, dat ze wonderlijk wel bij hem paste. Ze was | |
| |
drie jaar ouder dan hij en had een vlak, kleurloos gezicht, waarin echter de grauw-bruine ogen konden opvallen met hun niet zeldzame vleugen van spot. Wat hem in haar aantrok was de zelfverzekerde rust van haar houding. Hij trouwde haar, zijn zwagers trokken naar de Oost, Jan stierf er jong, later vestigde Jacob zich te Calcutta.
Burgemeester van Blom verwonderde zich nooit over de loop van zijn leven, hij zag nergens eigen berekening, wel een hogere rechtvaardigheid en een onafwijsbaar lot. Zijn huwelijk werd gelukkig, in alle wisselvalligheden van landsbestuur wist hij zich te handhaven, geholpen door zijn vrouw, die een ruimer inzicht had dan hij en daarbij het vermogen hem dit te doen delen. Eens - hij had haar juist goedenacht gekust - zei hij: - Ik leid mijn gemeente niet, ik geef haar het voorbeeld van iemand, die zelf door goede machten wordt geleid.
Neeltje Esser vroeg: - En hebt gij zelf die goede machten gekozen?
Hij dacht even na. - Neen, zei hij, ik heb mij laten kiezen, - en gij steunt mijn zwak verstand. Dit was geen fraze en zijn vrouw hoorde het. Haar hart ging naar hem uit, maar ze bewoog zich niet, keek in het donker van de nacht en wist dat later haar dochter de vader steunen zou.
Toen hij het huis van Berend Esser bewoonde,
| |
| |
liet van Blom het grootste vertrek tot zijn werkkamer inrichten. Een der klerken liep heen en weer tussen het gemeentehuis en de ‘Zaal des Burgemeesters’, zoals in zwierig schrift boven de deur was geschilderd. Van Blom voelde zich thuis veiliger en sterker dan waar ook, en men liet hem begaan. Een jonge schrijver had eens de vrijmoedigheid te zeggen: - Ik zal naar de heer Burgerneeltje lopen met deze papieren, - maar het woord vond geen ingang, zodat de vrijmoedige zich dom voelde. De stad was klein, evenals het land, het tijdsgewricht had iets mats en benepens. Zonder het zichzelf te zeggen wist van Blom dat hij als mens van dezelfde maat was, maar daar hij geen eerzucht of idealen had, stelde hem dit niet teleur. Hij wilde voor allen het goede: een gematigde welvaart, waarbij de grenzen tussen rijk en arm niet zouden vervagen, wel worden verzacht, en waarbij het vanzelf sprak dat een ieder als prijs voor de avondlijke rust de dagelijkse beslommeringen gaf.
Enkele dagen nadat Keetje onder kerktijd buiten de wallen was geweest, liet de burgemeester haar in zijn kamer roepen, waar ze haar neef, Johan Scheltens, als een beschuldigde voor zijn rechter zag staan. Hij was oud geworden, wit aan de slapen en zijn kleren waren hem te wijd. Eens was erover gesproken dat Keetje deze man zou trouwen; zonder het na te | |
| |
rekenen zei ze zichzelf: - Dat is nu acht jaar geleden, - hoe jong was ik toen nog. Hij had haar laten wachten op bericht, - het rechte wist ze niet meer. Had haar moeder nog geleefd, dan zou het misschien anders zijn gelopen, maar ze had haar vader korzelig zien worden bij die veronderstelling. Zijzelf was verward in haar gevoelens en zag geen uitweg. Had ze Johan lief? kon verliefdheid iets zijn, waarvoor ze zich moest schamen? De oplossing lag in de tijd besloten, ze vergat hem en wachtte niet meer. Nu stond hij daar en had geleefd, ze wist niet hoe. Haar vader begon te spreken. Johan had hen op zijn bruiloft genodigd, hij trouwde, zoals dat wel eens meer gebeurde, alleen voor de Burgelijke Stand, daar zijn vrouw - zijn aanstaande vrouw - tot geen kerkgenootschap behoorde. - Op dat ogenblik drong Johan's houding scherp tot Keetje door: hij wist zich onbegrepen, onwelkom en opende de mond - tot protest? Waarom liet vader hem staan, de rand van zijn pet aftastend? Ze informeerde naar de woonplaats van de bruid, en toen ze een dorp op geruime afstand van de stad hoorde noemen, zei ze: - Maar dit is geen gemeente-zaak, we zullen in de tuinkamer gaan zitten.
Haar vader negeerde deze woorden. - Ge zoudt mij nog verklaren, waarde neef, zei hij - waarom gij prijs stelt op onze komst? - en trok de wenkbrauwen omhoog.
| |
| |
- Maar niet hier, zei Keetje snel, - of laat ons tenminste gaan zitten. Ze duidde Johan een stoel aan.
Van Blom maakte een fladderende handbeweging. - Op het ogenblik heb ik weinig tijd, ik wacht een bezoeker. Hij keek Johan aan, die zich niet had durven roeren. - Eigenlijk dacht ik dat je al lang getrouwd zoudt zijn, en een nest met kinderen zoudt hebben. Hij lachte. - Je hebt toch niet aan een oude geschiedenis vast gezeten? Beste man, bespreek alles met mijn dochter - en weer lachte hij, wat Keetje klonk alsof hijzelf een oude geschiedenis wilde wegvagen. Ze ging Johan voor.
Naast de bank tegenover de kamerdeur stond de vreemdeling, met opgeheven hoofd en rechte schouders. De glimlach van herkenning, die over zijn trekken kwam, ontroerde Keetje. Ze hoorde vaders stem: - Komt binnen, en de gedachte sprong in haar: als hij om mijn hand zou vragen? Het besef van haar verlangen en bereidheid overrompelde haar zo hevig, dat ze op de tast de deur van de tuinkamer opende. Daar ontnuchterde haar de wind, botsend tegen de vensterruiten en de kale armen van de populier, die in het ledig tastten. Ze ging tegenover Johan zitten en vroeg naar de bruid, die, wanneer ze al niet tot een kerkgenootschap behoorde, haar echtgenoot zou kunnen volgen in zijn geloof? - en werd getroffen door de vrede | |
| |
van Johan's vermoeide trekken, onthuld door het volle, maar matte herfstlicht.
