| |
| |
| |
De beet
Een ogenblik stond Titia recht en roerloos middenin de kamer en kon niet denken.
Ze had de vrije Zaterdagmiddag gebruikt om haar huis schoon te maken, was met de keuken begonnen, toen de overloop, het douche-hok, daarna de zitkamer. Het aangrenzend vertrekje, waar ze sliep, kwam niet meer aan de beurt. Er was een derde kamer, die ze aan een kraamverpleegster had verhuurd, een vrouw die ze maar zelden in de woning aantrof, en die dan wel de keuken mee gebruikte, maar uiterst bescheiden en netjes. De vrouwen tutoyeerden elkaar, hoewel ze weinig onderling contact hadden. Titia noemde de ander ‘mijn goede huurster’, maar bewaarde angstvallig haar vrijheid, als ze die huurster hoorde thuiskomen. Ze stond dan wel eens op het punt haar binnen te noden en iets aan te bieden, te luisteren naar haar laatste belevenissen. Ze zou alles willen weten over de geboorte van een kind, over de reactie van grotere kinderen op het voorval in huis, over de houding van de vader, als het een eerste kind betrof - en toch hield ze zich dan heel stil, alsof ze bang was de ander te storen in de vreugde van eindelijk te zijn thuisgekomen - zijzelf wist immers zo goed wat de eigen kamer voor een werkende vrouw betekende.
Nu ging ze op de divan liggen. Ik ben wel moe,
| |
| |
dacht ze, haar hoofd kon de rust niet vinden en haar handen waren traag om te helpen; het groene kussen was te hard en het gele te stijf gepolsterd, zodat het haar de nek boog. Maar in de kleine ergernis om deze dingen voelde ze onverwacht en overrompelend een lauwe tevredenheid met het ogenblik. De maansikkel begon al te kleuren, daaronder hing een reep wolkenvacht zorgvuldig uitgestreken in het blauw. Hoe kreeg de natuur het zo, zacht en ruig, wollig en toch ijl, ijler dan paardebloemenpluis. En meteen liep ze in een weiland vol witte en gele bloemen, koel vochtig het gras. Een krekel snirpte, het water slierde en viel over stenen, de hoge zon had de beek gemaakt, wild en koud - traag golfde het gelui van koeklokken. Titia glimlachte. De Zaterdagavond, na een week hard werken op kantoor, bracht gewoonlijk een langzame film, verzadigd van kleur.
Ze kon nu niet op reis gaan, al kreeg ze gauw vacantie; op het deviezenbureau werden kleine tralie-luikjes dichtgeslagen, matglazen vensters voor haar neus geschoven; vlugge ratten slopen overal doorheen, zij, een oud konijn, bleef opgesloten in het hokje ‘Nederland’. Ze trapte tegen de muur. - Log beest, - grote inktlap van Verweul en Thiessen, bankiers. - Maar om die inktlap moest ze lachen.
Overigens was het beeld van kantoor sinds enkele weken veranderd - een nieuwe chef had | |
| |
zijn intrede gedaan - vanwaar gekomen? - de oude Boas wist het wel. - Ze grinnikte om deze dubbelzinnigheid. Mijnheer Viviers uit Parijs, een vijftiger misschien, grijzend haar, maar betrekkelijk jeugdig, rechtop van gestalte en een gezicht - nou ja, wat deed het ertoe? De oude Verweul, die Boas werd genoemd, leidde hem rond, niet al te vriendelijk, had ze gedacht, een beetje stijf en gedwongen.
Ze werd voorgesteld: - Juffrouw Clever, een onmisbare kracht, maar dat zult u gauw genoeg ervaren. - Neen, die eerste keer had ze niets gemerkt, zij het dan dat Boas zijn draai niet kon vinden, wat haar een beetje geneerde, maar kort daarop had ze die twee weer samen gezien en werd plotseling getroffen door beider trekken, door een blik naar elkander, een overeenstemming sterker dan een gelijkenis. Toen wist ze dat Viviers een zoon was van Verweul en terugkerend naar haar schrijftafel noemde ze hem Boasson.
Het maanlicht had de schapenvacht effen gestreeld tot een duivenborst, de zon was stil geworden. En ik, dacht Titia, ik zou de ogen dicht willen doen. Het kwam haar altijd natuurlijk voor in slaap te vallen bij zonsondergang, maar 's winters was dat onmogelijk: er hing een lamp als een kanonskogel boven haar hoofd. Onder haar voeten de granieten vloer, onder haar ogen cijfers in eindeloze reeksen tussen zwarte en | |
| |
rode lijnen, of de toetsen van haar schrijfmachine, of - Ze wilde er niet aan denken. Maar het was een goed kantoor, ruim en zindelijk, de lucht was er zelfs reukeloos. En beschaafd personeel, reken maar - kappershoofden, gezichtscrême, Engelse zeep, Amerikaanse scheermesjes. Thiessen was een swell, wat hij afdempte door een pijp te roken en soms door een familiare toon. Een enkele maal noemde hij haar zelfs Ti Clever, de voornaam zacht als een opmaat, het volle accent op de ee.
Dan voelde ze zich wel een ogenblik in zijn sfeer getrokken, maar schimpte daarna: vrouw, lichtzinnig wezen, bekoord door schijn en leugen, met niets ben je te vergelijken in je ijdelheid en onnatuur. - Dag meneer Thiessen -, rustig weer en van heel ver weg, als de koele straal van een duizend-lichtjarige ster, haar groet in de late middag. Dan liep ze het kantoor uit als een koningin haar paleis, - neen, veel vrijer in haar onbekendheid. O, het genot van te bewegen, vooral bij het weggaan, terug naar huis, naar deze kamer en deze divan. In het bewegen zichzelf worden, alsof alles opnieuw werd gevoegd en effen gevlijd na de opruiing van de dag.
En nu eindelijk lag ze goed en zou kunnen slapen, haar ogen waren al lang dicht gevallen.
Toen ze wakker werd, dacht ze allereerst aan de brief uit Parijs, die morgen ontvangen. Jo | |
| |
vroeg haar dringend te komen, zij en Arthur richtten hun vacantie naar de hare. Ze zouden dan gezamenlijk aan hun huis in Vitry bouwen. Arthur had de resten van een huis kunnen kopen, dat een voltreffer had gehad, het puin was al opgeruimd, ze gaven er hun Zon- en feestdagen aan. In Vitry waren de meeste huizen door amateurs gebouwd, schots en scheef de helling op, kinderlijk onbeholpen, maar vrijstaand, zodat je een wir-war van hoge muren zag. Dat vond je eerst heel lelijk, maar je wende eraan en dan kreeg het de charme van een trouwhartige poging. Je nam de ruwste steenblokken voor een pad naar de eigen stoep, trapsgewijze en smal. Het was een opwindend en vermoeiend spel, je dacht steeds aan het huis dat ging komen en dat je voor het verdere leven aan elkander bond, want als je samen had gebouwd in de wildernis van een Parijse voorstad, dacht je nooit meer aan een scheiding.
De eerste vrouw van Arthur had hem verlaten, hij trachtte nu de wettige band te verbreken, maar dat ging langzaam in Parijs; de meeste advocaten wilden gecajoleerd worden, fijne diners met veel drank, en de nieuwe geliefde coquet en verleidelijk. Daar viel in hun geval niet aan te denken, maar Arthur verzekerde dat de scheiding er toch eens door zou komen. Hij hield vast aan een wettig huwelijk, hij was grappig conservatief in sommige dingen. Het was zo heer- | |
| |
lijk te bouwen, want ze zagen elkaar niet veel, ze woonden ver van elkaar, en verhuizen was in Parijs onmogelijk.
Titia stond op en greep de brief. - Je moet komen, las ze - je hebt zoveel verdrietigs met me mee gemaakt, nu moet je ook mijn geluk delen. Je hoeft je handen niet vuil te maken als je niet wilt, je mag in de zon zitten tegen het muurtje, dat de vorige dag is opgetrokken. De fundamenten zijn voor het grootste deel blijven staan, in de kelder kook ik een beetje, ik heb er pannetjes heen gebracht en een oude primus. We doen alles zo zuinig mogelijk om te sparen voor het huis; Arthur heeft weer een partijtje dakpannen en hout kunnen kopen en verheugt er zich op een steigertje te moeten bouwen. Alle gereedschap kunnen we lenen, want we wonen temidden van de mensen - maar wat een verschil met Parijs: - hier is ruimte en vrijheid en daardoor ook broederschap. Kom en zie - kom vooral, de lucht is hier wonderlijk, ik zou zeggen: leven brengend, je ademt licht, je hoeft niet veel te eten, je voelt je verzadigd door het werk.
Het leek Titia alsof ze de brief voor het eerst las, die morgen hadden de woorden niet tot haar gesproken zoals nu.
Tien jaar geleden was Jo het land uitgegaan om een ongelukkige liefde te vergeten; ze was een sociale werkster en kwam in een Parijse crèche | |
| |
terecht. In haar eerste brieven schreef ze: natuurlijk helpt dit niet - maar na enkele maanden begon het toch te helpen. Ze leerde de mensen verstaan en langzamerhand te onderscheiden, ze hoorde de geschiedenis van vele vrouwen, die 's morgens een kind brachten en het 's avonds terughaalden, trachtend hen te volgen, de rechte paden en de vele kronkelwegen van hun bestaan. Gewoonlijk onthield ze zich van raadgeven, maar herhaalde soms voorzichtig, onnadrukkelijk, een opgevangen woord van hoop of berusting. En soms lachten ze samen - maar dat was vóór de oorlog, toen ook de armsten nog wel gevoel voor humor hadden.
In de vroege zomer van '39 had Titia haar vriendin opgezocht. Ze waren toen wat van elkaar vervreemd, hun blikken vonden elkander niet aanstonds.
Titia vroeg naar de oude liefde, Jo had haar in het Frans geantwoord: - Bah, wie denkt er aan een liefde van twee jaar geleden? waarbij haar mond trilde en haar ogen groot werden.
Daar Titia dit niet begreep, zei ze stroef: - Je zou dus naar Holland terug kunnen komen.
- Ik zou -? jij weet niets van deze dingen.
- Welke dingen? - en toen het antwoord uitbleef, had Titia gelachen.
- Doe niet zo superieur, jij, gebonden aan een liefdeloze moeder.
Langzaam had ze gezegd: - Ik ben naar Parijs | |
| |
gekomen voor jou, en kon zich het gevoel van teleurstelling herinneren, dat haar daarop had bevangen. - Er was een leegte tussen hen ontstaan. Iedere morgen vroeg Titia: - Wat zullen we gaan doen? - ze hadden beiden vacantie. Dan zag ze Jo aarzelen. - Jij wilt natuurlijk uit - ik zou je kunnen opwachten met het avondeten, als je de hele dag wegblijft. Dan stemde ze toe, en zwierf alleen door Parijs. Eens stond ze voor het Gare du Nord en dacht: Als ik mijn spullen bij me had, zou ik nu naar huis teruggaan, zonder Jo iets te laten weten. Onverschillig rumoerde het leven langs haar heen. Ze nam een treintje naar buiten, het dorp waar ze uitstapte heette Saint Brice, in de verte zag ze begroeide heuvels, die haar lokten. Ze liep zich warm en moe. Telkens eens, als ze een mooie vlinder zag of een bloem - een tuinhek vol rozen - dacht ze dat haar stemming zou omslaan, dat ze uitbundig zou worden als een kind - maar dat gebeurde niet. Alleen, heel geleidelijk, voelde ze zich vreemd worden bewogen, de strakke leegte werd een gespannen volheid. Het kwam haar voor dat deze dag over haar leven zou beslissen. - Ze bereikte de eerste heuvelen, uit het felle licht kwam ze in de milde schaduw van een jong loofbos. Het was er stil, de vogels sliepen, hier en daar zwermden ijle muggen in een strakke zonnestraal. Ze liep gestadig voort, als goede bergbeklimmers doen, er kwam geen klank over | |
| |
haar lippen, geen zucht, het was of ze al haar adem nodig had om het roerloze geluk te behoeden. Aangeland op het hoogste punt, zag ze een nieuwe heuvelrug voor zich, even zacht en doezelig in de schaduw als de eerste was geweest. Liever had ze nog willen klimmen, ze had gelopen als naar het bovenaardse toe, het onveranderlijke. Nu moest ze dalen, waarheen ze ook ging, het leven eiste een voortdurende wisseling van doel. - Ze keerde niet op haar stappen terug en volgde wisselvalliger paden dan bij het stijgen, gelokt door wilde aardbeien en paddenstoelen; de eerste at ze gretig op, de laatste plukte ze soms en gooide ze even later weer weg, zoals kinderen doen. Het geluksgevoel verdorde. Neen, het kon geen geluk zijn geweest, dacht ze, maar een lichte begoocheling, die haar des te leger achterliet.
In de late middag was ze thuis gekomen en zag onmiddellijk aan haar vriendin dat er iets was gebeurd.
- Hij is er geweest, zei Jo, - nu zal ik een goede gastvrouw worden, - althans voor drie dagen, - dan komt hij misschien terug. Het ‘misschien’ is de onrust van ons leven, maar voorlopig heb ik zekerheid.
Ze aten uitvoerig en langzaam, Jo vertelde van haar vriend.
In die drie dagen werd de verhouding tussen de beide vrouwen hartelijk en vol wederzijds be- | |
| |
grip. Toen ontmoetten ze de vriend voor een boulevard-café. Hij had voorbij kunnen lopen, maar hield stil en schoof zijn begeleidster aan de elleboog naar voren. Titia wist later niet wat ze moest zeggen, op het eerste gezicht had ze de man onbeduidend gevonden en de vrouw lelijk. Maar hij sprak rustig, vloeiend en welluidend en háár donkere ogen en beweeglijke mond reageerden door glans en kleine trekjes op zijn stem, die haar lief moest zijn. In de eigen taal vroeg Jo: - ‘Denk je dat dit zijn minnares is?’
Deze onbeheerstheid, die de harmonie der anderen met een kras doorsneed, trof haar pijnlijk. - Stil, zei ze en bloosde.
De Fransen hadden niets gehoord.
- Hij is journalist en toneel-criticus, zei Jo, toen ze weer alleen zaten, - daardoor komt hij met alle mogelijke vrouwen in aanraking. Hun taal imponeert ons, we vergeten altijd weer dat het toevallig hun moedertaal is. Dat klonk machteloos ironisch en bleef tussen hen hangen, zodat ze het weer inademden zonder er nieuw leven uit te putten.
De beide volgende dagen was Jo onrustig en tot brekens toe gespannen.
Titia reisde naar Holland terug, een beetje eerder dan ze van plan was geweest, ze wilde even thuis zijn zonder dat haar moeder het wist, zei ze. In de oorlog leek beider kracht niet toereikend voor een uitvoerige briefwisseling, maar daar- | |
| |
na was het allereerst Jo die spijt betuigde over de verwaarlozing.
Nu zocht Titia dat gedeelte van de brief, waarin iets over haar moeder stond. - Ik had gehoopt - mag ik het heel zachtjes zeggen? - dat je moeder zou zijn gestorven in de oorlog. Wat heeft het leven nog te bieden aan een oude vrouw die in anderen alleen de aandacht voor zichzelf heeft liefgehad? En jij kunt je niet van haar losmaken, je denkt: ze is toch mijn moeder, - maar zij heeft dat moederschap allang verloren, geloof me, ze is er zo slordig mee geweest, dat ze niet weet hoe en wanneer ze het is kwijt geraakt, en heeft nooit bij de politie geïnformeerd of het mogelijk was gevonden.
Titia geeuwde. De laatste tijd was de vrije Zondag haar zo dierbaar, dat ze liever Zaterdags, toch al een aangevreten dag, naar haar moeder ging. Het was nu ruim acht uur, ze moest maar opstaan en het huis uitlopen, al had ze nog niet gegeten. De gewoonte was sterk in haar, en ze kon toch niet plotseling wegblijven, zoals een laffe man deed, die zijn vriendin wilde verlaten? Moeder zou het niet begrijpen, maar evenmin zou het haar kwetsen, en je wilde de mensen iets aandoen, niet jezelf vermoeien door een besluit, dat de ander alleen een vaag gebaar ontlokte van ‘ze is niet wijzer’. Ze zette de voeten op de grond en trok haar schoenen aan. Bovendien: zij had de herinnering aan haar jeugd niet | |
| |
verloren, aan die tijd toen moeders gezicht het altijd weerkerende beeld was en haar stem de enige die zich onderscheidde in het verwarrende tumult der opwindende dagen.
