| |
| |
| |
Bevrijding uit de jeugd
Vannacht ben ik weer met Mathilde L. de M. bezig geweest en wakker geworden, heb ik me voorgenomen alles omtrent haar op te schrijven. Ik meen nu voldoende inzicht in mijn jeugd te hebben om dit te kunnen doen, maar het bewijs daarvan zullen deze aantekeningen me moeten verschaffen. Ik zal mijn gegevens hebben te ordenen, zodat er een natuurlijk evenwicht ontstaat en het relaas de onaanvechtbare ontwikkeling krijgt van, laat mij zeggen: een gezonde boom. Het tijdstip is misschien slecht gekozen, ik heb het druk, moet gaan waken tegen te grote uitbreiding van mijn praktijk - maar van keuze kan geen kwestie zijn: ik voel me hiertoe gedrongen. Vele malen heb ik de lust over Mathilde te schrijven weerstaan, - nu, na het laatste nieuws omtrent haar, zie ik ons beider leven afgerond, waarmee het tijdstip voor een samenvattend overzicht is gekomen. Het kan zijn dat ik tot mijn vacantie had moeten wachten, eer ik hieraan begon, maar geloof dat toch niet: ik werk het beste als de tijd me krap is toegemeten, en bovendien heb ik mijn vrouw en kinderen beloofd met hen te gaan kamperen, waarbij zich geen schrijven aan een levensbericht laat binnensmokkelen, temeer daar Just, mijn jongste zoon, me een enkel medisch tijdschrift als lectuur zegt toe te staan.
| |
| |
Nu is het woord ‘levensbericht’ gevallen en voel ik een last op me te laden, die ik waarschijnlijk maar heel langzaam zal kunnen afwentelen.
Ik ben geen schrijver en al heb ik een logisch verstand, ik ben bang dat ik me de tijd niet zal gunnen voor die ordening en diepgang, die ik als noodzakelijk voel. Zelfs uitgaande van Mathilde, wier plaats in mijn leven ik wil bepalen, zal ik over mezelf moeten schrijven en dat is een zware taak: reeds nu schijn ik van mijn onderwerp te vluchten, niet om tijd te winnen, zoals men vaak ondoordacht zegt, maar alleen uit een gevoel van onmacht. Hoe kan ik Mathilde recht doen wedervaren, haar, die mij zoveel is geweest dat ik zelfs nu nog van haar droom - hoewel ik haar nooit heb liefgehad? Het zou zeker eenvoudiger zijn, als ik haar had begeerd, - hoe licht komt het mij voor over Hermien te schrijven, die ik als student heb leren kennen en die mijn vrouw is geworden - maar dit wordt geen liefdesgeschiedenis.
Hier ben ik voor het eerst blijven steken en ik voel de moeilijkheid van de vele breuken in dit relaas, die onzichtbaar geheeld moeten worden. Drie dagen heeft een ongewoon ziekte-geval me zo bezig gehouden, dat dit schrift gesloten is gebleven; middenin het heden staande en werkende, zal ik me telkens tot het verleden moeten wenden en zijn ondergrondse loop trachten te | |
| |
vervolgen. Daartoe is een behoorlijke mate van zelf-discipline nodig, - maar die moet ieder goed medicus hebben, en al word ik zo aanstonds weer gestoord, ik zal mezelf tonen dat het me ernst is met mijn plan.
Mij dunkt dat ik eerst iets moet zeggen over mijn ouderlijk huis. Mijn vader en moeder waren beiden geboren Amsterdammers; grootvader Lunting was stratenmaker geweest en had een plattelandsmeisje getrouwd, dat naar de stad was gekomen om er te dienen. Ik herinner me deze grootmoeder, - ze was heel klein en droeg een gehaakt zwart wollen mutsje op een bijna kaal hoofd. Voor haar ongewoon diepe en schorre stem schrok ik wat terug, ook voor haar handen, die door rheumatiek waren misvormd en op klauwen geleken. Maar ze maakte het mij niet moeilijk, kuste me niet en sprak nauwelijks tegen me, hoewel ze me met scherpe ogen waarnam. Er was iets beklemmends aan en om haar, dat me flauw is bijgebleven, zoals we ons een kwalijke reuk kunnen herinneren. Dat begon al bij het vuile straatje waarin ze woonde, en werd heviger in de kleine, donkere kamer met de open bedstee en het petroleumstel midden op tafel. Dan het gesprek tussen grootmoeder en mijn vader, waardoor beiden soms opgewonden raakten en gingen schreeuwen. Ik zag geen kans te ontkomen, of zou onder de tafel hebben moeten doorkruipen, wat ik | |
| |
niet dorst. Vader gesticuleerde, staande meestal, zodat hij de deur versperde, grootmoeders stem leek telkens te scheuren. Eerst later heb ik begrepen dat ze over politiek redetwistten, wat me nog altijd zonderling voorkomt, gezien de geringe ontwikkeling van mijn grootmoeder. Ze is in mijn negende jaar gestorven en ik heb niets geweten van droefheid en begrafenis. Mijn grootvader heb ik nooit gekend en er bestond blijkbaar geen portret van hem - uit armoede, uit liefdeloosheid? - ik weet het niet. De blik van een kind is zo beperkt en daardoor ook zijn verwondering.