- Maria, zei hij, - was van Franse afkomst en bezat een onafhankelijke geest. Haar vader had zich opgewerkt van marskramer tot grote neringdoende, zijn winkel bevatte alles wat vrouwen zich voor kleding en opsmuk konden wensen. Hemzelf, Johan, was het niet meegelopen, in de handel had hij tevergeefs zijn brein beproefd. Wat hem altijd had aangelokt, het handwerk, was door zijn vader - en ook door de hare - geminacht; toch had hij zich, onder moeilijke omstandigheden, bekwaamd tot zilversmid en klokkenmaker. Nu zouden ze zich vestigen in de hoofdstad van de provincie, winkel en werkplaats waren gereed, Maria richtte het woonvertrek in en bekommerde zich druk om wieg en luiers, haar kind zou over enkele maanden worden geboren. - We hebben moeten wachten, zei Johan, - op een geschikt pand, maar onze gevoelens laten zich niet stremmen door bezwaren van huisvesting en door fatsoensbegrippen.
Keetje boog het hoofd. - Gij hebt elkander lief, zei ze zacht, - en weer dacht ze aan de vreemdeling, die haar vader had gezocht. Zou hij nog in huis zijn, hier binnenkomen misschien? Ze drukte de nagels in haar handpalmen. - We zullen op de bruiloft komen, zei ze, - ik verlang ernaar uw vrouw te leren kennen - een onaf- | |
| |
hankelijke geest - en gij zo nederig. Hebt ge ook van een Nieuwe Broederschap gehoord? Aagje kwam binnen met vuur voor de kachel.
Die nacht sliep Keetje onrustig. Ze wilde weten of haar vader indertijd het huwelijk had verhinderd, en hoe haar leven zou zijn geweest met Johan. Hij deugde niet voor de handel en niet voor magistraat, maar kon een vrouw liefhebben en sprak over de beklemmingen van godsdienst en dode moraal, die hij had opgeheven. - Haar vader had geen woord gezegd over het bezoek van de vreemde, en zij had niet willen vragen. Hij zou een ambachter kunnen zijn, zoals haar neef, en mogelijk was hij een zwerver. Maar geen mens kon alleen leven, ieder zocht de gemeenschap, die was als een uurwerk: functionneerden de onderdelen goed, dan gaf het zuiver de tijd aan. Ze moest beiden vergeten: Johan, die tot haar verleden behoorde, en die ander, die vluchtig verschenen was. Maar beiden betekenden iets voor haar, de eerste door woord en daad, de onbekende nog alleen door zijn houding, en door de geest, die uit zijn trekken sprak - maar dat was één en hetzelfde.
In haar slaap droomde ze van nooit aanschouwde landschappen.
De avond van de volgende dag werd de kermis geopend; tot Keetje, die in haar slaapkamer | |
| |
voor de hoge spiegel tussen kaarsen stond, drong het belgerinkel van de draaimolen door en een enkele keer een schelle kinderkreet. Zou ze de nieuwe, geruite omslagdoek dragen, waarvan de kleuren - lila met groen - haar in de winkel hadden bekoord?
Ze aarzelde, keek naar de oude, zwarte doek, die over een stoel hing, en dan weer naar haar beeld in het glas. Prevelend: - Je behoeft deze opschik niet om gezien te worden, speldde ze de shawl vast onder de kin: de kleuren waren niet wreed; toen blies ze de kaarsen uit en liep haar weg in het donker.
Beneden wachtte haar vader met Aagje.
Het was als ieder jaar: geur van oliebollen en lamplicht, van bier en hete vuren, wat klatergoud in warme lichtschijn en veel troebele duisternis daarachter.
De burgemeester zei: - Het kermisvolk wordt ieder jaar brutaler, wie ik geen vergunning geef, zou mij naar het leven kunnen staan.
Aagje lachte. - Dat maakt het leven pikant, mijnheer. Ze gaf haar ogen de kost aan dat kermisvolk, donkere vrouwen met oorbellen en gouden armbanden, mannen met onverschillig brutale blik. Als kind was ik bang voor hen, dacht ze, nu voel ik me ook aan deze schepselen verwant.
Keetje liep tussen haar vader en de oude dienstbode in; haar boeiden allereerst de kinderen der | |
| |
armen, die op elkaar waren aangewezen. Armoede maakt vroeg zelfstandig, ging het door haar heen. Vroeger had ze die kinderen beklaagd, - en deed dat nog - maar niet meer uit het besef van eigen bevoorrechting door warme omslotenheid. De kinderen rekten de tengere hals uit voor de bonte kramen, wezen elkaar alle heerlijkheden, en slierden verder, opzij gedrongen door volwassenen, wier begeerte steunde op bezit. Ze zou hun heimelijk wat geld willen toestoppen, maar niet bij de hand nemen en leiden.
Met iedere stap werd het nu drukker, zodat ze langzaam moesten gaan en Aagje de grote hengselmand voor zich uit droeg. Er kwam hun een zwangere vrouw tegemoet, die schuw terugweek voor een lange kerel, zwaaiend met een leidsel. Een ruw gelach steeg op, terwijl de eerste schoten knalden in de schiettent, de hamer dreunend viel op het hoofd van Jut. De man trachtte als een wild paard vooruit te komen in de mensenmenigte, een kind viel over het slepende leidsel. Een groep opgeschoten jongens balde zich samen, het kind, dat tevergeefs poogde op te staan, krijste. Burgemeester van Blom week terug tussen twee tenten, riep vandaar krachtig en dwingend: - Doorlopen! Iemand beurde het kind op, het was de vreemdeling, en zwaaide met zijn vrije arm in de lucht. Er kwam wat ruimte voor Keetje's voet,
| |
| |
ze liep voort achter de man aan, die het kind bleef dragen, liep tot aan het eind van het nauwe pleizierstraatje, waarachter de donkere huizen terugweken, een stadsplein, grauw en verlaten. Op de hoek stond een wafelkraam, de man liep er binnen, in 't voorbijgaan een lamp neerdraaiend, die walmde. De vrouwen volgden - Aagje was hijgend achterna gekomen - en schoven aan langs dezelfde tafel.