Laatst, in gezelschap, had ze meegedaan aan een spel, waarbij ieder op het horen van een woord onmiddellijk een ander woord moest noemen, dat hem het eerst inviel. Toen het haar beurt was, werd er ‘jeugd’ gezegd, en ze antwoordde ‘hevigheid’.
De opwinding had ze sinds lang achter zich gelaten, maar was er niet een kleine stroomversnelling in haar bloed door de dringende brief uit Parijs?
Nu liep ze de straat op in het heldere maar bedwongen licht van de vroege avond. Ze droeg zelden nog een hoed en had die zomer voor het eerst geen kousen aan. De lucht was fris geworden en het trof haar opnieuw hoe vrij haar lichaam zich bewoog onder de weinige, losse kleren. De buren op hun balcon mochten denken: Daar gaat ze weer, altijd alleen, ze is groot en slank, we hebben haar honderdmaal gezien en toch kennen we haar niet, hebben nooit haar stem gehoord, noch de klein? van haar ogen opgemerkt. - Die ogen waren groen als het licht erin viel, grijs-grauw in de schaduw. Het bruine haar droeg ze gescheiden en glad gekamd, een wrong in de nek. Voor een kapper gunde ze zich geen tijd en geen geld, maar ze liet de zuivere | |
| |
vorm van haar schedel zien en haar kleine, tere oorschelpen. Ze had een grote mond en een korte, vlezige neus.
Sinds de dood van de vader woonde de moeder in een groot pension, waar ze twee kamers gelijkvloers zelf had gemeubeld. Nu Titia had aangebeld, dacht ze aan wat moeder laatst had gezegd: - Kees klopt aan mijn raam, dan kom ik aanlopen en we zijn blij elkaar te zien, - maar jij belt als een vreemde, ik zou haast zeggen als een Duitser, alsof je je al van te voren onaangenaam wilt maken. - Kees was de oudste en de enig overgebleven zoon, die de handelsonderneming van de vader voortzette. De twee jongere zoons waren tijdens de oorlog in Thailand omgekomen. - Titia had geantwoord: - als uzelf naar de deur liep, nadat u me had gezien, - maar u laat toch wachten tot een van die hooghartige meisjes belieft te komen.
De ander had daarover de schouders opgehaald. Moeder en dochter hadden dezelfde ogen, maar de oude vrouw droeg het grijze haar kort, in kleine krulletjes en haar neus was scherp en dun van wand.
- Je bent laat, zei ze, - is er iets bijzonders? Ze vroeg nooit regelrecht naar het kantoor of het werk van haar dochter, maar ditmaal voegde ze er luchtig bij: - Hoe ontwikkelt zich de nieuwe chef?
Daar heeft ze op zitten wachten, dacht Titia.
| |
| |
Met afgewend hoofd zei ze:
- Ik weet niet of hij zich ontwikkelt en zag dat de ander haar niet had verstaan. Nu ging ze tegenover haar zitten en vroeg: - Heb ik u verteld wie hij is?
- Wie hij is?
- Een zoon van Verweul. Ze glimlachte. - Zo maar een zoon - u moet het natuurlijk niet oververtellen.
- Maar wie heeft het jou verteld?
- O, niemand, ik heb het gezien. Het is bijna angstig te denken dat je alles van andere mensen kunt weten, als je maar op het goede ogenblik kijkt.
De moeder trok de wenkbrauwen op. Dit was iets wat zijzelf had kunnen zeggen, maar nu een ander het zei, had ze geen lust ermee in te stemmen.
- Hoe noemt hij zich ook weer? vroeg ze.
- Viviers, - dat zal wel de naam van zijn vader zijn - ik bedoel van de regelmatige echtgenoot van zijn moeder. Jo heeft me eens gezegd: over het algemeen zorgt een Franse vrouw er beter voor, geen onwettige kinderen te krijgen dan een Hollandse.
- Hm - jelui praten over alles mee.
- We hebben de leeftijd.
Het bleef een ogenblik stil, Titia hield het hoofd opgericht en keek zonder iets te zien, de moeder tuurde aandachtig naar de vierde vinger van | |
| |
haar linker hand, waaraan ze een ring met een parel droeg. Het ging door haar heen: als ik toch mijn mooie vingers niet meer kon zien - Ze kon er uren naar kijken.
- Ik heb vanmorgen een brief van Jo gekregen, zei Titia en dacht aan haar manier van bellen; dezelfde dringendheid was in haar woorden geweest, omdat ze wist dat de moeder geen aandacht had voor Jo, die ze eens ‘dat grove blonde meisje’ had genoemd.
De moeder glimlachte vaag. - Is ze nu heus getrouwd?
- Ja, en ze wil dat ik bij haar kom, ik moet Arthur leren kennen, ze nemen gelijk met mij vacantie.
- Roerend, wat doet die man?
- Hij is metaal-bankwerker.
De ander snoof even door haar fijne neus. - Als je in het buitenland trouwt, is het gewoonlijk een mésalliance, zei ze, - je voelt je ontworteld, je bent je achtergrond kwijt - hoewel, ik geloof niet dat ik dat gevaar zou hebben gelopen.
- U hebt altijd stijf in uw achtergronden gezeten, oma Falk, boerenadel, en grootvader Piers, een oude brouwers-familie.
- Praat jij maar, je kunt toch die dikke neus van je niet optrekken.
- Wil ik ook helemaal niet - wie trekt er zijn neus op voor een metaal-bankwerker?
| |
| |
De moeder lachte hoog en licht. - Je kunt een man als overgrootvader accepteren en als echtgenoot verwerpen. Zo zou ik een smid tot voorvader willen hebben, dat wordt dan een goddelijk-sterke man, een Hephaistos, - of ook een beul, dat is aardig door de contrast-werking met de zeden van nu.
- Nauwelijks, zei Titia, - maar u mag vier maal kiezen.
- Vier maal? veel vaker, een roofridder en een koninklijke nar...
- Dat wordt te eenzijdig, niets dan durf-allen. Waar hadden we het over? - ik zou naar Frankrijk willen.
- Om bij pas getrouwde mensen te logeren? - wees toch wijzer.
- Jo heeft me dringend gevraagd - ik kan hen misschien helpen.
- Waarmee? - en je zou op hun zak moeten leven.
Ze dacht aan de fundamenten van het huis in Vitry, maar kon daar niet over praten.
- Of probeer wat deviezen los te krijgen, de mannen voor wie je werkt hebben toch relaties, je zult eens zien hoe gewillig ze worden, als je hen nodig hebt.
De dochter zweeg.
- Wees een beetje soepel, toon je afhankelijkheid, dat vindt zo'n grote meneer prettig.
Het bleef een ogenblik stil.
| |
| |
- Nou ja, ik zal wel zien.
De moeder lachte even. - Als kind van vijf jaar ben je eens verdwaald, - weet je nog? - toen zei je al ‘ik zal wel zien’ en wilde niemand de weg vragen. En je werd moe en zag een tramhuisje, maar dorst daar niet in te gaan zitten, omdat er op stond ‘Alleen voor trampassagiers’.
Langzaam, als tegen haar zin, zei Titia: - Een kind heeft eerbied voor het geschreven woord. Ze wist nog goed hoeveel inspanning het moeilijke ‘trampassagiers’ haar had gekost. En toen was Hertha plotseling tegen haar opgesprongen, zodat ze omviel en hij dacht met haar te kunnen stoeien op de morsige vloer van het huisje; blijdschap en een gevoel van vernedering overrompelden haar. Ze was stilletjes uitgegaan om Hertha te zoeken, nadat vader haar had verweten het dier niet te kunnen binnenhouden. En kwispelend had Hertha haar thuis gebracht.
Kwam het door deze herinnering? Titia wist het niet, maar ze voelde zich eensklaps besloten naar Parijs te gaan. Ze was er blij om en glimlachte; nog veertien dagen, dacht ze.
- Je heb nog niet naar mijn gezondheid gevraagd, zei de moeder en legde haar fijne hand op tafel. - Vind je mijn parel niet dof? ik heb vanmorgen een duizeling gehad en ben een poos buiten westen geweest.
Ze tuurde naar het geheimzinnige, zacht glan- | |
| |
zende sieraad. - Ik geloof niet dat deze ring jou goed zou staan, je hebt niet de warme huidkleur om hem reliëf te geven.
- Bent u in elkaar gezakt? vroeg Titia.
- Nou, ik kon nog net die grote stoel binnen draaien, daar heb ik een poos voor oud vuil gelegen, maar toen ik weer in de spiegel kon kijken, had ik een blosje, - gelukkig, want ik wil van mijn uiterlijk kunnen houden.
- Hm - en is een blosje daartoe al voldoende?
- Het is veel.
Titia trok even met de schouders. - Ik hoop dat u geen gekke dingen zult doen terwijl ik weg ben, zei ze.
- Dus je gaat weg; nou, jij moet het weten, ik zou geen zin hebben in het na-oorlogse Parijs - en dan bij arme mensen logeren, alsof het leven nog niet arm genoeg is.
Titia voelde zich verstrakken. Natuurlijk had haar moeder reden tot deze woorden - maar had ze ooit een waarachtig verdriet gekend, bijvoorbeeld om de dood van haar beide jongens? Ko en Freddie, mannen, die ze had zien opgroeien van hun eerste kreet af aan? Niets was er in haar hart dan spijt omdat het lichte, vrolijke leven voorbij was.
- Het is dikwijls triest, zei ze zacht, - maar die twee mensen zijn gelukkig samen en willen mij daarin doen delen.
De moeder tastte voorzichtig naar haar grijze | |
| |
krulletjes. - Delen, zei ze, als je daarin gelooft. Ik heb altijd gezien dat de mensen zich afzonderden met hun geluk, tenminste als het een jong huwelijksgeluk gold. De forse, blonde Jo en een metaalbewerker, ik stel me zo voor...
- Zal ik bellen? vroeg Titia, - drinken we thee of koffie?
- O koffie - het is Zaterdagavond en ik heb er de hele week voor gespaard. Ik heb eens een dienstmeisje gehad, het type van jouw vriendin, met grote, platte voeten en armen als dorsvlegels, - zo'n Neanderthalmens. En werken! Zaterdagsavonds schrobde ze de keukenvloer, die was van ongeverfd hout met diepe gleuven erin, en ik geloof dat ze iedere kerf lief had. Je vader zei: ze heeft die er zelf in gebeten met de varkensharen boender en het sterke sodawater; - hij wilde er een allerprimitiefste kunstuiting in zien. Als die keuken was geschrobd, ging ze zich wassen en verschonen, en tegen half elf was ze klaar om boodschappen te doen. Een gesteven en gestreken katoenen japon tot over de enkels, een boezelaar met brede banden, een muts, en in de winter een wit wollen omslagdoek. Ze kreeg een rijksdaalder mee, die ze naar eigen goeddunken mocht besteden. Wat kocht je niet voor een riks in die tijd: warme nierbroodjes, gember, roomsoezen, macarons, sardines, rolmops, al naar het seizoen. Om twaalf uur soupeerden we en dan wasten zij en ik samen af in de huis- | |
| |
kamer. Als vader zei: verleden week was het nog lekkerder, dan zei ik: dit overtrof al het voorgaande, of omgekeerd, en we maakten suggesties voor de volgende week. Het was Rina's hoogtij, ze flirtte met vader op haar onbeholpen manier, hij maakte haar aan het lachen, zoals ze vroeger nooit had gelachen, met een eerste hunkering erin naar al het onbekende, waarvan ze een ijl vermoeden kreeg. - Het is aardig, zo'n schepsel.
Titia sloeg de ogen neer voor de uitdrukking van haar moeders gezicht.
- Wat is er van die Rina geworden? vroeg ze.
- Dat weet ik niet - ze moest naar het Groninger land terug omdat haar moeder stierf en we hebben nooit meer iets van haar gehoord. Ik geloof, dat ik haar nog heb geschreven, - ja, zeker, een van mijn ‘mooie brieven’ waarop de dominee jaloers zou zijn, volgens vader, - maar geen antwoord.
Het bleef een ogenblik stil.
- Het is lang geleden, zei de moeder murmelend - een jaar of zes voor de eerste oorlog - jij moest nog worden geboren.
- Het was een barbaarse tijd, zei Titia.
Er flikkerde iets in de ogen van de oude vrouw en weer hief ze de handen naar het zorgvuldig gekapte hoofd. - O, - dacht je: meer dan nu?
- Ja, want de bourgeoisie praat nu niet zo over het volk als toen.
| |
| |
- En is dat je enige maatstaf? grappig. Denk eens aan de tijd vóór de Franse revolutie, hoe wil je die dan wel noemen?
Titia's trekken werden hard. - Ik vind de onbarmhartig gevoelde verschillen tussen de standen het ergste wat ik weet.
- Hm - dus je zou hebben willen leven in de oertijd, toen er nog geen standen waren. Maar toen waren er waarschijnlijk familie- of hordeverschillen, en grote minachting voor de vrouw. Het stenen tijdperk - lokt dat je aan?
- U draaft zo door, zei Titia, - ik heb de tijd van uw jeugd barbaars genoemd, ik maak geen vergelijkingen.
- Maar je bent oud genoeg om te gaan vergelijken - het is het begin van alle denken - wat? - van alle wijsheid.
Langzaam zei Titia: - Een begin, en wat zal het einde zijn? Ik hoop een klaar besef van de eenheid der mensen.
- Lieve kind, je wilt de menselijke volmaaktheid, maar dan vergaat de wereld, en zo ver zijn we nog niet. Bel nu maar voor de koffie - en ik heb taartjes - had je dat gedacht? Met een lichte glimlach keek ze naar haar dochter, die zich nu door de kamer bewoog.
- Hoe heb je het ook gezegd? ‘de eenheid der mensen’, maar een tweede naamval zal nooit door allen worden begrepen. Stil maar, ik plaag je een beetje. We zijn gelukkig nog zeer, zéér | |
| |
verschillend; werk jij op een bankierskantoor en weet dat niet?
- Ik weet het heel goed. Ze hield de schotel met gebakjes in haar handen.
- Maar je zou het anders willen, je denkt het je anders - ik heb het wel vaak gezien, dat je naast je schoenen loopt, in een paradijs misschien? dan hoop ik dat de slang zal komen en je zal bijten. Je kunt de wereld niet veranderen als je niet in de wereld leeft.
Ze lachte vrolijk. - En wie in de wereld leeft, zoals ik het altijd heb gedaan, vergeet haar te willen veranderen, want het is er zo kwaad niet en bovendien: ‘it 's a whole-time job to be a woman’.
Titia zette de gebakjes neer. - Ik lust geen koekjes van uw deeg, wilde ze zeggen, maar werd door gedachten overstelpt, zodat ze niet dadelijk kon spreken.
- Maak geen ruzie met me, mijn dochter.
- U bent zo voor-oorlogs, zei Titia. - ‘a wholetime job to be a woman’, dat had Maria Stuart kunnen zeggen, of Marie Antoinette - al die Maria's, die niets begrepen.
De moeder kittelde haar bovenlip met het puntje van haar tong. - Daarom heet jij anders, zei ze op hoge toon.
De ander bloosde. Ze was blij met haar weinig gebruikelijke naam, maar wist het ijdele daarvan.
| |
| |
- We hebben het niet kwaad met je voor gehad, vader en ik, onze enige dochter, - we zullen haar niet Keetje noemen, naar haar ene grootmoeder, of Aagje, naar de andere, maar onze beste bedoelingen worden miskend.
Ze zaten nu weer tegenover elkaar, de gebakjes tussen hen in.
- Eet, of heb je geen trek?
- Er is een spreekwoord dat ik haat, zei Titia plotseling, - en ik geloof dat vader en u daarnaar hebben geleefd.
- Laat eens horen?
- Het hemd is nader dan de rok.
De moeder begon luid te lachen. - Och kind ‘vader en u’, - dat is naïef.
- Nou ja, ik weet wel dat het ons is ingeschapen.