De ouders van mijn moeder zijn voor mijn geboorte gestorven en ik heb niet geleerd naar hen te vragen. Het kleine grootmoedertje Lunting was de enige schakel naar mijn voorgeslacht - is het dan wonder dat ik als kind weinig perspectief in het verleden heb gezien? - Ik heb gehoord dat ouderloze kinderen vaak moeite hebben met het begrijpen van geslachtsverhoudingen en geloof dat dadelijk. Ikzelf was geen wees, maar de nadruk waarmee de hoge, dikwijls goddelijke afstamming van een Griekse mythologische held werd verhaald, heeft mij steeds pijnlijk getroffen. Andere kinderen spraken over grootouders, ooms en tantes, bij wie ze hadden gelogeerd en bijzondere dingen genoten; ik bleef dan angstvallig zwijgen, terwijl in mijn hoofd de woorden klonken: mijn groot- | |
| |
moeder was een heks, een lelijke heks. - Kort voor zijn dood heeft mijn vader me het een en ander over zijn ouders verteld. - Mijn moeder, zei hij, - had een scherp verstand en is waarschijnlijk de eerste suffragette geweest. Ze heeft haar gezin hard en vast geregeerd, haar man en vier kinderen; niemand had iets in te brengen naast haar, want haar zelfvertrouwen was onbegrensd. Ik alleen, de jongste, ben later tegen haar opgestaan, want de politiek was bij haar zaak van het hart en dat kon ik niet goedkeuren; - ik weet dat ik mijn intellect van haar heb geërfd, maar zij kon het hare soms roekeloos terzijde stellen. - Pedante vader. Ik zie hem voor mij, een vrij grote gestalte met een klein, rond hoofd, lichte, rusteloze ogen, een zeer scherpe neus, rood aan de punt, een kinderlijk kleine, gewelfde mond. De onderdelen van dit gezicht passen slecht bij elkaar, zodat hij een onduidelijke, op sommige mensen zelfs een onbetrouwbare indruk maakte. Na de volksschool was hij kwekeling geworden en had zich opgewerkt tot onderwijzer. Het Amsterdamse accent heeft hij nooit geheel overwonnen, zodat zijn betrekkelijk succes mij soms nog verbaast, - waarbij ik dan moet bedenken, dat hij de tijd mee had.
Hij en mijn moeder hebben beiden hun leven gegeven aan ‘het onderwijs’, want ook zij had een goed verstand en voortgekomen uit een klein-burgerlijk milieu - en een onhar- | |
| |
monisch gezin - had zij het onderwijzers-ambt gezien als een middel tot verheffing en bevrediging, - zo heb ik het althans later begrepen. Heel zelden sprak mijn moeder over haar ouders, een enkele maal over haar jeugd en het Amsterdam van die tijd. Ze heeft me het huis gewezen waar ze was geboren: een smal pand op de Martelaarsgracht, waarin ook toen nog een kroegje werd gehouden. Na haar dood - ze heeft mijn vader enkele jaren overleefd - is mij uit papieren gebleken dat mijn grootvader Weidman de zoon van een dominee was en zelf student in de theologie is geweest. Hij heeft een buffet-juffrouw getrouwd en is een café begonnen, dat hem enige tijd goede inkomsten heeft gebracht. Dat hij later aan lager wal is geraakt, schijnt het gevolg te zijn geweest van zijn drankzucht, waaruit ik opmaak, dat hij ook als student door de drank is mislukt. Mijn moeder moet dit hebben geweten, maar ze vertelde: - Wij hadden een koffiehuis aan de Martelaarsgracht, dichtbij de oude Stadsherberg, die in het IJ was gebouwd achter de schutting van palen, waaraan de kleine schuitjes werden gemeerd. Je weet niet hoe somber de huizen vroeger waren, door zware gordijnen en donker behang, en hoe heerlijk het dan was, aan het wijde water te lopen. Onze gracht was nog niet gedempt en het licht was er minder open dan aan het IJ. Naar de Stadsherberg voerde een lange, luchtige stei- | |
| |