- Hei! riep van Blom, - moeten we daar zitten? Keetje zei: - Hier is het goed en knikte naar het kind, dat bevangen leek door schrik en vreugde. De burgemeester keek verwonderd toe, het was hem of hij zijn dochter en de oude Aag niet herkende, die daar eensklaps een gezin leken te vormen met een man en een kind. - Hei! riep hij nog eens en wilde gebiedend wenken, maar werd zijns ondanks getroffen door de houding van deze mensen, waarin aandacht was en een vanzelfsprekende rust. De vrouw die tevoorschijn kwam om hen te bedienen, vroeg of er al was gevochten, - ze hield niet van een bloedige kermis. De vreemdeling wendde het hoofd af en fronste de wenkbrauwen. Van Blom voegde zich bij hen. - Nog niet, gaf hij ten antwoord, - een ieder lette op zijn zaak, is er boter in je pan geweest? Het kind keek met glanzende ogen toe en om Keetje's mond speelde een glimlach. Ze legde de handen op tafel.
| |
| |
- Wij krijgen poffertjes, zei ze tegen de vrouw, die de bloedkoralen ketting om haar hals betastte. De vreemdeling voegde erbij: - Wij ook, maar duidde niet op het kind. - Een vrouw haalt de dingen naar zich toe door te vragen, zei van Blom, - of er al is gevochten, en keek misprijzend naar de vreemdeling. Die glimlachte verontschuldigend. - Ze staat als laatste in de rij, er zou haar iets kunnen ontgaan.
- Hm - ons bezoek ontgaat haar niet.
De poffertjes werden gebracht, de stalen vorken kletterden op tafel, het kinderhoofd, waarlangs ijle dampspiralen gingen opstijgen, kwam net boven het tafelblad uit. Nog bleef het stil in de tent, ze aten en dronken. Het meisje had het eerst haar bordje leeg, de man schoof haar het zijne, nog half gevuld, toe. Het trof Keetje, dat hij overigens geen gebaar of woord had, waarmee hij zich als haar beschermer deed gelden. Wel ving ze een blik van hem op, die ze met een glimlach beantwoordde - vergoelijkend om de gretigheid van het kind? - ze wist het niet.
- Nu wafels met bier, zei Aagje.
Een mensenrumoer kwam nader, de vrouw achter het fornuis hief zich op de tenen om te zien. Een hardloper in een nauwsluitend harlekijnspak trippelde naar binnen, achter hem aan kwamen een paar grote jongens. Het kind slaakte een kreet en liet zich van de bank glijden; de | |
| |
jongens, na een blik op de burgemeester, trokken het zusje haastig mee. Aagje lachte. - Die voelt zich toch nog bevrijd. De belletjes aan de sloffen van de hardloper rinkelden. Ineens stroomde de kraam vol, verschillende groepen schikten zich terecht, van Blom stapte over de bank heen en voegde zich bij enkele notabelen. Keetje boog wat naar voren en keek de vreemdeling aan.
- Heb ik u in mijn huis gezien? vroeg ze, - wilt ge u in onze stad vestigen?
Hij antwoordde: - Ça dépend. Zijt gij de burgemeestersvrouw?
Ze schudde het hoofd. - De dochter. [Waarom had ze gezegd: mijn huis?]
Hij knikte even. -- Ik heet Marinus Höfer en ben geboortig uit Rotterdam, maar heb veel gereisd, meest te voet.
- Of hij ook tot de Nieuwe Broederschap behoorde, zoals van hem werd gezegd?
- Neen, dat niet. Wel kende hij de leider en diens vrouw en had dikwijls met hen gesproken, was zelfs met een opdracht van hen naar hier gekomen, maar...
- Maar? vroeg Keetje.
Hij negeerde die vraag.
Allereerst zou hij terug moeten om verslag uit te brengen omtrent zijn bemoeiingen: de schuur, die de Broederschap had willen kopen, eigenlijk een oud veiling-gebouw, was niet beschik- | |
| |
baar. Jammer, want de burgemeester had geen bezwaar gemaakt tegen hun vestiging, en ook de dominee van de grote Kerk leek hem een mild en ruimdenkend man.
Er viel een kleine stilte, Aagje stiet haar aan.
- Eet uw wafels, juffer.
- Wilt ge mij zeggen waarom ge niet tot de Broederschap kunt behoren?
Höfer keek om zich heen.
- De plek is niet welgekozen, zei Keetje, - en toch...
Glimlachend legde hij de armen op de witgedekte tafel. - Inderdaad: en toch...
De sfeer van onschuld, door het kind geschapen, hing nog om hen. - Juffer, begon hij na een korte bezinning, - kunt gij u denken dat God zijn Rijk op aarde zou stichten terwijl gij leeft, - of terwijl ik leef? - Zijn ogen, rustig naar haar geopend, waren grijs en helder. - Ik noem ons beiden, omdat gij misschien uzelf kent, zoals ik mezelf ken. Wij vertegenwoordigen de mensheid. Zou nu God ongeduldig kunnen zijn, en plotseling andere regels invoeren voor zijn spel met ons? Wat dunkt u?
Peinzend schudde ze het hoofd.
- Ik kan de Heilsverwachting van de Broederschap niet delen, ging hij voort. - In mijn oog zijn deze mensen eerlijk en goedwillend, maar ze kennen zichzelf niet, - en hoe zouden ze dan God kennen?
| |
| |
De kring, waarin de burgemeester zich bevond, barstte los in een schaterlach. Aagje lachte van de weeromstuit mee. Hun vrolijkheid beveiligt ons, dacht Keetje, toch dorst ze de kern van het onderwerp niet weer raken, maar vroeg of de Broederschap niet zelf een schuur of huis zou kunnen bouwen in deze gemeente, nu hij de gezindheid gunstig had bevonden?
- Misschien - hij zou rapport uitbrengen, en daarbij melding kunnen maken van een jonge vrouw, die belangstelling had getoond. Hij keek haar met een ernstige glimlach aan.