- Wat praat je dan? De oude vrouw lachte weer. - Zeg zulke dingen niet in Parijs, of ze laten er je opsluiten - iemand van 37 jaar, het is om te gillen.
Titia probeerde een nieuw onderwerp van gesprek te vinden.
Viviers knoopte soms een praatje met haar aan. Hij had een gezicht als een geblutste pot, grauw van kleur, met kleine, donkere ogen. Telkens weer verwonderde het Titia, dat deze man zich zo gemakkelijk bewoog: hij wendde het hoofd niet af als hij langs de werktafels der anderen | |
| |
liep, hij scheen rustig en opgewekt. Zou hij weten hoe lelijk hij is? dacht ze, maar liet daar meteen op volgen: het valt bijna weg als je zijn stem hoort. Hij leek nooit naar een onderwerp van gesprek te zoeken, hij zweeg of zei iets onbelangrijks, dat toch niet als overbodig aandeed.
Van zijn bezigheden kreeg ze geen hoogte; in het begin werd hij ‘de nieuwe chef’ genoemd, zonder nadere aanduiding, maar na een poosje zei ze zichzelf dat hij het werk Van een loopjongen deed. Moest hij alle afdelingen leren kennen of was hij zo thuis in het bankwezen dat hij ongemerkt leiding gaf, controleerde, stimuleerde misschien? Ze merkte dat hij de post nakeek, voor die het huis uitging, en eens inspecteerde hij alle schrijf- en rekenmachines. Het kwam haar voor dat Thiessen, als hij met de nieuweling sprak, een nog hogere borst opzette dan gewoonlijk en groot behagen vond in zijn lengte, waardoor hij letterlijk op de ander neerkeek. Klein en nietig was Viviers naast de machtige directeur, maar naar de klank van zijn stem te oordelen, werd hij nooit in verlegenheid gebracht. Soms meende Titia een afkeurende, scherpe toon te horen van de grote Thiessen, en dan bleef ze er, half onbewust, over peinzen hoe vreemd het was dat dit Viviers niet scheen te beroeren. Een hond zou staartdruipen, een paard schichtig of nerveus worden, een aap sentimen- | |
| |
teel onder deze toon van de meester, maar hem raakte het niet. Hij was ook geen huisdier, hij was een mens - ongevoelig misschien - bot of dom? Dan trok ze wel even met de schouders en vroeg zichzelf: vanwaar die belangstelling? - een ongetrouwde man, is dat al genoeg om je de oren te doen spitsen? Bovendien: wat weet je? - de jonge meisjes om je heen zeggen dat hij ongetrouwd is - o ho, laat me niet lachen. - Eenmaal, aan deze dingen terugdenkend, zei ze plotseling: ook ik ben geen huisdier, - maar spon die gedachte niet verder uit.
Het gebeurde dat ze Viviers na sluitingstijd op de stoep zag staan, hij keek naar een grote, witte wolk, die langzaam vervormde. Onwillekeurig bleef zij ook staan. Even richtte hij de blik op haar, toen hief hij het hoofd weer op. - Ik wil het met iets vergelijken, zei hij, - altijd weer, zo'n drijvende wolk, - waarom? - het is zo mooi. Ik houd van Holland om de atmospheer, zomaar, letterlijk - ik leef liever in Frankrijk.
- Om wat? vroeg ze.
- Om de geest van de mensen.
- U spreekt zo goed Nederlands.
- Mijn moeder was een Hollandse vrouw.
- Zijn uw ouders beiden dood?
- Neen, mijn vader leeft nog.
Een wonderlijk gesprek, dacht ze, al te familiaar, alsof we geen terughouding kennen, - kinderlijk haast. Ze deed een stap van hem weg.
| |
| |
Hij zei: - Blijft u nog even, we zijn nog maar juist begonnen te praten.
Ze legde haar armen op de leuning. Ik ben groter dan hij, dacht ze, maar het kan hem niet schelen, hij is vreselijk zelfingenomen. - Nee, ze geloofde dat niet, maar de Franse geest was misschien minder bekrompen en klein-burgerlijk dan de Hollandse. Een poosje stonden ze zwijgend en keken voor zich uit - de witte wolk loste langzaam op in het blauw. Ook dit zwijgen was wonderlijk, dacht Titia, te vertrouwd en gemakzuchtig, alsof ze broer en zuster waren.
Hij vroeg hoe lang ze bij Verweul en Thiessen was en ze voelde zich eensklaps geprikkeld. - O, zei ze snel, - bijna twintig jaar, het is mijn eerste baan.
Hij glimlachte. - Verheugt u zich op een jubileum? een gesloten enveloppe, die dik aanvoelt - wat zouden bankiers anders geven dan geld? Ze vond zijn ogen lelijk, hard en onpleizierig.
- Ik verheug me alleen op mijn vacantie, zei ze, - ik denk niet zo lang vooruit.
- Zo - wat gaat u doen?
Ze aarzelde even. - Ik zou naar Parijs willen, ik heb mijn pas al aangevraagd, maar -
- Maar? - als ik u kan helpen met Frans geld? U zoudt mij in guldens terug kunnen betalen - dat zou mij zelfs heel goed schikken.
Ze glimlachte. - Hebt u hier zoveel nodig?
Hij glimlachte ook. - Ja, Verweul heeft me in | |
| |
een duur pension gestopt, maar ik vind het moeilijk te veranderen - deze hospita is een fatsoenlijke vrouw. Wel denkt ze dat ik drankzuchtig ben, maar daar lachen we samen om. U moet weten dat mijn vader wijnhandelaar is in Chartres; ik heb geleerd wijn te proeven en niet door te slikken, het is een goede mondspoeling, dus heb ik een fles op mijn wastafel staan.
Ze vond zijn weke stem zelfgenoegzaam en wachtte op wat hij verder zou zeggen, een frons tussen haar wenkbrauwen.
- Natuurlijk word ik hier een mislukking - ik ben niet opgeleid voor het bankwezen en de sfeer is me veel te kapitalistisch.
Als tegen haar zin vroeg ze: - Wat doet u dan hier?
- Verweul is een vriend van mijn vader - hij wil me een kans geven. Ze hebben over me geconfereerd bij een goed glas wijn - het was zo aardig, twee zeer sympathieke mannen; ik ben als het ware hun beider zoon, en telkens sprong dat woord tevoorschijn: ‘een kans’. Ik had me er natuurlijk aan kunnen onttrekken, maar dan was ik ondankbaar geweest, en Amsterdam is een mooie stad.
Titia keek hem aan en plotseling lachte ze. Hij zegt wel veel, dacht ze, maar verzwijgt nog meer. - U laat dus maar wat met u doen.
- Ja - we moeten niet te zwaarwichtig zijn. In de oorlog heb ik zoveel gedaan wat me niet ligt -
| |
| |
ik heb mijn rol ernstig en volhardend gespeeld en er is van me gezegd dat ik door een vaste overtuiging werd gedragen. Dat klinkt goed - en ik heb die overtuiging nog, maar weet niet wat de beste manier is om haar te dienen. Soms denk ik: niets aan het licht laten komen, want ze verkleurt in het licht, of de kracht gaat eruit - ik weet het niet. Hij keek haar aan en glimlachte. Ze voelde dat hij twijfelde of ze had geluisterd, en bloosde. Waarom zou ze luisteren naar wat hij niet wist? - maar ze had hem misschien toch begrepen.
- Het is moeilijk een overtuiging te hebben, zei ze.
- Och, dat geloof ik niet, maar het lijkt me minder wenselijk - het maakt eenzijdig.
Ze dacht een ogenblik na. - Er zijn enkele fundamentele dingen - de liefde tot de naaste, bijvoorbeeld --
- Dat noem ik geen overtuiging, zei hij, - maar een morele wet. Hij keek haar aan, zijn gezicht was grauw en vol deuken. De uit klei gevormde mens, dacht ze, en toen: waarover praten we? - ik kan nooit voet bij stuk houden.
Hij vroeg plotseling hoeveel geld ze dacht nodig te hebben. Neen, het was helemaal geen moeite, een briefje aan zijn Bank, dat was al.
- Dus hij woonde nu in Parijs?
- Ja - met zijn vrouw en kinderen, er waren moeilijkheden geweest - hij moest er eens uit.
| |
| |
Maar lang hield hij het niet vol, hij zou wijnbouwer willen worden, zijn aanleg voor de geldhandel negeren, n' en déplaise de goede Verweul. Iedereen wilde iets anders na deze oorlog, behalve de rijken, die ook nu nog niet los konden komen van hun zorg om het geld.
Ze hoorde de ironie in zijn toon, door medelijden gedempt, en haar hart ging naar hem uit. Nu nam ze afscheid, hem dankend voor zijn aanbod, waarvan ze graag gebruik zou maken.
De volgende Zaterdag ging ze haar moeder weer bezoeken. Ze had zich voorgenomen de naam van Boasson niet te noemen, maar onderweg liep ze aan hem te denken. Het was een frisse, regenachtige avond, de lucht leek van stof gezuiverd en ze ademde met diepe teugen. Als ze over hem sprak, zou moeder denken dat ze verliefd was, maar ze was nog nooit verliefd geweest. Een enkele maal had ze zich tot een man aangetrokken gevoeld, maar vóór daaruit iets kon groeien, keerde ze zich af. Waarom? Die vraag, zo dikwijls in haar opgekomen, had ze nooit beantwoord. Kort voor de oorlog was er die kleine Fransman geweest in Montreux. De hele dag toonde hij zich blij haar te zien en ze wandelden samen, ze voeren over het meer, dat wil zeggen: nooit zonder moeder. Het hotel was voor vijf dagen besproken. - Misschien kunnen we wat blijven, zei moeder de laatste | |
| |
avond, - zal ik eens informeren? Ze stonden op het balcon en keken naar de lichtjes aan de overkant, kleine zwermen als neergestreken glimwormen, laag aan de oever, en enkele afgedwaalde tegen de helling op. - Blijven? nee - we moeten weggaan zo lang het goed is en ik verheug me op Chamonix.
Langzaam zei moeder: - Dit is mooi, als je het hier niet vindt...
- Maar ik hèb het gevonden - u niet? juist daardoor kunnen we verder gaan.
- Och, u vertrekt, zei de Fransman de volgende morgen, en zo plotseling, zonder mij te waarschuwen.
Moeder antwoordde iets als: de jeugd is rusteloos, en dan noemde ze hun volledige adres in Chamonix, alsof hij nog na zou komen. Belachelijk - en zeer ongepast.
Nu belde ze en keek de straat af, vlak en recht - het saaiste van Holland. Maar in de Pijp waren straten, ook vlak en recht, en zo goor dat ze je de keel dichtknepen, met trappenhuizen als de ingang van de hel en kinderen in vuile gootsteendoeken.
De deur week, het meisje wist voor wie ze kwam. Mevrouw Clever zat voor haar toiletspiegel. - Kind, ik geloof dat je vroeg bent.
Titia kuste haar licht. - Dit heb ik u vele malen tegen vader horen zeggen - het betekent: ie stoort me.
| |
| |
De ander lachte. - Een vrouw moet soms alleen zijn met haar uiterlijk - nu heb ik nog niet beslist wat ik zal dragen.
- Er kan niets meer bij, zei de dochter.
- Neen? - ik had gedacht mijn gouden oorknopjes - ik moet 's avonds veel kunnen afleggen. Dat is wel in de eerste plaats gezegd voor een bruid, maar toch...
Titia was naar de voorkamer gelopen. De beide vertrekken, groot en zwaar gemeubeld, vertoonden in tapijten en wandbekleding vooral de kleuren groen en brons, en de gedachte vloog Titia aan: ik zou van dit alles niets willen hebben. Een ogenblik later vertelde ze Franse francs te kunnen krijgen.
En nam ze die aan? - het zou iets voor haar zijn te weigeren, omdat het een vriendelijkheid was. - O ja? ze kende zichzelf zo niet.
De moeder liet haar oogleden vallen. - Te trots voor zelfkennis, als een ster aan de hemel.
En even onbewust van de haar voorgeschreven baan? dacht Titia. Die Boasson was zo lelijk, zei ze plotseling, - dat je je verwonderde over zijn argeloosheid.
- Hm - dat was dan zijn kracht.
Titia keek naar buiten, daar liep een kind te draven met een grote hond en dat gaf haar het gevoel zich te moeten bewegen. Moeder wist op alles een antwoord, ‘zijn kracht’ - ze zou nog gelijk hebben ook.
| |
| |
Ze leek een beetje onrustig te zijn, vond de moeder - verlangde ze zo naar die vriendin?
- Och - ze dacht of ze eens konden uitgaan - ergens zitten - zien dansen - hoe was het eigenlijk met moeder?
- Een oude en een jonge vrouw, daar waar werd gedanst? - het leek nauwelijks oorbaar. Voor haar, Titia, kwam alles aan op de begeleiding. Hoe het met haar ging? - voor het ogenblik stond ze nog, meer kon ze niet zeggen.
Nu dronken ze koffie en Titia dacht aan Parijs; ze zou er heen vliegen, Zaterdagmiddag, het was of haar bloed riep om een snelle vlucht. Zou ze het suizen horen van de vleugels, al hoger er scherper van toon? en 's avonds wilde ze dansen. Kleine jongens met uitgespreide armen speelden vliegmachine, zwenkten en zwierden. De dans moest door het vliegen worden beïnvloed, de snelheid zou worden overgebracht in de lijnen van het lichaam, de spanning van de spieren.
- Ga daarginds dansen, zei de moeder, - in een week-end atmospheer van zweet en slechte wijn, misschien wil Jo haar bankwerker aan je afstaan - misschien blijft zij zitten om de vrucht in haar schoot.
- Misschien, zei Titia, - ik weet daar niets van. De oude vrouw keek lachend op. - O nee? Lang geleden heb ik eens gedanst in besloten kring. Er was een man met een glad gezicht en scherpe | |
| |
ogen, ik hield hem voor een diplomaat, maar hij bleek kunstschilder te zijn. Ik wilde dat hij naar me toe zou komen, en hij kwam en boog voor me. We dansten zwijgend. Toen zei hij plotseling: - Mevrouw, u staat op te hoge hakken en hebt daardoor een onnatuurlijke houding, u glijdt niet, maar trippelt met kleine schokjes. - Als een duif, zei ik. Toen lachte hij en legde zijn hand nadrukkelijker tussen mijn schouders. - Als een duif - nu ik dit weet, kan ik me bij u aanpassen. Het was erg pleizierig en vader had een droefgeestige dronk. Onder het naar huis gaan heb ik aldoor geneuried: ‘Und Liebe girrt das zarte Taubenpaar’, je weet wel, uit de Schöpfung, - tot ik hem weer had gewonnen. - Jelie waren een mooi stel.
- Ja; menig echtgenoot profiteert van wat een ander in zijn vrouw heeft gewekt. O, ik mag zulke dingen niet zeggen, jij bent nog zo maagdelijk.
Ze kirde van pleizier.
Titia schokte even met de schouders, ze wist nooit recht of ze zich door dergelijke uitingen van moeder gevleid of beledigd voelde.
- Nou, zei ze, - als we niet uitgaan, wil ik vroeg naar huis, morgen houd ik versteldag.
- Dus je gaat heus - naar Frankrijk, bedoel ik - met het geld van die man.
- Het is een ruil, zei ze haastig en stond op.
- Blijf nog even, er is iets wat ik je wil zeggen.
Door een voorgevoel van ergernis fronste Titia | |
| |
de wenkbrauwen. Wat nu weer, dacht ze - een foef om me vast te houden, me te hinderen met haar lachjes en haar verwarrende woorden.
- Moet dat juist nu? vroeg ze, maar ging weer zitten.
- Waarom niet nu? het beste deel van de avond komt nog, - of hoor je tot de stumperds, die vroeg naar bed gaan?
- Och - sinds de oorlog...
- Praat me niet over de oorlog, ik wil doen alsof die voorbij is met heel zijn armzalige nasleep, zoals je na een bevalling denkt: dàt hebben we gehad - totdat het kind gaat huilen. Weer stootte ze een hoog lachje uit.
Titia beet zich op de lippen. - Nou, zei ze, - waarover wilde u praten?