- O ja - maar hijzelf keerde dan niet weer? Meteen bloosde Keetje om die woorden. - Ze zou de Broederschap financieel wat willen steunen, zei ze snel. - Weer voelde ze Aagje's elleboog en verwarde zich. - Neen, hij moest nog niets beloven, ze was te haastig, ze had zelf ook juist plannen gemaakt, die geld zouden eisen, ze... De ander keek naar buiten, en toen hij weer sprak, was het of hij haar gehakkelde woorden niet had gehoord. - Hij had een huisje gezien bij het kerkhof, klein en wit, een beetje vervallen. Het was door hem heen gegaan: als ik daar kon wonen? het rivierlandschap bekoorde hem, er dreven wolken, de bomen groeiden er krachtig. - Daar wonen? vroeg Keetje - in het huisje van de doodgraver? had hij dan geen vaste werkkring? - De trilling, die in haar borst begon, kon ze niet bedwingen.
| |
| |
- Hij zou nog wel een graf kunnen delven, en een doodgraver mocht een filosoof zijn.
- Maar de laatste was door de vloer van het huisje gezakt, en één der schepenen had gezegd dat het kotje hem nog te min zou zijn voor geitenstal. Tot haar verwondering hoorde ze Höfer lachen.
- Ik ben een zwerver, zei hij, - mijn vader heeft me wat geld nagelaten, misschien zou het beter zijn als ik voor mijn brood moest werken.
Ze antwoordde: - En ik heb een groot huis, dat ik dienstbaar wil maken aan de opvoeding van de jeugd. - Haar stem klonk wankel, er drongen tranen in haar ogen. - Voor haar aandoening boog hij het hoofd, temidden van het rumoer om hen heen hoorden ze hun beider stilte. Toen keek hij weer op en zei: - Ge hebt jonge gedachten, dat is goed. Ik zie in u een zeer jonge vrouw, haast nog een meisje, dat het leven ingaat en aarzelt, - maar ge zult moed vatten en de wezenlijke dingen van de mens overdenken.
- Zijn geloof, vulde ze aan, en voelde de tranen kriebelen tussen haar wimpers.
Hij uitte geen instemming, maar glimlachte.
Keetje bedwong zich en stond op. - Aag, we gaan naar huis. Ze groette de vreemdeling niet, ze liep met geheven hoofd en blinde ogen, de oude vrouw met zich voerend.
| |
| |
De hemel was die morgen onzichtbaar, een natte nevel hing in de lucht en deed de bomen druipen. Bladeren vielen in trage dwarreling, druppels tikten overluid op het gevallen loof in de tuinen. Aan de straatkant was het stiller, een kar ratelde verweg over de keien. Keetje was naar voren gelopen om te zien of het koetsje nog niet aanreed; de zware zijde van haar rok knisperde. Een ogenblik stond ze voor het raam in de kille salon en voelde haar knieën verstijven van kou, meteen was het haar alsof ook in haar borst een nuchtere kilte drong. Nu moest ze met haar vader naar de bruiloft van Johan Scheltens rijden, ze zou een paar uur lang naast hem zitten en zei zichzelf dat dit een goede gelegenheid was hem haar besluit mee te delen. Hij bekreunde zich veel om haar, de laatste dagen, zocht telkens haar blik, probeerde haar te doen lachen, - maar zij bleef stroef en eenzaam, trachtte zich op te richten en het hoofd te strekken als om haar innerlijk uit te beuren boven het reiken van mensenhanden. Paardengetrappel en het gejoel van kinderen deed haar opnieuw naar buiten kijken, de vigilante naderde, de koetsier klapte uitbundig met de zweep. Keetje trad onwillekeurig terug, ze dacht aan de bruid, die zwanger was, en die ze om meer dan één reden moest gelukwensen, - maar de strakheid week niet uit haar trekken.
Aagje gooide de deur wijd open, de prikkelende | |
| |
lucht van doorgloeide turf golfde naar binnen.
- Of de juffer klaar was? Lijsje droeg de stoven door de gang, burgemeester van Blom trad te voorschijn. - Het is fris vanmorgen, ik had het liefst een donzen bed mee; als die nevel niet optrekt... en onderbrak zichzelf: - Wel, koetsier, gaan we uit begraven?
De man op de bok schokte het zware, rode hoofd. - Als meneer de burgemeester dat wil... Hij nam de hoed af en keek met vochtig glinsterende ogen naar het rouwfloers om de hoge zijden cylinder. Lijsje, die zich juist had opgericht na het zetten van de stoven, stiet een schelle kreet uit, de kinderen dansten plotseling om het rijtuig en krijsten half zingend: - Jacob is weer zat, weer zat, Jacob is weer zat!
De burgemeester pakte zijn dochter bij de arm, wenkte Lijsje en sloot de zware buitendeur. - Haal mijn oude claque van boven, zei hij tegen het kind, - dan kunnen we wegrijden. Keetje fluisterde: C'est pénible, il me gêne beaucoup. - Oh, la la, hij is gauw genoeg nuchter, als we rijden - het zal hem koud om de oren spatten.
Terwijl ze nog wachtten werd er gebeld. Aagje opende het luikje van de deur en keek in het gezicht van een opgeschoten jongen. - Wat wil je? vroeg ze.
De jongen hapte even naar adem. - Compliment van de dominee, en de juffer is erg min - de burgemeester moest het maar weten.
| |
| |
Van Blom schoof Aagje opzij en begon een gesprek met de jongen. Lijsje kwam terug met de claque.