- Kalmpjes-an, als inleiding zal ik je een brief laten lezen van Hiltje, een heel goede brief - ze voelt de dingen zuiver. ‘Dag moeder, dag’, daarmee eindigt het, als een afscheidsbrief. Of ze over een nieuw huwelijk denkt?
Ze weidde uit over deze schoondochter, die met twee kleine kinderen van Java was gekomen en nu bij haar ouders in Friesland woonde. Titia wachtte. Ze had haar best gedaan voor de beide vrouwen van haar gestorven broers, maar had niet kunnen verhinderen dat ze alleen op doorreis in Amsterdam waren geweest. Verweul had haar een vrije middag gegeven om naar IJmuiden te gaan, maar natuurlijk had het an- | |
| |
ders gekund. Hoewel - Hiltje verlangde te zeer naar het oude huis, en Margot - maar het onderwerp was haar pijnlijk. Ze had een paar dagen vacantie kunnen nemen om Hiltje met de kinderen weg te brengen, het oudste jongetje leek op Freddie, haar broer.
- En Margot, zei haar moeder, - is altijd jaloers op ons geweest, hoewel ze de meest ontwikkelde was van mijn schoondochters. Dom en dwaas, jalouzie maakt je tot een eenzame kankeraar. Ik heb me nooit tot Margot aangetrokken gevoeld en ook zij prefereert haar eigen familie. Met Kees heb ik over mijn erfenis gesproken; hij heeft geen kinderen en de zaak floreert, bovendien heeft Gusta eigen middelen, - dus vindt hij het goed en billijk dat jij mijn enige erfgename wordt. Ik ben niet familie-ziek, maar edelmoedigheid heeft geen zin in deze wereld, en-ne - ze keek haar dochter aan - ik vind het een grappig idee jou te laten erven. Je denkt misschien dat geld niet bij je past, maar dat doet het wel: je hebt de handen van een rijke vrouw en ook de houding. Ze lachte even. - Je weet niet hoe ik je bewonder om wat je zoudt kunnen worden.
- En als ik niet wil? vroeg Titia.
- Wat ‘niet wil?’ Met een beetje zorg zou je mooi kunnen zijn, of althans zeer aantrekkelijk. Ik ben vanmorgen bij een notaris geweest - het geeft me rust.
| |
| |
- Ik geloof niet dat het mij rust zal geven.
De moeder kirde weer. - Dat is heel goed, je bent nog jong - en je hebt immers willen dansen?
- Maar nu in ernst: je kunt niet je levenlang op dat kantoor blijven. ‘Kantoor’ - het is onzinnig - en dat je nooit iets anders hebt gewild, we zijn toch vermogend. Laatst heb ik tegen één van de oudjes hier in huis gezegd: Mijn enige dochter is een vrijwillige assepoes, en we hebben daarom gelachen, maar...
Ze praatte voort.
De autobus van het vliegveld reed door de voorstraten van Parijs. Titia voelde dat ze nog met dezelfde ogen naar de grauwe huizen keek als naar het groen van de lage landen en het wit van een drijvende wolk. Als ze deze troosteloze buitenwijk aan zich liet voorbijgaan, was ze klaar om Jo en Arthur te begroeten, open en blij. - Het was heerlijk, hoorde ze zichzelf zeggen, - het is natuurlijker dan over een gletscher lopen of in een mijn afdalen, het is een zwemmen in de lucht. Sprak ze Nederlands? - het zou Arthur bekoren, vooral als ze meteen daarop zijn eigen taal sprak.
Glimlachend stapte ze uit, één der eersten, en herkende Jo niet onmiddellijk. De oorlog, flitste het door haar hoofd, - gebrek en angst...
- Is de rijke vrouw, zei Jo, - en vliegt; - haar ogen stonden dof, haar glimlach vloeide niet.
| |
| |
- Neen, Arthur was daarginds gebleven, bij het huis. Het zou hem nog gek maken, als hij er niet aan voort kon, hortte alles in hem.
Titia voelde het pijnlijke van haar overmoed.
- Het materiaal kwam niet los, hij had een vergunning voor balken, maar jawel. Ze praatte over corruptie, eigenbaat, onverschilligheid, een brutale zwendel, een harteloos egoïsme. Onderwijl waren ze de trap van een métro-station afgedaald en Titia rook de lang vergeten lucht der tunnels.
Plotseling scheen Jo zich te bezinnen. - Je ziet er goed uit - hoe is 't met je moeder?
De trein reed binnen, er leek geen plaats te zijn, maar ze drongen zich tussen de mensen. - Geen Hollands praten, zei Jo in het Frans, - of we worden voor Boches gehouden. Niemand scheen te luisteren. - Hoe anders had Titia zich de dingen voorgesteld: het weerzien, de eerste woorden naar elkaar, de eerste aanraking met Parijs. De vrouwen en meisjes die ze zag - ze kon zich niet wenden - hadden wel haastig de lippen aangezet, maar geen zorg besteed aan hun uiterlijk. Jo stond naast haar - ze spraken niet. Een kwartier later liet ze zich zonder verwachting de kamer binnenleiden: een donker bloemig behang, een ijzeren ledikant zonder sprei, vuile vitrages, geen overgordijnen, tussen de ramen een rooktafeltje met twee pluchen crapauds. Mijn kostbare vacantie, dacht ze en | |
| |
had een innerlijk beeld, niet van haar eigen kamer, maar van het grote, lichte kantoor waar ze werkte, en waar ze met één stap zou willen terugzijn.
- Ik heb nog geen hotel voor je, zei Jo, - misschien doen we goed daar meteen op af te gaan - of wil je uitrusten?
- O nee - ik ben maar zo kort onderweg geweest.
- Ik had gedacht in deze buurt, een volkslogement je - waarom zou je veel geld uitgeven om te slapen?
Een beetje schamper zei Titia: - Ik houd van een goed bed.
- In Frankrijk zijn alle bedden goed - zindelijk niet - maar wij slapen met dichte ogen.
- En wat doen jelie met wandluizen?
Voor het eerst lachte Jo. En nu liepen ze gearmd de straat op, alsof ze in dat huis niet mochten blijven en dit hen nader tot elkander had gebracht.
- Hoe dichterbij hoe beter, vind je niet? Jo gaf haar arm een rukje.
- Natuurlijk - schouder aan schouder in de strijd.
Het kamertje dat hun werd getoond, was klein, maar bevatte een tweepersoons bed. Titia ging erop zitten, het had geen stalen veren.
- Ze kon het hier zeker wel een paar nachten mee doen?
| |
| |
Titia knikte. In haar brieven had ze over een verblijf van twee weken gepraat, maar ze wilde dit de ander niet herinneren. - Ik zal het proberen, zei ze. De hotelhoudster stond er zwijgend en onverschillig bij.
Onafgesproken namen ze een andere weg terug, langs een marktpleintje dat in gering bedrijf was. Voor het eerst in Jo's bijzijn voelde Titia haar vacantie, nu ze slenterden langs een paar kleurige stalletjes met vroege appelen en tomaten, gekrulde andijvie, bloemkolen, glimmende aubergines.
- Paddenstoelen, kijk eens? - morilles en weidechampignons - zullen we wat kopen? Jo bleek een tas bij zich te hebben, en Titia betaalde, hoewel ze schrok van de prijs. Ze vertelde nu meteen van de francs, die ze kon krijgen - maar zeker niet voor Maandag? Het luchtte de ander zichtbaar op. Als Titia wat kon missen, zou het heerlijk zijn, als ze de onkosten meedroeg. Ze aten thuis, om de goedkoopte, dikwijls alleen brood; suiker- en koffiebonnen verkocht ze, het nieuwe huis slokte alles op. Soms sloeg de angst haar om het hart: wat moest het worden, dat afbraak-zootje? En stel dat het klaar kwam en ze er woonden - o, na jaren misschien - dan was het grote doel weg, waarvoor ze nu leefden.
Ze dorst Arthur deze dingen niet zeggen, hij klaagde dat ze défaitistisch was en werd kregelig; zijn prikkelbaarheid deed haar denken dat | |
| |
hij niet diep-in zeker was van zichzelf - och, dat de oorlog hem had aangevreten, zoals de vorige oorlog het zijn ouders had gedaan, en daarvoor - en daarvoor... altijd bestaans-onzekerheid en misère voor het volk. Ze kende de luchtigheid van de Fransen na zoveel jaren maatschappelijk werk onder hen, het was een slecht surrogaat voor levensliefde en -durf, zoals andere volken die in hun jeugd bezaten, - een vernis, dat haar niet meer bedroog.
- Geen slecht surrogaat, zei Titia, met zeker nog vijftig procent echts erin. De mensen waren taai, ze kende Arthur nog niet, maar ongemerkt groeide er een nieuwe huid of een nieuwe nagel onder de oude, die aan het afsterven was - zo ging het ook met idealen. Voelde Arthur voor het communisme?
- Ja, zei Jo - hij was lid van de C.G.T. en trouwens, in Vitry viel niets te beginnen als je niet communistisch was gezind, - het was geen toeval dat ze daar bouwden.
Titia glimlachte. Ze waren tijdens dit gesprek het marktplein enige malen omgelopen en de kleuren en het opgevangen rappe Frans waren haar blijven bekoren. Voor zichzelf herhaalde ze: de mensen zijn taai, en in haar steeg sidderend de blijdschap om het leven.
Vóór Arthur thuis kwam, hadden de vrouwen hun maaltijd genuttigd. Titia had voorgesteld te wachten, maar een beetje stroef antwoordde | |
| |
Jo: - Aanvaard dit nou maar, hij gaat zich eerst wassen en dan masseer ik hem, zijn nek en schouders. Soms dut hij een poosje en wil daarna pas eten. Verwonder je niet over hem, hij is een werkman, je ziet het aan zijn handen.
Nu wachtten ze, Jo had de vuile borden weggenomen en een stuk zeildoek over het tafellaken gelegd.
Het was of ze elkaar voor het eerst open dorsten aanzien. - Heb je aan me verloren? Vroeg Jo.
Langzaam zei Titia. - Neen - je bent natuurlijk minder jong, maar ik vind je mooier geworden - of wijzer. Je praat ook anders over Arthur dan over je vroegere vrienden, - eenvoudiger, - je zweept jezelf niet meer zo op.
- Ik heb nooit een vriend gehad als Arthur, zei Jo en er kwam een schaduw in haar ogen. - Alles van vroeger lijkt me nu onwaarachtig - maar Arthur zegt dat ik het zal zijn vergeten.
Titia bleef luisteren.
- Weet je nog dat je bij me hebt gelogeerd en ik je telkens alleen liet uitgaan? Later heb ik daar hinder van gehad - maar toen kon ik niet anders.
- Ja, - ik heb daar juist aan teruggedacht. Ze legde haar hand open op tafel en de ander greep die een ogenblik.
- Zonder wrok, hoop ik?
Hun beider glimlach beefde.
| |
| |
- Zonder wrok - maar ook zonder veel begrip. Je werd bezeten, - waardoor? was het verlangen, was het hoop? - het leek mij zelfkwelling, een onrust van het bloed. Nu ben je anders - waardiger - en mij veel liever.
- Dat komt doordat Arthur van me houdt.
- Maar als je zo was geweest tegenover die ander, dan zou hij ook van je hebben gehouden.
Jo glimlachte. - Hoe kòn ik zo zijn? - Je hebt het wel eens meer gezegd, dat je een onbeantwoorde liefde niet vindt stroken met de menselijke waardigheid; het klinkt verheven, maar... Plotseling hief ze het hoofd. - Daar is Arthur. Hij zwaaide de deur wijd open en stond in twee stappen voor hen. - Madame, zei hij tegen Titia, - hebt u een goede reis gehad? Er was geen verlegenheid in hem en hij vond het niet nodig te worden voorgesteld.
- Arthur, zei Titia, - hoe gaat het? Hij was breedgeschouderd en blond, hij leek niet op een Fransman, dacht ze. Zijn zwart fluwelen broek slobberde, daarboven droeg hij een helderblauwe kiel, die aan de hals open stond. Zijn huid was bijna meisjesachtig blank, met enkele sproeten en zijn forse kop had zuivere trekken. Zonder verdere plichtplegingen liep hij het kleine washokje binnen; Jo volgde hem. - Masseren? nee, nee, hij had nauwelijks gewerkt, hij zou gezicht en handen wassen, daarmee basta. Jo zette een toebereid bord op tafel. Hij at schielijk en | |
| |
voorovergebogen, terwijl de beide vrouwen naar hem keken. Titia voelde een aandacht in zich, die haar gespannen hield; ze zag de toewijding in Jo's stille gezicht en in heel haar houding. Nu reikte Arthur haar het lege bord en zonder een woord ging Jo het vullen. Terugkerend was er een glans van bevrediging in haar ogen, die Titia ontroerde.
- Zal ik een appel voor je schillen? Ze deed het en legde de partjes op het zeildoek.
Toen hij klaar was met eten, wendde hij zich tot de gast.
- Wilt u morgen het huis zien, waaraan wij bouwen, of wandelt u liever op de grote boulevards?
Ze wilde stellig het huis zien, ze hoopte te kunnen meewerken.
- Ho-la-la - ze kende dat werk niet.
- Hoe hij het had geleerd? vroeg ze.
- Door het te doen en erover na te denken. Je begon de oude brokken steen te bikken en te sorteren, - neen - je begon de fundamenten bloot te leggen als die er waren en een pad eromheen te maken. Maar je grootste zorg was hoe aan materiaal te komen. Hij kocht zoveel mogelijk op afbraken, eergisteren had hij een raamlijst op de kop getikt, een stalen, afkomstig uit Holland. De overige zouden waarschijnlijk van hout zijn, maar dit was zijn eerste; - hij zou het huis ‘Het Nieuwe Venster’ willen noemen, dat | |
| |
kon meteen symbolisch zijn voor hun blik op de wereld.
Onwillekeurig keek Titia naar Jo en zag een blos over haar gezicht; ze knipoogden even naar elkaar.
Zouden ze die dingen in haar land voor atelierramen gebruiken? - Jo had hem verteld dat heel Holland schilderde, en het was te klein voor een fabrieksraam. - Ze praatten voort, ook onder het afwassen; het werkhokje was te eng voor drie, maar Arthur stond in de deuropening en borg het schone serviesgoed weg. - Morgen konden ze niet veel doen, wat rondneuzen; als hij Maandag geen balken kreeg voor de zoldering, liepen ze vast en konden naar de Rivièra gaan voor hun vacantie, - nee, beter naar Bretagne, om te zien of zijn droom werd bewaarheid. - Een pracht-droom: hij stond op een klein eenzaam strand en de golven spoelden maar aan, - eerst riet, gepluimd en wel. Een droom was als een film, de beelden versprongen, het riet stond plotseling overeind, het ritselde onder zijn handen; hij ging op hoge waterlaarzen langs de oever van een meer en wist dat hij het riet zou snijden. Maar toen brandden opnieuw de golven, groen-grijs, doorzichtig en brachten hout aan, planken en zware balken; hij bukte zich, de armen ver uitgestrekt, begerig, maar met een gevoel van recht. - Er naderde een boot met leisteen, zonder bemanning, - hij dacht:
| |
| |
waar moet ik alles bergen? en ook deze woorden: de zee geeft terug wat ze heeft genomen, ze is de grote communist, die het kapitaal opslokt. - Nu sperde hij zijn mond open en lachte. Jo, de theedoek nog in haar hand, sloeg de armen om zijn hals.
- Arthur, zei ze, - ik houd van je.
- Ho, zei hij gesmoord, - nu slaan de golven over mijn hoofd.
Titia had zich afgewend.
Toen de duisternis viel, zaten ze nog aan het kleine rooktafeltje. Ze hadden niets meer genuttigd, maar Titia miste het niet. Er waren ogenblikken van zwijgen, die ze alle drie zo goed als onbeweeglijk doorbrachten en waaruit de grauwe wereld rondom rust scheen te putten. Hoe heb ik me de eerste avond in Parijs voorgesteld? dacht Titia - weet ik het nog? misschien gretig onderzoekend, bijna zonder halt, een speurtocht zonder bezinning - en nu is er dit, waaraan alle uiterlijke pracht en alle beweging vreemd is. Ze voelde een ontroering zo diep, dat ze wilde knielen en het gezicht verbergen. Het was alsof haar wezen zich splitste, ze zag een neergezonken vrouw, het hoofd gebogen op de stoel, waarin zijzelf zat.
Jo had haar hand in die van Arthur gelegd. - Je hebt vandaag niet hard gewerkt, zei ze, en toch ben je rustig.
- Ja - en?
| |
| |
- Je beweert dat er voor jou alleen rust is bij grote lichamelijke vermoeidheid.
Hij glimlachte. - Blijkbaar zijn er uitzonderingen - of ik ben vermoeid zonder het te weten. Of ook zou het kunnen zijn dat ik me aanpas aan jelie beide vrouwen, zoveel aristocratischer dan ik, want jelie vindt genoegen in stil zijn en denken.
- Ik geloof niet, dat ik iets heb gedacht, zei Jo.
- Gevoeld dan, maar bewuste gevoelens zijn ook gedachten.
Het bleef een ogenblik stil; toen zei Jo zacht en een beetje hees: - zeg niet ‘aanpassen’, je doet het moeiteloos, zo licht als een wolk verandert. Ondanks de duisternis zag Titia zijn beschroomde glimlach. Hij antwoordde: - Je praat zo mooi tegen me, omdat je van me houdt. Nu wendde hij het hoofd naar de ander. - Ik zal u iets zeggen. In mijn jeugd hield ik van een vrouw om haar durf, of zelfs om haar brutaliteit, haar overmoed; ik herinner me een meisje met een schelle lach, dat ik begeerde, ik zou nu zeggen: om de pijn van die klank. Later had ik een vrouw lief om haar schoonheid, om de weelde van haar lichaam. - Toen ik pas in de C.G.T. kwam, heb ik klaarheid van overtuiging bewonderd, kracht en felheid van een maatschappelijk ideaal. Ik ontmoette vrouwen van partijgenoten, die mager en strak van verbetenheid waren door hun strijd om recht, en ik vond hun scherpe trekken | |
| |
en hun harde ogen mooi. En nu - nu houd ik van Jo, en zal haar trouw blijven, omdat ze mij liefheeft. Dit is een eind-stadium, want ik kan mij geen eenvoudiger reden denken - het is de reden waarom God de wereld ging scheppen: er moest iets zijn dat Hem lief had.
Hij stond plotseling op en rekte zich. Titia begreep zijn bedoeling. Ze vroeg: - Hoe laat zal ik morgen terug komen? De avond was voorbij en begon zijn leven in de herinnering.
De volgende morgen was ze er vóór de afgesproken tijd en zag Jo in de nu zonnige kamer bezig een tas met mondvoorraad te vullen. Weer trof haar het onpersoonlijke van de armoede. Ze vroeg: - Waar is Arthur?
Jo antwoordde: - ontmoeten hem bij de tram, en ging na een ogenblik voort: - Hij kan nooit blijven, mijn huisjuffrouw is tè precies daarop.
- Maar jelie zijn getrouwd.
Jo wrong een kruik met melk naast het brood in de tas. - Ze weet wel beter; ‘laat u mij maar uw certificaat zien’. Ze komt iedere avond met een afleidend woord en een plechtig ‘wel te rusten’, - maar ze kijkt - eerst in de kast op de overloop, dan hier en in het werkhokje - één blik van haar is voldoende. We zijn op goede voet samen, ze is niet helemaal harteloos, maar het huis is haar broodwinning.
| |
| |
- Dat kon een bordeel ook zijn.
- Ja, maar ze heeft eenmaal het fatsoen gekozen en houdt daar fanatiek aan vast; och, ik mag haar wel.
Ze ontmoetten de vrouw even later op het trappenhuis en wisselden enkele woorden met haar. Titia werd voorgesteld: mademoiselle Clévère.
- Je had me niet verteld dat ze mooi is, zei Titia, en vond er pleizier in gissingen te maken omtrent haar afkomst. - Portugees-Joods, of een tikje Indianenbloed? - één Moorse grootmoeder misschien? Een prachtig en gesloten gezicht, ze zou willen zeggen: zonder een eigen bewogenheid, maar met alle roerselen erin van een oud voorgeslacht.
Jo luisterde maar half. - We moeten flink doorlopen, zei ze, anders wacht Arthur maar.
Hij zwaaide zijn arm al uit de verte.
- Hebt u goed geslapen, Titia?
- Uitstekend, zei ze, - beter dan thuis.
- Dat doet de Franse lucht.
In de tram, die vol liep, praatten ze niet veel en weer vermeed Jo het Nederlands. Ze raakten niet los van de stad, de huizen bleven hoog en aaneengerijd, maar de voordeur stond veelal open; kinderen liepen in en uit, men droeg een stoel naar buiten voor een oudje, dat in de zon ging zitten. Titia wist niet waarnaar ze verlangde. Ze had eens in Lugano gelogeerd en voelde zich de eerste morgen op weg naar het | |
| |
meer tot haar verwondering vastgehouden door de kronkelstraten en de winkeltjes van de oude stad. Er waren veel juweliers en ze zag een ketting van opalen, die haar verrukte, - maar onderwijl wist ze dat de bergen in het meer weerspiegelden en de hunkering daarnaar verrijkte haar vreugd. - Maar nu was haar stemming wankel. Wilde ze de Notre Dame terugzien, het bitter-lieflijke gelaat van Gioconda in het Louvre? Gisteravond was Jo haar lief geweest, ze voelde als mooi de trekken, die ze niet duidelijk meer kon onderscheiden in de schemering - maar hoe zou het vandaag zijn? - maakte Arthur's nabijheid alles goed? Hij raakte haar hand aan om te beduiden dat ze er waren. Het stadsbeeld was niet veranderd. De weg vervolgden ze nog; er kwam een pleintje, dat iets gemoedelijks had door lagere huizen en een kerkje in Romaanse stijl.
Toen sloegen ze rechts af, een smal steenpad langs een oude muur, de helling op waar de huizen schots en scheef stonden, - slordige bouwsels, onbeholpen, bijna zoals een kind ze tekent.
- Ik zou dit wel eens met vreemde ogen willen zien, zei Arthur, - het is als keuze misschien heel gek - maar wat betekent ‘keuze’? Het vinden van een mogelijkheid en merken dat je daar blij mee bent.
Ze kronkelden omhoog, achter elkaar nu; het pad, omzoomd door longe heggen, waarachter | |
| |
de tuinen lagen, was maar een paar voet breed.
- Hebben jelie ook een tuin? vroeg Titia. Hier en daar zag ze hoge zonnebloemen, en een enkele boom.
- Ja, een lapje grond dat nog moest worden bewerkt - werk voor een heel leven; Arthur wilde de pastoor vragen, hun tuin te beplanten, hij was de enige die rozen kweekte. Je zag zijn huis van hier, en ginds hun plekje, hun put, want meer was het nog niet.
Er groeide een winde in de haag, op de hoek stond een sparretje. Dan een ruwe stoep, - opzij lagen hopen stenen - en ze stonden binnen het fundament. Het was er warm, de zon had al urenlang staan stralen.
Titia moest alles zien; de achterste helft was veel dieper dan de voorste en had een betonnen vloer; daar het terrein helde, staken de muren aan die kant gedeeltelijk boven de grond uit en waren daarin ook raamlijsten gevat. In een hoek was een klein stukje vloer blijven zitten en vormde een afdakje, waaronder wat keukengerei stond. Ze zouden deze ruimte tot woonkeuken kunnen maken, zei Jo, - wat vond Titia daarvan? Arthur wilde alleen een kelder, en dan een tweede verdieping op het huis, die niet nodig zou zijn, als hij haar zin deed.
Ze waren afgedaald langs een laddertje, dat tegen de binnenmuur stond.
- Het uitzicht is hier aardig, zei Titia. Ze zag | |
| |
iets van het kerkje in de diepte en een groot stuk hemel.
Arthur lachte. - Alsof het twee meter hoger minder aardig zal zijn.
- Warm in de winter, ging Jo voort, en dan: - het scheelt ons minstens een jaar in het bouwen - een jaar, dat we samen zouden kunnen zijn. Ze zei deze woorden zacht, een beetje weifelend en Titia begreep dat Arthur's tegenkanting haar onzeker maakte. Nu wachtten beiden op zijn stem.
- Als we laag bouwen, zei hij, - blijft het huis laag, en ik wil het volgroeid hebben, geen dwerg.
- Hij is bang het niet te kunnen verkopen als het buiten-models wordt, hij wil een goede geldbelegging, - ik wil een normaal huwelijk, desnoods in een kelder-ruimte.
- Juist, zei Arthur snel, - en dat vind ik niet normaal. Monsieur en madame Ponsier zijn geen mollen of ratten, hun huis zal de andere huizen van Vitry aankijken, want mijn ogen zijn op dezelfde hoogte als die van Titia, of van wie ook. Nu sloeg hij een arm om Jo's schouders. - Neem mij zoals ik ben, met al de trots van mijn verworpenheid.
Titia wendde zich af; de woorden, hoewel pathetisch, hadden haar niet vals geklonken. Een ogenblik later liet Arthur haar het nieuwe venster zien, dat hij losjes onder de aarde had geschoven.
| |
| |
Rondblikkend vroeg ze: - Is alles hier veilig?
Hij knikte. - We zijn kameraden, - en mocht iemand wat stelen, dan jat ik terug.
Een poos spraken ze nog over de plannen, toen gingen de beide vrouwen op de stoep zitten en beloofde Arthur hun koffie te serveren. De hemel was wolkenloos, de huizen, meest kleurig gepleisterd, geel, licht-rood, staken daar scherp tegen af. Tussen het lage groen van heggen en moestuinen stonden enkele bloeiende planten, maar lag ook veel steenslag in allerlei tinten van grauw. De rozen van de pastorie-tuin waren achter een oude, grijs bemoste muur verborgen. Titia wist niet waarom dit beeld haar boeide, maar voelde er lang naar te kunnen kijken. Onderwijl gaf ze antwoord op enkele vragen van Jo, een beetje afwezig, daar ook de woorden niet dringend klonken. Er kwamen wat wandelaars langs, mannen meest, die traag lopend een gesprek met elkander voerden. Toen zei Jo wel altijd in Frankrijk te zullen blijven, ook al zou ze Arthur verliezen.
- Waarom verliezen? vroeg Titia, - of liever: waaraan?
- Och, dat wist ze niet, maar zolang je leefde, stond je bloot aan de tijd. Hij had haar nu trouw beloofd en meende het goed, maar wat kon er niet gebeuren nog voor het huis overeind stond? Woonden ze er eenmaal, dan zou ze misschien rustiger worden, maar de onzekerheid | |
| |
verlamde soms haar werkkracht. Arthur zei dat ze te moe was en beter niet kon helpen. Dan bracht ze soms verstelgoed mee en zat hier te naaien, op ditzelfde plekje. Honderdmaal had ze gedacht: Ik zit op onze eigen stoep. Zolang ze Arthur hoorde werken, bedwong ze zich, maar dikwijls liep hij weg, meestal op zoek naar materiaal, dat hij langs veel slinkse wegen moest zien te bemachtigen. Als hij eindelijk met iets aankwam, was zijn blijdschap ontroerend, zoals om dat stalen raam. Maar dan dacht ze weer, dat hij het doel van het bouwen was vergeten en enkel het plan koesterde, zoals madame Chémène het fatsoen. Och, misschien deed ze hem onrecht.
- Ja, zei Titia, - en je zoudt er je leven mee kunnen verknoeien.
- Mesdames! riep Arthur en de helderheid van zijn stem trof Titia na de gesluierde woorden van Jo. Op een plankje droeg hij drie kommen met koffie. - Jelie zit daar als slapende beelden, de één met nog vermoeider rug dan de ander. Ah, meiskes, en ik wilde voorstellen vanavond te dansen; niets heeft onze gast nog genoten dan een goede nachtrust en een zonnebad.
- Veel meer, zei Titia, - veel meer - wacht tot ik me in uw taal kan uitdrukken.
Ze dronken hun koffie, Arthur tussen hen in. Jo wilde weten wat ze vandaag konden doen. - O weinig, wat stenen sorteren. Morgen ging hij | |
| |
op balken uit, en misschien zou hij alle vacantiedagen daaraan moeten geven. Hij liet zich niet ontmoedigen, want hij had een vrouw met groot geduld. Geduld was de kracht van de rijpe mens - dat kwam hem maar zó voor de mond, en was waarschijnlijk een diepe waarheid. Hij stootte haar aan met zijn heup. - Ik zal vanmiddag langs alle huizen lopen en zien waar een balk teveel is; die neem ik dan op mijn schouder, huizen zijn er om elkander te helpen. - Dit is oorlogs-humor, madame. - Ik loop vanmiddag over zee naar Sicilië en ga eens kijken of die Duitsers niet een plekje hebben opengelaten waar we kunnen landen, enzovoort.
Jo legde haar hoofd tegen zijn schouder. - Je praat goed.
- Mijn hennetje, wil je met me dansen?
- Op de keldervloer, zei ze, - die je zo zorgvuldig waterpas hebt gemaakt. Haar stem klonk slaperig.
- Zodat we nooit samen op een hellend vlak komen, zei hij en raakte haar hoofd met zijn lippen.
Titia tuurde voor zich uit; er groeide iets dicht voor haar voet, dat ze niet kende, een klein, lila bloempje. Jo was moe en wantrouwig, dacht ze, hoe kon het anders, na deze oorlog, de mensen waren te diep geknauwd, en wie niet de kracht vond tot een vernieuwing, verbloedde aan het oude zeer. - Had ze dit ergens gelezen, of las ze | |
| |
het in de gezichten om zich heen? Plotseling dacht ze aan madame Chémène, in wie ze alle hartstochten had gezien van een oud voorgeslacht, terwijl de vrouw zelf misschien nauwelijks had geleefd? Als dit mogelijk was, gold het ook voor haar; maar ze kwam ertegen in opstand, ze wilde niet verstarren en uitdoven vóór ze had... voor ze...
Arthur had Jo achterover getrokken, hun schouders steunden nog op de stoep, hun hoofd niet meer.
- Straks gaan we over de kop, zei Jo gesmoord. Arthur stak zijn benen omhoog en duikelde.
- Dat's een koud kunstje, doe het ook eens? niemand kijkt naar je rokken. Maar Jo legde het hoofd op Titia's knieën. - Het is te warm, zei ze, - het is ook veel te warm om te dansen. Arthur slenterde weg, zijn broek ophijsend. Titia keek hem na - ze raakte Jo niet aan met haar handen. Het uitzicht op de schrale heuvel met de belachelijke huizen werd haar langzamerhand lief. Ze wende aan de kleuren, die kinderlijk licht en grillig in grote vlakken waren uitgestreken onder het diepe blauw van de hemel. Ook Arthur was kinderlijk, moest ze denken en van een wijsheid, die daarbij paste. Dat leverde dan samen een cultuur, zoals op deze heuvel stond verbeeld, en alleen de pastoor kweekte rozen. Maar het was haar of ze de schoonheid van het lelijke begon te zien en haar ogen gingen | |
| |
wijd open. - Jo richtte zich op en zei voor het eten te zullen zorgen. Nog een ogenblik bleef Titia roerloos zitten.
Ze dansten niet, die avond, het was te beklemmend warm, een lichte nevel vertroebelde de sterren. Nog hield de dag hen vast, terwijl ze treuzelend spraken over die van morgen. Titia wilde allereerst haar geld afhalen en dan in Parijs de oude plekjes opzoeken. Jo zou lang slapen en in de middag een maaltijd bereiden voor hen drieën, ze moesten dan op tijd komen. Arthur schudde het hoofd, hij beloofde niets anders dan dat hij terugkwam. - Ik denk dat dat het voornaamste is, zei Titia.
Ze zwegen een poos; de duisternis werd dichter. In de buurt was nog een man aan 't werk, zacht en toch helder klonk de metalen klop op harde steen. Een enkel huizenlicht tekende flauw een raamlijst af, betastte een stuk vale muur. Twee vleermuizen begonnen boven hun hoofd te fladderen als zware, stervende vogels. Naast de mortelbak viel een grijze lichtschijn, waarin Titia zich iets zag roeren; het bleek een egel te zijn, die nu op te kleine pootjes waggelend de schaduw inliep. Ze keek opzij naar Jo en Arthur, die tegen elkaar aanzittend schenen te slapen. Even wilde ze ook haar hoofd tegen Arthur's schouder leggen, maar ze bewoog niet. Vóór zich in de tuin van de buurman piekten de | |
| |
bonenstaken dreigend als lansen; ze keek er strak naar, totdat haar ogen dicht vielen.