Een ogenblik later reden ze weg, de hoed met het rouwfloers lag voor hun voeten. - Dat blijft me herinneren, zei van Blom, - aan de grafrede, die ik straks voor juffrouw Schutte zal moeten houden. Intussen trok hij een slaapmuts over het hoofd en probeerde een gemakkelijke houding onder de deken. Keetje zat zeer rechtop, tot haar verwondering voelde ze haar ogen vochtig worden. Hoe heeft moeder naast deze man geleefd? vroeg ze zich af, maar kwam meteen daarop tot de erkenning: het is mogelijk hem lief te hebben. Altijd weer trof haar zijn oprechtheid en eenvoud, zelfs het slechte - indien hij daartoe in staat was - zou hij met kinderlijke eenvoud bedrijven, dacht ze. Telkens eens wierp ze een blik op hem, hij hield de ogen gesloten, maar ze zag aan zijn trekken dat hij niet sliep. Hoe lang zou ze hem ongestoord laten? En als hij werkelijk de woorden overwoog, die hij aan de groeve van de domineesvrouw moest spreken? Juffrouw Schutte was al jaren ziek... Ze reden nu op de smalle rivierdijk, de nevel werd minder dicht, hier en daar blonk het water, leiblauw en even bewogen. Terwijl ze nog keek, besloeg het vensterruitje opnieuw, ze wiste het af met het gordijntje. Er viel een matte zonnestraal naar binnen, aan de overkant van | |
| |
de rivier maakte zich een groep bomen los, ijl van roestig loof, kastanjes waarschijnlijk.
- Vader, zei Keetje, - de mist trekt op.
De burgemeester veranderde niet van houding.
- Zo, mompelde hij, maar ik slaap tot aan de herberg in de polder, al zou de leeuwerik gaan zingen.
Over het bleke gezicht van zijn dochter gleed een glimlach.
Voor de herberg liet van Blom halt houden en dampende koffie in het rijtuig brengen; de koetsier dekte de paarden toe. - Geneer je niet, zei hij tegen de man, - als je nadorst hebt, neem je een dubbele portie. Hij was eensklaps klaar wakker, maar hield de slaapmuts nog op en praatte met de herbergierster, alsof hij behoefte had aan een vertrouwelijk gesprek, noemde ook zijn naam en stelde zijn dochter voor. - Mijn enige, zei hij.
Keetje luisterde met een half oor. Ze zag kinderen om het huis lopen, een grote jongen met een klein zusje aan de hand, - de jongen had waakzame, heldere ogen. Het kleintje wees op de paarden, de ander zei: - Slaan met de poten, oppassen! Toen stuurden ze op de boomgaard af. De vrouw zei: - Kinderen zijn een zegen, als de Heer ons gezondheid geeft. Van Blom beaamde dit en daarmee leek hun gesprek op een dood punt gekomen.
Toen het rijtuig weer voortrolde, keek hij zijn | |
| |
dochter even aan. - Van die bruiloft verwacht ik niets - maar we zullen ons best doen, - ik althans ben van goede voornemens bezield. Hij lachte: - Nous verrons.
Ze reden door een smalle populierenlaan, licht als vlinders gleden de losse blaadjes door de zonnige lucht. Boven de glimmende paardenruggen liet Jacob de zweep in zwierige krullen dansen.
- Neef Johan schijnt behoefte te hebben aan een wijdingswoord - waarom trouwt hij dan niet in de kerk? - mogelijk loopt er iets van Sint Anna onder? Die vrouw had gelijk: als de Heer ons gezondheid geeft, waarom zouden we dan geen kroost verwekken? Het natuurlijke leven is rijk genoeg - hij maakte een kleine pauze - rijk genoeg om ons te verrukken.
Nu trok hij de slaapmuts van het hoofd. - En wat heeft mijn dochter te zeggen over het leven? - In die laatste woorden klonk een lichte schamperheid, waardoor Keetje zich gesterkt voelde.
- Vader, begon ze, - ik ben veertig jaar geweest en heb gewacht welk deel van leven me zou worden uitgereikt - een meisje in onze stand leert te wachten. Maar nu... ze brak af, de gevoelens overstelpten haar.
Van Blom trok met de schouders. - Gewacht? tja, de tijd gaat snel. Het is zeker mijn bedoeling geweest je uit te huwelijken, maar veel can- | |
| |
didaten levert ons stadje niet op. Je bent ook lijdzaam geweest - bovendien wist ik je goed bezorgd. Een huwelijk brengt zijn gevaren mee, maar ik ken geen onbaatzuchtiger liefde dan die van vader tot dochter. Zelftevreden streek hij zich over de kale kruin.
Onderwijl had Keetje zich hernomen. Ze tuurde naar de donkere, ronde koetsiersrug en zei zacht maar duidelijk: - Ik dank u voor uw vele bekommernissen, maar ik zal in het vervolg mijn eigen weg gaan. - Weer dacht ze aan het ogenblik, waarop ze zich van de vreemdeling had afgekeerd, die Zondagmorgen, - en nog eens in de kermistent, en groot was het besef in haar, dat ook een eigen besluit zwaar kon vallen.
- Hm, zei van Blom, en legde de slaapmuts op zijn hoofd, als had hij behoefte aan een komisch effect, - kan mijn dochter die eigen weg ook nader aanduiden? Zal het wellicht het hellend pad van een late belustheid zijn?
Ze was dankbaar voor zijn lichte stemming - maar kende ze een andere van hem? - Belustheid, zei ze langzaam, - is een woord dat mij niet past, en een huwelijk zal zich voor mij wel niet meer voordoen. Ik wil nu eindelijk mijn plan uitvoeren en jonge meisjes in huis nemen, die ik zal leren en opvoeden; ik zal zo gauw mogelijk beginnen - gelukkig leent het huis zich ertoe.
Van Blom hief de kin op, zodat de slaapmuts | |
| |
op zijn rug viel. - Ik mag een staart krijgen, zei hij, - als ik iets heb geweten van een ‘oud plan’. Hij keek haar door half dichtgeknepen ogen van terzijde aan.
- Misschien zet je mij nog mijn kamer uit? - ja, ja, ‘één vrouw is duizend mannen te erg’, o Vondel!
Ze antwoordde, in zijn speelse toon vallend: - Misschien - ge zoudt uw taak dan eens aan een jongere kracht kunnen overdragen.
- En een blijde lediggang beginnen, vulde hij aan. Nu lachten ze beiden.
- Ik neem je voorlopig niet au sérieux, ging hij voort, - ‘een oud plan’, het zal nog wat mogen rijpen - of rotten. Eensklaps richtte hij zich op.
- Heb ik het gedroomd, of is ons het overlijden aangezegd van juffrouw Schutte? - we zouden daar om meer dan één reden dankbaar voor moeten zijn.
Keetje voelde een vast verzet in zich stijgen en antwoordde niet.