Ze wist later niet meer hoelang het had geduurd, alleen merkte ze toch tegen Arthur aan te leunen en een doezelig zwaar hoofd te hebben.
Jo vroeg het eerst naar de tijd en met moeite begonnen ze te denken. Er viel nog wat bijeen te zoeken, te overleggen voor de volgende dag, toen liepen ze langzaam naar de tram, waarin ze het nooit aflatende rumoer en de vale lichtgloed van Parijs tegemoet reden.
Die Maandagmiddag was Titia niet laat, het geld had ze zonder moeite gekregen. In het Louvre onderging ze dieper dan te voren de macht der oude schilders en daarna door de stad lopend, leek ze ontvankelijker geworden voor de mensen om haar heen. In een klein café dronk ze slechte zwarte koffie tegen de dorst en had de neiging lang te blijven zitten om alle bezoekers in zich op te nemen, maar voelde ook bij scheuten een verlangen naar de schamele voorstad op de heuvel. Ze zou Jo en Arthur haar geld geven, ze wilde meebouwen aan het huis, ook met haar handen. Als ze maar konden beginnen, - ze begreep niet wat er al die tijd aan de put was gedaan, behalve het vernieuwen van de keldervloer.
Toen ze de rechte straat omhoog liep, voelde ze haar hart kloppen, de aanblik was haar al ver- | |
| |
trouwd, ze zag de bloeiende pastorie-tuin, de sobere kruisjes op het kerkhof. Het pad kronkelde, gindse populier moest ze aan haar linker hand krijgen. En zodra ze een voet op de stoep had, zag ze het: in het diepste gedeelte stonden Jo en Arthur onder de balken, ze wuifden naar haar, strekten hun armen omhoog. Op de steile ladder naar hen toe moest ze haar vaart bedwingen.
- Veine gehad, bij de eerste de beste houthandelaar, daar stond een hoge meneer, mengde zich in niets, hoorde met een strak smoel hoe vlot een rechtmatige koper werd bediend. Titia zag de vreugde in zijn trekken, maar ook een verbetenheid - omdat een mens in deze maatschappij veine moest hebben? Hoe hij de balken had vervoerd, - vroeg ze.
- Op een gehuurde bakfiets - en kijk wat hij er nog meer op had meegebracht? In een hoek van de kelder lagen de drie delen van een matras naast een kermisbed. Nu bleven ze hier slapen, zei Jo, maar Titia hoefde niet, al was het uittrekbedje voor haar, - ze mocht naar madame Chémène terug.
- Naar het grijze fatsoen in het dodenhuis, zei Arthur, en Jo lachte daar schallend om. - Was het zó erg? zij voelde het dan niet meer.
- Onder de blote hemel slapen? zei Titia, - en als het 's morgens dauwde? Ze zag een glans over Arthur's gezicht komen. - Dan waren hun | |
| |
kleren nat en droogden weer in de zon - regenen zou het niet.
Ze aten, kort daarop, dikke soep met vlees erin, naast elkander op het kermisbed gezeten. Toen de borden waren gewassen, zei Titia plotseling: - Nu wil ik mijn geld zien. Ze haalde de bankbiljetten te voorschijn en reikte het bundeltje aan Arthur. - Hier - voor jelie huis, - voor sterke vloeren en een trouw dak. Die woorden kwamen haar onvoorbedacht en ze zag Arthur's ontroering. Hij stak zijn hand niet uit naar het geld.
- Maar Titia, geef het aan mijn vrouw, misschien durft zij het aannemen.
- Dat blijft toch hetzelfde?
Hij glimlachte om haar ernst. - Wat weet ik daarvan? misschien koopt ze er een snoer paarlen voor en gaat daarmee chancen langs de boulevard des Italiens.
- Dju, zei Jo, - hij is grappig, die balken hebben een ander mens van hem gemaakt. Maar Titia voelde zich een beetje dom en borg het geld stilletjes op. Toen sloeg Arthur een arm om haar schouders en kuste voorzichtig haar wang. - Ik dank u, Titia, - u zult ons zegen brengen.
Ze werkten totdat de avond viel en Arthur maande tot ophouden. Jo keek over de kelderrand. - Buiten is het nog licht, zei ze en ging meteen voort: - we zullen nu gaan praten over ‘buiten’ en ‘binnen’. Ze leunde tegen de muur.
| |
| |
- Als we een... een poes hadden, zou ik die nu binnen roepen vóór het helemaal donker is. Titia dacht: een kind - je hebt willen zeggen een kind - en voelde haar hart naar Jo uitgaan.
De buurman van links kwam eens poolshoogte nemen, ze zagen hem boven zich, een slappe, onscherpe figuur in de schemering. - Ah, zei hij, - balken, dat huis groeit als kool. Hij keek naar Titia. - En een jongmaatje in dienst genomen; denk eraan, Ponsier, het mag hier geen grootbedrijf worden.
- Kom beneden, zei Arthur, - een buurman mag de eerste gast zijn.
De ander wimpelde af. Hing daar een touwladdertje? - hij kon het slecht onderscheiden bij dit licht, maar hij was geen zeeman.
Arthur lachte. - Hoor hem, alsof hij hier niet eerder had rondgeneusd en iedere steen kende. De beide vrouwen waren naast elkaar op het bed gaan zitten. Wat ze zou doen, wilde Titia weten, terug gaan naar Parijs? - ze was wel moe, toch zou ze niet willen dat die tjalken minder zwaar waren geweest.
Was ze bang niet te slapen op het veldbed?
Dat niet - maar hen tweeën te hinderen.
Of ze snurkte?
Misschien - niemand had het haar gezegd, maar....
- Je blijft natuurlijk, zei Jo.
Ze had die morgen haar hotelletje betaald en | |
| |
had schone kleren aangetrokken, - die nu trouwens wel vuil zouden zijn. Daar dachten ze niet aan - verschonen deed je je eenmaal per week. De mannen waren een politiek gesprek begonnen, hun woorden klonken dof, alsof ze zich aanpasten bij de duisternis. Jo wilde kijken hoe ze de stukken matras het best kon neerleggen, Titia stond op om haar te helpen. - Op hoeveel manieren dit mogelijk zou zijn? Ja, dat was een wiskundige vraag, maar ze gingen waarschijnlijk niet in elkaars verlengde liggen? Titia geloofde dan nog maar op drie manieren. - Goed, zei Jo, dan koos zij de derde, en terwijl ze een T-stuk maakten van de matrassen: op hoeveel manieren konden drie mensen zich over twee bedden verdelen?
- Natuurlijk ook op drie.
- Waarom? dat wist ze nog niet.
- Het volgde logisch uit het voorgaande.
- O, zij was knap in deze dingen. Wat haar, Jo, altijd hinderde, was dat ze de inhoud van twee pannen niet kon verwisselen zonder een derde vaatwerk te gebruiken, en het gaf haar een huivering te bedenken dat niemand dit ooit zou uitvinden. - Ze lachten daarom en gingen eensklaps naast elkander liggen.
- Dit is één van de drie manieren, zei Titia.
- Ja, zei Jo, - ik ben er, en toen, na een ogenblik van stilte: - Lijkt het je helemaal onmogelijk dat Arthur jouw man zou zijn?
| |
| |
Het ging door Titia heen: ze heeft me niet eerder gevraagd hoe ik over hem denk. - O nee, zei ze, en er was nauwelijks een adempauze tussen hun beider spreken, - neen. Ik zit nog vast aan vooroordelen, maar als ik jouw leven had gehad, hier in Parijs - en misschien ook zonder dat... - Ik geloof, zei Jo, - dat jij behoefte hebt aan vernieuwing.
Dit keer duurde het even vóór Titia antwoordde. - Vernieuwing - of een doop. Ik dacht toen ik die laatste balk optilde met jou, die zo zwaar was, dat ik eigenlijk nog niet heb geleefd. Ik heb maar langs de kant gestaan en heb alles wat langs me trok maar een beetje ironisch beschouwd; - nooit ben ikzelf inde stoet geweest, - in de optocht, de aanval, hoe wil je het noemen.
- Ja, zei Jo, - dan zul je nu eens in de voorste gelederen moeten, de ergste stoten opvangen. Ik heb soms tegen je gewrokt, omdat je maar aan die Bank bleef werken, de geldwereld lijkt me zo hartverschrompelend - maar Arthur zegt dat ik eenzijdig ben door het enige heil te zien in kinderverzorging en dat ik kind aan huis zou zijn bij de Banque de France, als ik geld had. Een man is van nature minder eenzijdig dan een vrouw.
Titia dacht aan Boasson, die haar had gezegd dat de sfeer bij Verweul en Thiessen hem te kapitalistisch was. Wat zou hij gaan doen als hij | |
| |
het daar niet kon uithouden? - wijnbouwer worden in het Zuiden, misschien, op een helling als deze werken onder de zon? Neen, niet als deze. - Ze kon het beeld van die man niet vasthouden, het leek nauwelijks meer werkelijkheid, dat ze met hem op de stoep van het kantoor had gestaan - en toen, waarover hadden ze gepraat? - Ze ontgaf het zich.
- En Arthur, zei Jo, - is los van alle conventies, maar niet van alle banden, - hij wil een wettig huwelijk. Ze sprak hierover voort.
De ander luisterde niet meer, zo hier en daar ving ze een woord op, ook van de beide mannen, maar nu de duisternis dieper werd, wilde ze dat alles zou zwijgen - ze zou haar gezicht naar de muur keren en alleen zijn.
- Bonsoir, mesdames, riep de buurman.
Jo kwam vlug overeind. - Ah, we gaan een ogenblik met u mee in huis.
Toen ze boven kwamen, zag Titia de kleurloze hemel, waaraan een enkele ster zonder flonkering zichtbaar was. Maar een warm licht scheen uit tientallen vensters, naast en boven elkander. Ze had dit ontelbare malen gezien, ook in deze schakering, al woonde ze in een vlak land. Maar op dat ogenblik voelde ze zich dieper afhankelijk van de mensen dan ooit tevoren.
Ze bouwden aan het huis, de volgende dagen, en de zomer leek onverwoestbaar. Arthur werkte | |
| |
gelijkmatig met stijgende kracht naar de middag toe, en dan langzaam afnemend gelijk met de zon. Het verwonderde Titia dat ze de hitte verdroeg, maar toen ze begreep zichzelf te moeten aanvaarden met een brandend gezicht en een zwetend lichaam - iets wat ze vroeger niet had gekimd - ging het zonder moeite. Ze hielp zo goed mogelijk, ze zat op een lange steiger en metselde aan een muur. Arthur legde de steenblokken onder haar bereik, maar kon niet verhinderen dat ze die zelf moest hanteren.
- Langzaam, langzaam, riep hij haar soms toe en gebaarde afdempend met de hand, als hij haar driftig zag bewegen.
Dan, in de avond, gaf hij haar een lesje. - De amateur wordt gekenmerkt door ongeduld, zei hij, - maar wij aanvaarden het tempo van de goede vaklieden. De zorgvuldigheid van overleg en uitvoering zal het cachet geven aan ons huis. En toen lachte hij. - Dit hebben wel alle eigenbouwers gezegd, en zie naar het resultaat. De één heeft speciale zorg besteed aan het dak, de ander aan het invoegen van de vensters, en beiden zien niet waaraan ze mank gaan. - Nu hebben wij natuurlijk alles overdacht, maar al bouwend stuiten we toch eens op iets - nou ja - het is een kleinigheid, niemand zal er zich aan stoten, - vooruit, we lichten er de hand mee, - we kunnen niet anders. Zo is Vitry-hoog ontstaan, behalve de kerk en de pastorie, en wat | |
| |
zeggen de gelovigen in het voorportaal? ‘Mijn God, het is Uw huis, maar Ge zult ons hier nooit verschijnen’.
Die avond zuchtte Titia van moeheid en voldoening. Wel streed ze nog met zichzelf: zou ze naar de stad gaan en haar valies halen? - Maar Jo en Arthur dachten niet aan schone kleren en ze wilde niet anders zijn dan zij. Waarom niet? vroeg ze. - Och stil, deze korte tijd niet - later gingen ze toch weer uiteen. Maar ze stond met de blanke ogen van een kind tegenover dat ‘later’.
Het was tot de omwonenden doorgedrongen dat Ponsier geluk had gehad en sommige mannen kwamen eens kijken. Een ogenblik soms dacht Titia aan haar moeder, die haar hier moest kunnen zien. Toch zou moeder de grapjes van Arthur weten te waarderen, al zou ze aan het eind zeggen: - Jij praat altijd over de man van een ander. Gisteren, in Parijs, had ze een briefkaart aan moeder gepost, - was dat pas gisteren geweest?
De vele lichte uren van de dag gingen snel voorbij en leken in terugblik tot enkele minuten te zijn geworden. Jo zorgde voor de maaltijden en soms ging Titia mee inkopen doen, als haar werk een ogenblik stokte doordat Arthur nieuwe specie moest maken of stenen aanbrengen. Er was weinig variatie in hun eten. Jo moest alles op één primus bereiden en ze hadden geen geld | |
| |
voor de zwarte markt. In haar vrije tijd hielp ze de buurvrouw met wassen en strijken, het metselwerk viel haar te zwaar en ze wilde zich bemind maken in Vitry.
Zo liep de week ten einde. Vrijdagsmiddags stelde Jo voor naar de stad te gaan om haar kamer te betalen. Dat kon tot Maandag wachten, meende Arthur, hij moest dan toch naar de fabriek terug, maar Jo fronste het voorhoofd: madame Chémène was ook daarop zeer precies en haar wantrouwen lag altijd op de loer.
- Dat wijf is haar nachtmerrie, bromde Arthur. Titia bood aan haar te vergezellen en zag Jo aarzelen. - Zou ze dat wel doen? madame Chémène had een andere Titia uit Holland zien komen dan deze. Maar nu vloekte Arthur en ze besloten samen te gaan, plotseling lachend om hun uiterlijk.
In de tram vielen ze niet op: het was een lijn die door het werkende volk werd gebruikt, maar in de métro zag Titia enkele verwonderde blikken langs zich gaan. Het maakte haar overmoedig. - Ik voel me de bruid van de jonge Balder, zei ze hardop, - of een rijpende korenaar.
- Je Nederlands wordt hier niet gewaardeerd, zei Jo, Frans sprekend.
Ze trok met de schouders, mompelend: mij een biet. - Bijna zwijgend liepen ze van het métrostation naar huis en de vuile, hete stad had voor Titia geen enkele bekoring.
| |
| |
Toen ze de open voordeur binnengingen, trad de eigenaresse hun tegemoet, een uitdrukking van geresigneerde afkeur in haar fijne trekken.
- Ah, bent u daar, er zijn brieven en telegrammen gekomen voor mademoiselle Clévère - ik zal ze u geven.
Twee brieven van haar broer, zag Titia en twee onpersoonlijke telegrammen.
- Wat zou er zijn, vroeg Jo bezorgd, - wat denk je? - maar de ander bleef rustig. - Iets met moeder. In de kamer gekomen, las ze: Telefoneer mij zo mogelijk, Kees. En daarna het andere telegram: Moeder zacht heengegaan. ‘Heengegaan’, dacht ze, in dit verband betekent dat gestorven. Ze reikte Jo het papier, ze zag de vuile vitrages voor de stoffige ramen hangen, rook de lucht van het oude, rottende huis. - Och, zei Jo - wanneer? en zocht naar de datum. - Dinsdag, tien uur 's morgens - we zijn hier sinds Maandag niet geweest. Ze keken elkaar aan, Jo's blik was onzeker.
Langzaam zei Titia: - Dinsdag, Woensdag, Donderdag, ze zal vandaag wel worden begraven - een dood zonder ziekbed is een zegen. Toen zag ze dat Jo het meest was geschokt van hen beiden en omhelsde haar. - Jij hebt een lieve moeder gehad - ik - ik hield ook wel van de mijne, maar we begrepen elkaar niet zo heel goed. - Je moet je brieven lezen, - ga je naar huis terug?
| |
| |
- Dat weet ik niet. Zoek jij bij elkaar wat je voor jezelf nodig hebt, daarginds, en heb je geld voor de huur? Laat ik je toch eindelijk mijn geld geven, ik kan er niets meer mee doen. Maar Jo nam één van de leunstoelen en bleef Titia aankijken, die nu een brief openmaakte en las.