Weer keek van Blom haar aan. - Wel, zei hij - jij hoeft niet te verstarren.
De verdere weg legden ze zwijgend af.
Ter plaatse gekomen, werden ze met een schuchtere glimlach door de bruidegom begroet. Keetje, die zijn hand vasthield, voelde haar mond week worden, maar toen ze een lichte verwarring in zijn trekken zag, wist ze zich snel te beheersen. In de ruime kamer naast de winkel za- | |
| |
ten de genodigden al bijeen, de bruid temidden van vrouwen. Haar schouders en borst waren tenger als van een meisje, maar nu ze ging staan, toonde ze de eerste tekenen van zwangerschap. Keetje merkte dit op, maar zag meteen de vrouwenervaring inniger en kuiser vertolkt door Maria's glanzende blik naar haar, zodat ze prangend het eigen tekort voelde. Achter zich hoorde ze de stem van haar vader: - Oh, lala... Er werden stoelen aangeschoven. - Ja, zei de burgemeester, nu tot de gehele kring gekeerd - we hebben een goede reis gehad, de nevel is opgetrokken, de dag is rijp om te genieten.
De bruid sloeg de ogen neer, één der mannen zei: - Allereerst zullen we de ernst van God's raadsbesluit overwegen - een ander mompelde iets achter de hand.
Van Blom vroeg met heldere stem: - Hoe laat wordt ge ginds verwacht?
De bruidegom antwoordde: - Ge kunt uw koffie drinken, dan zullen we gaan.
Hier en daar ontstond nog een gesprek, Keetje's buurvrouw vroeg haar hoeveel kinders ze had en verwonderde zich over het antwoord.
- Wat? zo een struise vrouw als gij? Als ge me had gezegd: ik tel het dozijn vol, ik zou u hebben geloofd.
- Ik zal er wel niet meer aan beginnen.
De ander raakte licht haar arm aan. - Toch zie ik iets in uw wezen - hoe moet ik het zeggen? -
| |
| |
alsof ge het geluk verwacht - en dat is goed, het kan langs geheel andere wegen komen. - En toen begon ze toch over haar eigen kinderen te praten.
Na een poosje stond Johan op en het werd plotseling stil. Hij zei met onvaste stem: - Als de bruid en haar familie en vrienden en ook mijn bloedverwanten en vrienden mij thans willen volgen?
- Welja, zei van Blom en schoof zijn stoel achteruit. De overige gasten waren langzamer en plechtiger in hun doen.
De kleine stoet liep naar het gemeentehuis; Keetje had nu een vrouw naast zich, die merkbaar genoot van de eigen feestelijke verschijning. Haar lange keurs was pauwblauw, de rok glanzend zwart met doffe, kanten stroken. Het blonde haar, kunstig gegolfd, omsloot een blank gewelfd voorhoofd.
Keetje vroeg haar of ze familie was van de bruid.
- Neen, zei ze, - een schoolvriendin, of beter: dezelfde jeugdliefde heeft ons verbonden. Ik heb toen wel stilletjes gelachen om Maria's onzelfstandigheid: omdat Adriaan mij uitverkoor, koos zij hèm en luisterde geduldig naar de verhalen over onze liefde. Maar Adriaan is voor Napoleon gevallen en nu trouwt Maria met uw neef, terwijl ik...
Keetje keek haar aan.
| |
| |
- Zijt ge niet getrouwd?
De ander schudde het hoofd. - Het is me blijkbaar niet meer mogelijk.
- Maar ge moet nog een kind zijn geweest tijdens die jeugdliefde?
- Zestien jaar, en twintig jaar zijn er sindsdien verlopen.
Er viel een stilte, waarin Keetje zich afvroeg wat haar aantrok in deze vrouw met de harde trekken en de zo bewust gedragen tooi.
- U kan ik het zeggen, ging de ander voort, - er is iets in uw houding dat ik herken: de liefde maakt ons vrij, - niet plotseling, maar langzamerhand. Ik weet nog op een goede dag te hebben gevoeld: nu ben ik een mens en kan alles beginnen. Ze lachte even, helder en speels. - De mannen zien mij niet graag meer, ze vinden mij te hard, te uitgesproken.
- Ge zoudt moeten zeggen, zei Keetje licht blozend, de liefde - kan ons vrij maken - ze doet het niet iedereen.
- Natuurlijk - niet iedereen, - maar u en mij. Daarop antwoordde Keetje niet meer. Haar innerlijk oog zag Marinus Höfer, zoals hij de tent was binnen gegaan, het kind op de arm, in 't voorbijgaan de walmende lamp neerdraaiend. Op dat ogenblik werd het huwelijk iets anders voor haar, dan het tot nog toe was geweest, het kreeg heiligheid door de kracht en de oprechtheid van het bloed. Toen ze weer om zich | |
| |
heen keek, trof het haar dat de meeste vrouwen iets zorgelijks hadden in de gebogen rug en het voorzichtig neerzetten der voeten. Ik heb geen zorgen gekend, dacht ze, maar evenmin de levensvreugde van deze sterke vrouw. Zou het nu komen, juist nu Marinus Höfer weer ‘de vreemdeling’ voor me is geworden?
De kop van de stoet trad voor het gemeentehuis, bruid en bruidegom stonden een ogenblik stil alsof ze buiten adem waren geraakt, toen stapten ze de drempel over. Ze gingen losjes gearmd, als om elkaars eenzaamheid niet te storen. In de raadskamer werden ze door een der schepenen en twee schrijvers begroet. Het was duidelijk dat deze mannen een luchtige kout onderbraken en een ogenblik moeite hadden zich naar de ernst van het bruidspaar te voegen. De kamer liep langzaam vol, niemand sprak een woord, de ambtenaren keken verbaasd en ietwat overrompeld toe. Toen de hoofdpersonen gezeten waren en de overige gasten zich niet meer roerden, zag de schepen in, dat er iets door hem moest gebeuren. Hij had papieren voor zich gelegd en gerangschikt, nu schraapte hij de keel, keek het bruidspaar aan, wat hem niet langer dan enkele seconden mogelijk was en begon met neergeslagen ogen te spreken. Keetje stond in een hoek van het ruime vertrek en zag haar neef Johan en Maria, de tengere bruid, zitten. Hun beider gezicht leek versteend door | |
| |
ontzag. Geen ontzag dat hun door deze plaats en deze omgeving toevloeide, maar een dat van binnenuit kwam en zich langzaam, maar onmiskenbaar van anderen meester maakte, allereerst van de spreker. Hij had het huwelijksformulier voorgelezen, had zich op de vraag naar het antwoord vergenoegd met een nauw merkbare hoofdknik van het jonge paar en worstelde nu om woorden van de juiste kracht en kleur. Hij greep mis, hakkelde, herhaalde zich, maar bleef zijn best doen. En besloot met te zeggen: - Ik kan niet de predikant of geestelijke vervangen, maar wij allen voelen dat hier de wijding wordt gevraagd van een huwelijk dat ernstig en groot is ingezet. Wij zijn zwakke mensen. - God sterke ons geloof en onze wil en wijde deze echtverbintenis zoals Hij alleen dat kan. - Toen zweeg hij, als beschaamd door de eigen woorden.