- Maandagavond, zei ze opkijkend, - bij Kees aan huis. Nu gaf ze het bericht, zoals het er stond. - Ik had haar een taxi gestuurd, want ze zag er tegenop te komen en Gusta was jarig. Om tien uur 's avonds vroeg ik of ze terug wilde; ze zei lachend: nee hoor, ik blijf nog wat, ik voel me zo goed alsof ik weer jong ben. En ze begon over haar jeugd te praten, heel opgewekt, en om half twaalf zakte ze plotseling in elkaar - een hartverlamming. De begrafenis is Vrijdagmorgen, je zult natuurlijk terugkomen, maar haast je niet, ik regel alles wel. Ze las een poosje zwijgend, en toen weer hardop. ‘Moeder heeft gezegd: Titia is nooit zo jong geweest als ik nu nog ben; hoe haar oude dag zal zijn, begrijp ik niet - en daarbij lachte ze ondeugend. Ik schrijf dit nu maar, omdat ik het later weer ben vergeten.’
De tweede brief was kort. ‘Ik heb je nog eens een telegram gestuurd, omdat ik niets van je hoor. De begrafenis kan niet worden uitgesteld in deze hitte. Zeker ben je naar buiten getrokken, het zal in Parijs ondragelijk zijn.’
- Gelukkig geen verwijt, zei ze, - Kees is ge- | |
| |
makkelijk - en lauw. Ik zal morgen naar huis gaan, vannacht wil ik nog in Vitry slapen - op mijn kermisbedje.
Ze zorgden nu zo vlug mogelijk te kunnen vertrekken. Jo betaalde de huur, zei madame Chémène dat de moeder van haar vriendin was gestorven en waarom had de post niet kunnen worden doorgestuurd naar Ponsier in Vitry?
- Ah, Ponsier, die naam vergat ze altijd weer. Toen wendde ze zich tot Titia en neigde licht het hoofd. - Ik betuig u mijn leedwezen. Het klonk als een koninklijke formule.
Ze liepen de helle straten door, haastig, gearmd.
- Wil je Kees niet telegraferen?
- Och, - waarom?
- Hij is de laatste die je hebt, behalve je schoonzusters.
- Ja, - het is niet veel.
Jo aarzelde. - Je weet natuurlijk nog niets over je toekomst?
- Neen. Ik zal wel wat erven - en ik wil van de Bank weg, zulke gedachten flitsen door je hoofd.
- Je moest trouwen, zei Jo.
- Ja - er zijn geen mannen genoeg. Je kunt niet tegen een arm mens zeggen: trek de honderdduizend uit de Staatsloterij, dan ben je geholpen.
Jo glimlachte vaag, ze wist niet goed wat ze aan dit antwoord had. In de métro stonden ze zwijgend.
| |
| |
Toen ze de helling opklommen naar het huis, zei Titia: we zullen Arthur niet verschrikken door al te strakke gezichten, en liet daar plotseling op volgen: nu hebben we geen enkele keer gedanst, - dat is jammer.
Ze stond een ogenblik stil. De aanblik van de slordig bebouwde heuvel was haar lief als tevoren, - maar niet deze werkelijkheid, alleen de herinnering.
Haar kamer in Amsterdam, vreemd, rijk van kleur en sober van lijn. Kende ze de vrouw, die hier had gewoond? ze voelde zich buiten zichzelf staan. De brieven op tafel dorst ze niet aanraken. Ze pakte haar valies uit, borg mechanisch alles weg. Het was niet veel, vroeger kwam ze van een reis terug met allerlei tastbare herinneringen - nu had ze alleen wat vuile kleren van die paar werkdagen. Ze waste en kapte zich zorgvuldig, zo gauw mogelijk zou ze naar Kees moeten gaan, ze mocht nog niet aan deze kamer wennen. Vroeger had ze er graag op de divan gelegen - maar misschien zou ze nooit meer wennen. Die laatste woorden dacht ze heel intens, alsof ze met sterke druk in haar werden gegrift. Voor de open kleerkast stond ze daarna roerloos en leeg van binnen, zoals een kind soms plotseling stil is na een luid schreien. Nu aaide ze langs een zwarte jurk, en weer, van boven naar beneden, als wezenloos. Den- | |
| |
ken, zei ze half-luid - je moet weer denken.
Die post kon blijven liggen. - Ik betuig u mijn leedwezen, had madame Chémène gezegd. Wat een vrouw! - Maar ze was hier binnengekomen, omdat ze naar haar broer moest gaan. Ze liet de zwarte jurk over haar hoofd glijden. Had ze haar sleutels, geld en een schone zakdoek? Dat had moeder haar geleerd: geld en een schone zakdoek. Nu gauw.
Zacht, als was ze een indringer, sloop ze de kamer uit.
De volgende morgen wakker geworden, wist ze weer dat ze nog een week vacantie had; dit kwam telkens eens in haar terug met een gedachte aan het vroegere, bijna vervaagde leven, en ontglipte meteen weer. Uit nieuwsgierigheid stond ze op: ze wilde die woonkamer terugzien. Daar hij op het Westen lag, was het licht er anders dan de vorige avond, kort voor zonsondergang: de kleuren gloeiden niet. - Het is hier wel vol, dacht ze, er staat zeker veel overbodigs. Haar blik viel op een reproductie aan de muur: een vrouw zat rustig en goed geborgen in de wijde takken van een boom, haar gewaad en heur losse haren leken tot de boom te behoren zogoed als zijn bladeren en wortels. - Ze had een liefelijk gezicht en hield een naakt kindje in de armen. Het was maar een prent uit een tijdschrift gescheurd, die Titia lang geleden in een | |
| |
zilveren lijstje had laten zetten. Vele jaren had ze eraan voorbij gezien, nu keek ze weer en dacht: ‘De Boom des Levens’, een schilderij van Segantini. Haar hart begon eensklaps te bonzen en er zonk een grote droefheid in haar. Afleiding zoekend, liep ze naar de tafel, nam de stapel kranten en brieven op en ging daarmee terug naar bed. Ze kende nog een andere plaat van Segantini: een paar mensen en kinderen in een ronde boot als een hengselmand, drijvend op een rimpelloos meer. De boot scheen geen bestemming te hebben, hij had roeispaan noch zeil, hoewel de rondgebogen mast zeker voor een zeil was bedoeld. Misschien was hij aan het spelevaren, - maar ineens wist ze weer dat het schilderij ‘Het Angelus’ heette; de mensen waren in devotie verstild, dezelfde rust lag over het geheel als over de boom, waarin het Leven wortelde. Plotseling dacht ze aan Jo en Arthur, zoals ze hen die Maandagmiddag in hun put had gezien onder de eerste balken. - De hartklopping werd nog heviger, haar borst leek erdoor te zwellen, ze wilde kreunen, maar haar keel zat dicht. Alle mensen vonden eindelijk rust in enig bezit, dacht ze, - een bezit voor hun hart, alleen zij niet - haar ontglipte alles. Ze boog het hoofd in de linker arm, die bloot was, er voer iets door haar heen dat ze nooit had gekend, een stuwende drift, die een uitweg zocht. De mond kon ze openen, ze voelde de tanden op | |
| |
haar vlees, toen beet ze. En door de pijn en het lauwe, vloeiende bloed bedaarde ze niet, maar beet nog eenmaal fel toe. Het volgende ogenblik zonk ze achterover. Maar bijna meteen daarop trok ze het laken met haar rechterhand omhoog en drukte een grote prop daarvan tegen de wond. Achter haar ogen was een warm en duizelig gevoel van dronkenschap, maar ze wist dat ze zichzelf moest verbinden. Gelukkig dat het mijn linker arm is, dacht ze.
Ze liet zich al gauw uit bed glijden, zocht een steriel gaas, watten en een windsel, - het laken had ze door een geknoopte handdoek vervangen. Voor ze aan het verband begon, ging ze op een stoel zitten en dacht na. Allereerst zou ze de deur van haar zitkamer grendelen, ze wist niet of Emmy, de kraamverpleegster, thuis was, maar die kon altijd komen, en zij mocht niet worden gestoord. Onwillekeurig keek ze op de hangklok, die nog stil stond, maar haar horloge wees negen uur aan, dat stelde haar gerust. Ze bracht de klok op gang, onderwijl denkend: waarom doe ik dit nù - maar de kamer was weer haar eigen en alles moest zoveel mogelijk normaal zijn. Als het verband was gelegd, kon ze zich wassen en aankleden. Had ze een blouse met lange en wijde mouwen? - ja, die antieke van bruine shantung. Misschien moest ze haar arm in een slinger dragen. Ze zou de mensen zeggen dat ze bij haar morgen-gymnastiek was | |
| |
gevallen op de scherpe punt van - van wat? Ze keek rond en zag niets dat hiervoor kon dienen.
- Dan had ze een vaas, of een zalfpotje meegesleurd en was op één der scherven gevallen.
- Goed - een dwaze buiteling, maar de wond was niet erg.
Ze voelde die branden.
Toen ze was verbonden en aangekleed, ging ze zittend op de divan liggen, de kranten en ongeopende brieven onder haar bereik. Gelukkig was de dag zonder verplichtingen, Kees en Gusta hadden haar te eten gevraagd, maar ze had niet toegezegd. Misschien zou ze in het geheel niet eten, - ze voelde zich tot in haar diepste wezen geschokt. Er stond een raam open, een zoele wind streelde bij vlagen haar voorhoofd, om haar heen was het warm en geruchtloos. Lange tijd zat ze bijna zonder denken maar diep bewust van het intense leven van haar hart. Dit was nieuw voor haar en gaf een schrijnend geluksgevoel. Soms meende ze in slaap te vallen, maar de pijn en de spanning van binnen hielden haar wakker. Toen ze het twaalf uur hoorde slaan, vroeg ze zich af wat ze zou doen. De oude huisdokter opzoeken - ergens in de stad wat eten? - Later misschien eten, dacht ze - nu nog niet. En geen dokter. Stel je voor dat hij haar ontoerekenbaar verklaarde. Ze wist dat haar geest gezond was, alleen eindelijk opstan- | |
| |
dig geworden, toegrijpend, bijtend om iets vast te houden. Traag, met vermoeide ogen, begon ze één der brieven te lezen, die van Hiltje, de weduwe van haar jongste broer. Een keurig schoolmeisjes-schrift, stijve zinnen, maar op één, twee plaatsen drong een spontane hartelijkheid door. Ze zou altijd welkom zijn in Friesland, de kinderen kenden tante Titia nog. Nu rustte ze weer, ze wist niet hoe lang. - Ik lijk wel een zwaar zieke, die toch nog geneest, dacht ze. - De tweede brief bleek van Boasson te zijn, hij ondertekende: Charles Viviers. Er was op de Bank geïnformeerd naar haar adres in Parijs, maar niemand wist het. Dat haar moeder juist moest sterven in haar afwezigheid, misschien voelde ze zich veranderd door deze dood, eenzamer - maar ook bewuster. - Hij zou haar wel niet weerzien, de proef was ten einde, hij ging de volgende week naar Parijs terug, naar zijn vrouw en kinderen. Door huiselijke omstandigheden had hij weg gewild, het betekende weinig dat de proef was mislukt, wanneer de hemel in Parijs wat klaarder zou zijn geworden en hij geloofde wel dat dit het geval was. Aan het einde wenste hij haar een gelukkige toekomst.
Titia dacht over deze brief na. Zonder de pijn in haar arm zou zijn weggaan haar misschien hebben getroffen - nu deed het haar niets, - het was alleen een bevestiging van haar woorden:
| |
| |
‘alles ontglipt me’. Maar deze pijn was werkelijkheid, het was de beet van het leven, dat haar tot nu toe had overgeslagen. Er drongen tranen naar haar ogen. - Ik lijk wel zo'n oude vrouw, dacht ze, die om alles huilt.
Er waren veel meer brieven, maar ze sloeg een krant open - het was die van de vorige avond. Als je moe bent, zei haar vader vroeger, moet je advertenties lezen. - Huwelijk. Wendt u vol vertrouwen tot ons bureau - Nou ja. En weer: Huwelijk. Arts op flink dorp nabij Amsterdam, weduwnaar met vijf kinderen, waarvan drie schoolgaand, zoekt vrouw, tot 40 jaar, die zich over zijn huis wil ontfermen. Laat geen gezonde vrouw, die dit aandurft, zich schamen voor haar verlangen naar een huwelijk. Brieven onder no. zoveel, enzovoort. - Naar de vorm een ongewone advertentie - die man vroeg niet eens een portret. Ze las de woorden nog eens over. Tot 40 jaar - zij was 37. Vijf kinderen - dan wist je waar je voor stond, en je had geen tijd voor tranen. - Maar die man? - je begon natuurlijk met hem niet te trouwen en zijn gezicht te leren kennen. Maar als hij haar ter kennismaking liet komen, zag hij een verbonden bovenarm. - Nou ja, dat was een tijdelijk iets, dat genas in - in hoeveel dagen? Ze wist het niet - maar ze zou op die advertentie schrijven. Natuurlijk verplichtte het haar tot niets, ze moest zijn stem horen, de blik van zijn ogen zien, en zijn handen.
| |
| |
En dan nog... Maar als ze hem kon vertellen hoe ze aan die wond kwam, zou ze hem misschien ook kunnen trouwen.
Ze wendde het hoofd naar de muur, een ogenblik nog wilde ze met de gedachte spelen, - ze zou niet werkelijk schrijven. ‘Welke vrouw wil zich ontfermen over mijn huis?’ - dat was een werk-oproep, geen huwelijks-aanbod, de kinderen waren er al. Jo zag het enige heil in kinderverzorging, had Arthur gezegd - heil voor de gemeenschap, - maar trouwde en zou zich waarschijnlijk tot het eigen gezin gaan beperken. Zijzelf wilde weg van kantoor en zou dan stil kunnen leven van haar moeders erfenis. Hm - dat was geen uitkomst - daartoe had ze zich niet gebeten, gebeten zo fel dat het stak. Maar om te durven. - Ze wilde zich omgooien, maar dat ging niet zo gemakkelijk met die arm, dus draaide ze halverwegen terug. - Stil liggen, zei ze zichzelf, - als jij zo gek doet, moet je er de consequenties van dragen. - Dat waren maar afleidende woorden, ze wist het wel, de gedachten kwamen toch terug. - Om ook het huwelijk aan te durven, waarvan ze altijd de zere plekken had gezien, allereerst bij haar ouders en toen -- en toen -- en toen - Maar Jo en Arthur, dat leek haar anders, hoewel - dorst Jo het helemaal aan? Als het huis af is, had ze gezegd, en daarmee het grote doel wegvalt, wat dan? Toch dacht ze dat Jo het zou redden, -
| |
| |
evenals zij. Vijf kinderen op een dorp, en een doktershuis - het kon niet mooier. Ze wilde schamper lachen, maar dat mislukte - door de pijn?
Diezelfde avond bracht ze haar brief naar het bureau van de krant, daarna ging ze eten in een eenvoudige snack-bar, waar ze op een hoge kruk voor de toonbank zat. De linkerarm droeg ze in een doek.
- Gebroken? vroeg het meisje dat haar de soep reikte.
- Neen, zei ze licht, - gelukkig niet - een steenpuist.
O, dat hoorde je zoveel na de oorlog, - een penicilline-kuur.
Ja, ze hield zich maar aan haar dokter.
Het eten smaakte haar goed, toch kon ze niet veel naar binnen krijgen.
Bij het naar bed gaan nam ze een slaappoeder uit angst uren lang wakker te liggen en te piekeren over de brief.
Maar alle spijtgevoel bleef weg, ook de dagen die volgden. Er was veel werk, dat gedaan moest worden en soms dacht ze dat die spijt bleef verscholen achter de kleine emoties veroorzaakt door moeders dood en wel gauw zou uitschieten. Ze moest naar de notaris, het bleek dat moeder tien dagen voor haar sterven Titia inderdaad tot enige erfgenaam had aangewezen. Met haar broer overlegde ze omtrent de inboe- | |
| |
del, schreef brieven aan haar schoonzusters, ze moesten maar komen en uitzoeken wat van hun gading was, de kamers moesten zo gauw mogelijk worden ontruimd. Er was veel rommel, er waren ouderwetse sieraden, die zij niet begeerde, en linnengoed dat hun misschien welkom was. Kees en Gusta konden wat meubeltjes gebruiken, maar ieder laatje zat vol kanten en strikken of brieven en paperassen. Urenlang zat ze uit te zoeken en te verscheuren.
- Het komt goed uit, zei haar broer grinnikend, - dat jij daar je vacantie aan kunt geven; heb je geen last van die steenpuist?
- Och - wel een beetje.
- Als je genoeg krijgt van al die waardeloze resten, dan kom je maar bij ons. Ze ging naar het eigen huis terug, als ze moe was, en voelde dan een rusteloosheid, die ze alleen kon bedwingen door weer te werken, dus waste ze kleren, dweilde met één arm de keukenvloer, stelde orde op haar bezittingen, alsof ook die gauw zouden worden achtergelaten. En tussen alles door dacht ze aan haar brief. Ze had daar geen copie van, maar wist ongeveer wat ze had geschreven: Uw advertentie is eerlijk en bemoedigend, maar mocht ik u zien, dan zal ik me toch wel schamen. Ik ben 37 jaar en heb tot nog toe een leeg leven gehad, - dat komt doordat ik er zelf niet veel van heb gemaakt. Ik wil graag werken, verleden week heb ik mijn vrienden geholpen bij het | |
| |
bouwen van hun huis - letterlijk - met mijn handen, en dat heeft me grote voldoening gegeven, zelfs vreugde. Het dagelijks werk dat ik tot nog toe heb gedaan - op een Bankiers-kantoor - was maar een fopspeen. Dit besef ik nog niet lang, misschien sinds een paar weken, - ik geloof dat ik een beetje achterlijk ben in zelfkennis en bewustwording. Ik heb niet veel van mijn vader en moeder gehouden en ik heb nog nooit een man liefgehad. Twee van mijn broers zijn in Thailand omgekomen, de derde woont in Amsterdam, maar ik ken hem weinig. De oorlog ben ik doorgewroet, met een beetje honger-oedeem na de bevrijding. Als ik erge honger had, heb ik me wel eens afgevraagd: waarom wil je blijven leven? - maar ik zocht niet naar het antwoord. - Op kantoor heet ik een goede kracht, ik ben accuraat en ijverig en verzuim bijna nooit. - Wat zoudt u nog meer willen weten? - hoe ik er uit zie, - maar ik kan toch niet met uw ogen kijken. Ik denk dat ik een wat zware, plompe vrouw word, als ik oud ben. - O, en dan al die kunst. Ik houd veel van muziek, maar doe er zelf niets aan, moderne schilderijen vind ik lelijk, van Gogh, bijvoorbeeld, en ik houd van toneelspel zoals ik het nooit zie - of bijna nooit. Uw vijf kinderen schrikken me niet af, tenminste nu nog niet, want ze blijven vaag voor me - ik heb zeker weinig fantasie.
Dit overdenkend, meende ze zich wel aan hem | |
| |
te hebben getoond, maar met erg veel kleren aan en met een schampere blik. Nou, dacht ze, hij zal andere brieven ook hebben gekregen. Maar zijn advertentie kende ze van buiten, - hij sprak niet over geheimhouding en zo, misschien was hij een beetje minder voorzichtig en berekenend dan de meeste mensen.
De wond bleef haar pijn doen, ze begreep de arm meer rust te moeten geven, maar kon hem niet missen bij het huishoudelijke werk. ‘Hij’ moet er maar eens naar kijken, dacht ze soms, en voegde er een beetje spottend aan toe: dan mag hij wel opschieten, of er komt nog het koudvuur bij.
Zijn briefje kwam Vrijdags, ze zag het al aan de enveloppe. Dr. E. Kruisling, arts, Ouderkerk aan den Amstel. Vreemd, ze had zich niet afgevraagd waar hij zou wonen. Een raar kriebelpootje. Zondag tussen vijf en zes kwam hij eens met haar praten, en hij dankte haar zeer voor haar brief. Dus Zondag. Ze zou een kleiner windsel nemen, in ieder geval de arm niet in een doek dragen. - Toen voelde ze zich inwendig trillen en begon langzaam te blozen. Hij kwam hier, hij wilde haar zien in haar eigen omgeving, dat was niet kwaad overlegd, want stond ze hem niet aan, dan kon hij de deur uitlopen, bot-weg of met een smoes: u hoort nog van me - ik heb een kraamvrouw. - Ze zou hem sober ontvangen, nergens bloemen, en thee met een biscuitje.
| |
| |
Wel was het eerder het borrel-uur, maar een andere gegadigde mocht een streepje vóór hebben door hem iets brandends te schenken, - een eigen brouwsel, desnoods een liefdes-drank. Wat zij zou doen was stof afnemen, - een man zag dat niet, maar zij wel. - Het leek haar overbodig zijn briefje te beantwoorden; schreef hij iets van ‘zonder tegenbericht’? Neen, - hij hield blijkbaar niet van franje. Ze zou thuis zijn en kon hem altijd nog laten bellen. - Maar ze wist dat ze hem zou opendoen.
Hij kwam precies om vijf uur en liep een beetje bruusk de kamer binnen, die ze hem nog niet had kunnen wijzen, en zat al vóór ze hem een stoel aanbood - maar toevallig daar waar ze hem had gewild. Ze schatte zijn leeftijd op even veertig; hij had stug, blond haar en een smal gezicht met fijne, levendige trekken. Ze vroeg hem hoe hij zijn thee dronk, en toen ze had ingeschonken, ging ze tegenover hem zitten.
Of ze Ouderkerk kende?
Ze was er een enkele keer geweest, per schaats en op de fiets, ze herinnerde zich een rij huizen met een vrij diepe tuin tot aan het water.
In één van die huizen woonde hij, een oude kast, goed voor een groot gezin, maar zijn vrouw had er kou geleden.
Hoe lang geleden was ze gestorven?
Acht maanden. Het ging niet langer zo met de kinderen. Hij had één van zijn beide zusters in | |
| |
huis, een weduwe van vijftig jaar, en er was een meisje tot hulp. Maar zijn zuster eiste teveel van de kinderen, was een beetje star en autoritair, met die hoge toon van ‘omdat ik het zeg’, en dat ‘ik’ hield in: een zeer respectabele vrouw, die de wereld kent en die verdriet heeft gehad. Maar dat kon de kinderen niets schelen, ze gehoorzaamden daarom niet.
Het tempo van dit gesprek verraste Titia - als dit zo door ging, was hij binnen een kwartier weg. Ze zag dat hij groene ogen had en een scherp aandachtige blik. Stellig had hij de kamer al in zich opgenomen en kende er nu iedere kleinigheid.
Hij vroeg of ze ervaring had met kinderen en ze schudde het hoofd. Ze ontmoette hier en daar eens een kind, maar nooit lang, het enige wat ze kon aanvoeren: ze was zelf een kind geweest. Hij glimlachte. Ja, het was een goed ding als ze dat nog wist. Ze praatten daar even op door en ze vertelde iets over haar ouders.
Toen ze hem weer een kop thee gaf, vroeg hij: - Is er iets met uw linker arm? U houdt die een beetje stijf.
- Ja, zei ze, - een - een wondje - het is niet erg. [De steenpuist kon hier niet dienen].
- Hebt u dat opgelopen bij het huizenbouwen? Ze maakte een kleine hoofdbeweging, wankelend tussen ja en neen. Maar nu begon ze over Vitry te praten en voelde zelf dat haar uiterlijk | |
| |
veranderde, alsof er plotseling kleur in haar kwam. En ook hij werd anders, het haastig onderzoekende van zijn blik verdween en hij luisterde minder zelfbewust.
Had ze niet langer dan een week kunnen blijven? Het plan was twee weken, maar toen was het bericht van haar moeders dood gekomen.
Ach ja. Maar ze hing niet erg aan haar moeder? Daarop wist ze geen antwoord, iets in haar kromp terug als met de woorden: wacht even - niet zo haastig.
Hij moest dit hebben begrepen. - Een medicus, zei hij, had de gewoonte veel en op de man af te vragen, dat zou op ander gebied dan het physieke wel eens afstoten, ze moest niet ontmoedigd zijn.
Ze wilde wel over haar moeder praten, maar kon het niet goed.
Hij hoopte dat ze de tijd zouden hebben, en toen ze hem daarop lichtelijk getroffen aankeek, knikte hij haar toe alsof ze een kind was.
Ze vroeg hem plotseling of hij erg veel brieven had gekregen en hij verstond de wat onvolledige vraag.
Ja, bijna honderd, zijn zuster had de eerste selectie op zich genomen.
Titia kneep de handen samen. O, het hele dorp wist er zeker van?
Het hele dorp? twee mensen - voor zover hij wist - en wilde weten, zijn collega had hem met | |
| |
grafologische kennis bijgestaan.
Dus het ging wel systematisch.
Ja - onder zijn omstandigheden was dit de enige manier. Hij was niet uit het dorp weg geweest sinds de dood van zijn vrouw, hij had geen lust in vacantie. En wat maakte het uit hoe je een vrouw leerde kennen? - het persoonlijke sprak overal het laatste woord.
Hij stond plotseling op. - Gaat u met mij mee naar huis? - ik heb de auto hier en breng u vanavond terug.
Ook zij was opgestaan. - Weet uw zuster, dat...
- Dat ik misschien iemand meebreng? - Ja.
- Mij - of - een ander?
- U - Titia Clever - ik ben begonnen met alles op één kaart te zetten.
- Past dat in het systeem?
Hij antwoordde niet, maar raakte met zijn hand licht haar schouder aan.
- Kom, de kleintjes moeten al haast naar bed.
Nu liep ze met de twee oudsten door de tuin, meisjes van dertien en elf jaar, en wachtte of ze zouden praten. Zij was een vreemde en wilde niet beginnen.
- We krijgen misschien een boot, zei Anneke, - in de oorlog kon het niet, maar vader kijkt er nu naar uit.
- Zou je tegen de stroom op kunnen roeien?
| |
| |
Het kind keek Laar even aan met een ernstige blik, maar zonder de minste gemelijkheid om de frisse mond. - Eerst met zijn beiden, zegt vader - later doe je het alleen.
Ze stonden nu aan de oever, er was geen zuchtje wind, de waterspiegel vervloeide bijna onmerkbaar en blonk onder het late licht. - Je doet het alleen, dacht Titia, met je jonge kracht, je verlangt daar nu naar - maar je komt ook terug, je meert de boot hier in de avond en voelt weer de vertrouwde grond onder je voeten. - Het was haar of alle opstandigheid, alle onbegrepen verzet was uitgeraasd en diep wegzonk in haar hart. Alleen de wond schrijnde nog. Voortslenterend langs bloemen die tot haar middel reikten, keerde ze zich naar het huis; voor de open tuindeur zat de vader van de kinderen en las een boek. Zou hij de gast al zijn vergeten, of wilde hij haar onbespied laten met zijn dochtertjes? Het kleintje had nog niets tegen haar gezegd. Ze draalden bij de schutting, die verborgen was onder dichte klimop.
- Hier zitten veel vogels, zei Noortje en wees haar het verlaten nest van een vink.
- Wat is dat alles licht, hè? zei Titia, - het weegt haast niets op je hand, een nest vol vinken: veertjes en pluisjes - maar de slag van zo'n vogeltje draagt verder dan een mensenstem.
- O, begon Anneke gretig, - ik weet nog zoiets.
| |
| |
Als je de domtoren van Utrecht twintig maal op elkaar zou zetten, dan had ie dezelfde verhouding van breedte en hoogte als bij een korenhalm, die staat ook kaarsrecht, en dat kan geen enkele bouwmeester.
Titia zag een blozend waas over het kindergezicht komen, van inspanning om zich goed uit te drukken misschien - en van ontroering?
- Ja, zei ze, - een korenhalm leeft tot in zijn wortels en is buigzaam. Wie heeft het je verteld?
- De meester.
Noortje keek naar de punt van haar voet, waarmee ze in het gras woelde en zei: - Ik zou alleen zulke dingen willen leren.
- Maar om dit te kunnen begrijpen, antwoordde Titia, - moet je al een heleboel andere dingen hebben geleerd.
Het kind trok met de schouders. - Nou ja...
- Ze is helemaal niet dom, zei het grotere zusje, - maar ze doet graag of ze niets kan.
- Och kind.
- O, dat heb ik nog niet gemerkt, zei Titia luchtig.
Ze liepen het huis weer in en mevrouw Honnes wenkte de meisjes.
De lezende man sloeg zijn boek dicht, het bleek een medisch tijdschrift te zijn, en stond op. - Ik wil eens even naar die arm kijken - er is immers geen medicus bij geweest?
| |
| |
Ze schudde het hoofd en volgde hem naar de spreekkamer. Nu moet ik het zeggen, dacht ze. Boven de schoorsteenmantel hing een reproductie in kleuren naar een van Gogh: huizen in Arles. Titia bleef er vóórstaan, het herinnerde haar de bebouwde helling in Vitry.
Hij vroeg: - Vindt u dit lelijk?
Ze antwoordde: - Het doet me aan daarginds denken, diezelfde hoge, blinde muren, een beetje kinderlijk, niet helemaal haaks en toch zo gedurfd. Ik heb toen al eens gedacht dat ik het lelijke ook mooi zou kunnen zien.
Hij praatte daar niet op door. - Kan die blouse even uit? gaat u maar achter dat scherm staan. Ze hoorde: dit was de stem van de dokter en ze gehoorzaamde die stem.
- Misschien zal ik het straks zeggen, dacht ze, als ik weer ben aangekleed - met blote armen en hals kan het natuurlijk niet. Terwijl ze tevoorschijn kwam, bleef ze strak naar het verband kijken. Hij rolde de zwachtel vlug op, nam de watten en het gaas weg, ze zag alleen zijn handen en toen de wond, die nog maar heel weinig was dichtgetrokken. Hij keek zwijgend - het ogenblik duurde haar lang. Plotseling greep hij haar kin.
- Doe eens open. Ze liet de onderkaak zakken.
- Hm, zei hij en liep naar een instrumentenkastje, - die arm moet ik even hechten - u hebt goede tanden. Hij sloeg een paar krammetjes in | |
| |
het wijkende vlees en ze kikte niet. Toen ze de blouse weer had aangetrokken, zei hij met een handgebaar: - ga eens gemakkelijk zitten, dan praten we nog wat.
- Ja, zei ze zacht.
Maar hij begon niet. Hij zat tegenover haar, een lichte trek om zijn mond, te ijl voor een glimlach.
- U wilt natuurlijk weten waarom ik het heb gedaan, zei ze, - of denkt u: in een vlaag van waanzin?
Hij schudde het hoofd. - Neen, dat niet, - maar ik vraag me af of u het weer zoudt kunnen doen - u hebt nog een arm.
Ze kon niet onmiddellijk antwoorden, daar ze die woorden niet had verwacht.
- Dat geloof ik niet. Als ik ...als ik de betrekking bij u zou krijgen, zal ik mijn armen te veel nodig hebben. En anders - neen, één keer is voldoende geweest.
- Goed, zei hij, - u wilt uw armen gebruiken voor mijn kinderen. Uw tegenwoordige betrekking moet u waarschijnlijk een maand van te voren opzeggen?
- Dat denk ik wel.
- Zoudt u het morgen willen doen?
- Ja - maar...
De deur ging open en de beide meisjes kwamen in hun nachtkleertjes binnen. Ze kusten hun vader, toen gaf de oudste Titia een hand, en zei:
| |
| |
- Dag mevrouw. Maar Noortje kuste plotseling haar wang en vroeg: - Komt u nog eens?
- Ja, zei ze, even spontaan als het kind, - ik kom gauw weer - en schrok van die woorden. Nu klonken de kinderstemmen nog even helder op buiten de kamer en het was haar of ze daaruit de moed putte hem aan te kijken.
Hij knikte haar toe, zoals hij het die middag al eens had gedaan.
|
|