De bruid trachtte haar rijke tranenstroom te stelpen, Keetje snoot de neus en beheerste zich met kracht. Haar blik trof de blonde vrouw, om wier mond een licht spottende trek speelde, terwijl haar ogen verdroomd waren.
Op de terugweg liep ze naast haar vader.
- Nou, zei van Blom zacht, - zodat geen ander dan zijn dochter het kon horen, - dat dorpsambtenaartje werd bijkans welsprekend - een huwelijk dat groot is ingezet - verwacht hij een drieling?
| |
| |
- Vader, zei Keetje verschrikt, maar glimlachte haars ondanks.
Hij stiet zijn elleboog aan de hare. - Die slome neef Johan, zet voor de wereld een gezicht van sla-me-alsjeblieft-dood, - en ondertussen... Nee, het dunkt mij goed dat deze man je is voorbij gegaan, we zullen ons op iets beters bezinnen.
Keetje hief het hoofd - in haar trekken lag de stille bewogenheid der verwachting.
Ze vierden bruiloft, de jonge mensen dansten in de diepe winkel, die zoveel mogelijk was uitgeruimd. Keetje en haar vader bleven in het dorp overnachten.
Op de terugweg, vroeg in de middag, toonde van Blom zich spraakzaam. Zijn dochter vermoedde het stellig niet, maar hij had een dansje gewaagd, terwijl zij bij de zwangere vrouwen zat, de handen in de schoot.
- O, zei ze licht, - meer dan één jong meisje is het me lachend komen vertellen.
Hij keek haar van terzijde aan, de prisma-kleuren fonkelden in de geslepen rand van het ruitje.
- Had men zich vrolijk gemaakt over hem? - een fiere blonde vrouw had hem ontstoken. - De dartelheid past bij de jeugd, zei hij vlug, - maar door mijn aanwezigheid bleef alles binnen de grenzen. En hebt gij u vermaakt? liet hij er afleidend op volgen.
Keetje antwoordde niet onmiddellijk, ze vroeg | |
| |
zich af wanneer haar diezelfde vraag was gesteld - het laatst misschien toen ze een schoolkind was? - Zeker, zei ze toen, - ik heb veel gehoord en gezien. Er was een jeugdvriendin van de bruid, die met me heeft gesproken.
- Ik weet het, zei van Blom, - met mij heeft ze de polonaise gedanst en haar naam is Anneleen van der Salm.
- Maar weet ge ook, dat ze een zelfstandige vrouw is, die een inrichting voor de fijne was beheert?
- Over het werk praat men niet op een feest.
- Zij is ongehuwd, - mij leek zij een koningin, zo vrijmoedig van houding.
- Hm, zei van Blom - een blanchisseuse - en noemde andere namen. Zo trachtten ze hun indrukken uit te wisselen.
Toen ze de herberg in de polder voorbij waren, vielen er gaten in het gesprek. Dicht bij huis zei Keetje: - Ik vraag me af hoe juffrouw Schutte het maakt.
- Het máákt? - ik hoop dat het schepsel uit haar lijden is. - De vrouw was vijf jaar lang ziek geweest. - Daarop zwegen ze weer.
Die avond trok de burgemeester zich in zijn kamer terug om een pijp te roken en nu waarachtig de woorden te overdenken, die hij de domineese zou wijden. Het bericht van haar dood had hij uit een verzegelde brief van Schutte verno- | |
| |
men. Maar het kostte hem moeite, zich tot de dode te bepalen; - daar was de trotse, blonde Anneleen, en ook de vreemd extatische houding van de bruid, die hem iets van gelijke kracht en kleur scheen te willen herinneren. - Welja - zo'n zelfde stukje had zijn eigen dochter hem voorgespeeld in de kermistent, waarheen ze die vreemde snuiter was nagelopen, een man die bij hem had geïnformeerd naar de vacante betrekking van doodgraver. - De burgemeester stond op, daar hij behoefte had aan beweging na dit verhelderend inzicht. Hij wuifde door een sliert tabaksrook en nam uit de kast een karaf en roemer, die hij volschonk. Liever dan de tengere bruid zagen zijn ogen de weelderige blondine, die Keetje koninklijk had genoemd. Hij hief de hand op met het glas, een dronk gewijd aan de vrouw, dacht hij. Bijna wilde hij naar Keetje toelopen om met haar te klinken, want hij gunde haar de wijn en de liefde, - haar late neiging trof hem misschien meer dan een vurige jeugdliefde zou hebben gedaan. Indertijd had hij Johan Scheltens voorzichtig te kennen gegeven dat er van een verbintenis met zijn huis niets kon komen. Johan beviel hem niet en hij had iets anders voor met Keetje. Dat andere was toen misgelopen, de jonge man had zich een kogel door de kop gejaagd, inplaats van zich om een huwelijk te bekreunen. Men fluisterde: schulden en onoirbare dingen op zedelijk ge- | |
| |
bied. Van Blom dacht hier liever niet aan terug, het had zijn zelfvertrouwen wat geschokt - hij wilde het zich nu wel bekennen: ernstig geschokt. - Hm - wat moest hij deze oude geschiedenis ophalen? Nu legde hij het hoofd tegen de hoge stoelleuning, keek naar de ornamenten van het plafond, engeltjes zwevend om korfjes met vruchten, en schonk zich nog eens in. - Wat nu Keetje betrof, hij had naar die manspersoon laten informeren. Veel wist men niet, alleen dat hij tot een Broederschap zou behoren, maar alleen reisde, meest te voet. Het leek hem een fatsoenlijk mens, al was hij onder kerktijd buiten de wallen gezien, - maar natuurlijk was het ook een kale sinjeur. Van Blom greep de zakdoek uit zijn jaspand en veegde zich over het voorhoofd, waarop prik-fijne zweetdruppels stonden. Trof het niet wonderbaarlijk, dat juffrouw Schutte juist nu uit haar lijden was verlost? - te rechter tijd zou hij de dominee een knipoog geven, zulk een fijne zet kon men hem toevertrouwen. Hij kende Schutte - een godvruchtig man, een deftig man, maar die het van het leven hier op aarde moest hebben. Hij keek naar het glas, waarin een laatste slok wijn gloeide en zei halfluid: - Zoals wij allen, dominee. Kon hij met de wijn zijn verontrusting wegspoelen... er was meer en erger dan een in de grond ongevaarlijke verliefdheid, er waren Keetje's woorden over een meisjes-internaat,
| |
| |
er was haar neiging tot de harde, blonde vrouw.
- Háár neiging, of de mijne? wilde hij denken, maar de spot sloeg neer. Het huis behoorde haar, ze had een vrij aanzienlijk vermogen, ze kon hem dwars zitten, - belachelijk maken.
Er werd aan de deur geklopt en Aagje kwam binnen met stoffer en blik.
- Ik zal dan maar eens naar de kachel zien, zei ze. Haar toon wees erop dat ze hem het gebruik van de burgemeesterskamer, alleen om zijn pijp te roken, een beetje kwalijk nam. Ze knielde neer, greep de pook en begon de as weg te krabben van het rooster.
- Aag, vroeg hij, - wat doet mijn dochter?
De oude vrouw keek naar de vonkenregen en antwoordde langzaam: - Zij breit, maar waaraan ze denkt weet ik niet. Hier in huis houdt ieder zich apart - mij is het wel, ik heb dat parlevinkje bij me, maar om de juffer kan het me begroten. Ze bleef geknield liggen en veegde om de kachel.
Van Blom wachtte een ogenblik of ze verder zou spreken en stelde de karaf achter een stapel boeken. Toen zei hij: - Ze zal wellicht nog trouwen, Aag.
Het vegen ging verwoed voort. - Nou ja, - ze zal wellicht nog trouwen - dat hebben we twintig jaar lang gezegd, en we doen alsof we het geloven, dan zijn we klaar met juffer Keetje, zoals je van een dood mens zegt: God hebbe | |
| |
zijn ziel, en dan schroef je de kist dicht.
- Wat zou jij dan willen, vroeg Van Blom, - dat ik haar bij afslag liet mijnen, als een verenbed op een boerenhofstee?
Aagje richtte zich met moeite op. - Ik zou willen dat het ons ernst was met onze woorden. Waarom zou de burgemeester zijn dochter uithuwelijken? - hij heeft er immers geen belang bij - integendeel, zij zou hem...
De burgemeester sneed haar woorden af. - Het huwelijk, goede ziel, is een beproeving - en hij lachte.
Een ogenblik later was hij alleen en wist niet of de oude Aag had meegelachen.
November kwam met regen en wind, zodat de bladeren snel vielen en rotten. - Het trieste seizoen, zei van Blom eens, - in de bijna kale tuin blikkend bij het vallen van de schemering, - vroeger werden de stormen buiten gecompenseerd door een behaaglijke rust in huis, maar nu... Hij wendde zich tot zijn dochter. - Wat er in jou is gevaren, - ik weet het niet.
Keetje glimlachte. - Veel meer dan een najaarsstorm, zei ze - misschien de kracht van alle seizoenen tegelijk.
Ze had annonces geplaatst in de couranten der grote steden, een goed tehuis met alle schoolonderricht aanbiedend voor jonge dochters uit de deftige stand; er viel al veel te correspon- | |
| |
deren en te overleggen, ook omtrent de veranderingen in het huis. Van dit alles hield ze haar vader in ruwe trekken op de hoogte, maar vroeg hem niet om raad. Ze hoopte met het Nieuwe Jaar te kunnen beginnen, en wilde voor die tijd Anneleen, de blonde vrouw, bezoeken, van wie ze veel kon leren. - Nodig haar hier, had van Blom gezegd, - wij kunnen haar een koetsje sturen, maar daarover schudde Keetje het hoofd: de belanghebbende moest de moeiten en lasten van een reis op zich nemen. Hij legde zich daarbij neer, in het plotselinge besef, dat hem die weken wel vaker overviel, uitgespeeld en ter zijde geschoven te zijn.
Toch sprak zijn dochter niet meer over de burgemeesterskamer, - maar hijzelf kwam kort daarop met bezwaren. Zij had toen zekerheid omtrent vier leerlingen, meisjes van 15 en 16 jaar, en hij merkte op dat de jonge schrijvers van het gemeentehuis in den vervolge misschien vaker dan strikt nodig was in- en uit zouden lopen. Keetje hield het hoofd naar voren gestoken en tuitte de mond. - Kom! zei ze enkel, waarmee ze hem tot tegenspraak prikkelde.
- Wanneer ze het met deze dingen licht nam, zou ze nooit een reputatie opbouwen, - en omdat ze bleef glimlachen, voegde hij eraan toe:
- Spreek hierover eens met Schutte, - ge kunt niet voorzichtig genoeg zijn.
- Mijn reputatie, antwoordde ze, zal voorlo- | |
| |
pig nog steunen op de uwe, - en dan... Ze was ernstig geworden.
- Als ik er niet meer zal zijn, vulde hij aan, - maar zijn dochter antwoordde niet. - Hoe laat is mijn bevrijding gekomen, dacht ze, - maar ook: hoe diep besef ik die nu. En ze wendde het hoofd om haar ontroering te beschermen.
|
|