ger, die het mooiste bouwwerk was dat ik me kon denken. Wat is een kind! In mijn oog liepen de mensen trots en sierlijk over die steiger, heel anders dan de mannen uit ons koffiehuis kwamen, - maar als ik tegen moeder zei: - Ik heb weer een dronken man gezien, hij deed zo vreemd op de stoep, dan zei ze: - Och kind, onze stoep is verzakt en scheef, hij zal daardoor zijn gestruikeld. - Ik speelde zo lang mogelijk buiten, het was rustig in de stad, de kippen liepen nog op straat en zelfs aan de IJ-kant was het stil, al werd er wat gelost en geladen. Achter vaten en kisten konden we ons heerlijk verstoppen, - de jongens sprongen op een sleperswagen en voelden zich als de koning in zijn koets. Er waren ook diepe en vlakke stoepen, waarop wij meisjes urenlang zaten te bikkelen. In mijn herinnering viel de avond veel sneller dan nu, - ineens stond je in het donker aan het grote water, waarover een koele wind aankwam, of tussen de huizen, die strak en zwijgend waren geworden. Je vriendinnetjes waren misschien al naar huis gegaan, of liepen een Haringpakkerijtje om - je had er niet op gelet - alle werk lag opeens stil en je werd een beetje bang alleen. Op een draf liep je naar huis, een eenzame, donkere man onder de bomen deed je hart kloppen. Dan rinkelde de bel, je had het weer bereikt, de gewone reuk sloeg je tegemoet. Wat een verschil, het leven op straat of | |
| |
dat in huis, en je sprong bijna van het een in het ander, van het wijde in het enge. - Alle wegen liepen naar het IJ, moet je denken, het Centraal Station bestond nog niet en onze achterkamer lag aan een kleine binnenplaats, in de diepte van een stenen put, zou ik kunnen zeggen, zo nauw en duister. - Tot zover mijn moeder. Het treft mij opnieuw dat zij een zeer gevoelige vrouw moet zijn geweest, maar haar gezicht was weinig expressief, net als het mijne - tenminste in mijn jeugd. Hermien zegt dat het door de tijd beter is geworden, maar ik herinner me dat de leraar in het Nederlands mij eens heeft toegevoegd: - ‘Jij, met je houten smoel’, waarvan hij meteen spijt scheen te hebben, want hij bloosde even en voegde erbij: - Neem me niet kwalijk, ik heb dit al zo vaak gedacht en dan wil het eens gezegd wezen. - Bij een vrouw viel het grote wangvlak, de smalle, rechte mond, de lange kin, het hoge voorhoofd misschien nog meer als weinig bezield op dan bij een jongen. Maar mijn moeder had zeer sprekende, donkergrijze ogen, terwijl de mijne lichtblauw zijn, als de ogen van mijn vader. Haar woorden over de put herinner ik me duidelijk en ik maak eruit op dat het gezinsleven van mijn grootouders Weidman niet gelukkig was. Ik zal wel met mijn moeder alleen zijn geweest toen ze me deze dingen vertelde, ik zal naast haar hebben gezeten voor het raam en als de duisternis viel en we wachtten op de lan- | |
| |
taarnaansteker, zal ze dan een opgang in het leven hebben gevoeld, of een langzaam uitputtend zich gelijk blijven van plichten en verlangens? - Ik moet nog iets zeggen over haar figuur: ze was even groot als mijn vader, maar veel omvangrijker. Hieraan schrijf ik het toe, dat mij van enige tederheid tussen mijn ouders nooit iets is gebleken - of althans mede hieraan. Natuurlijk ben ik later in mijn praktijk ook deze gevallen tegengekomen van psychische geremdheid bij vrouwen, die zich tezeer bewust bleven van hun zwaarte, om als een lenig diertje te kunnen coquetteren. Mijn moeder moet hieronder hebben geleden, ik heb het verlangen in haar ogen gezien en het tekort in haar strenge mond. - Ze is vijf jaar met mijn vader verloofd geweest, want als ze trouwde, zou ze ontslag krijgen en beiden wilden vooruit komen, - dus hebben ze in die jaren gewerkt en gespaard. Op zijn dertigste jaar is mijn vader tot hoofd van een school benoemd; intussen had hij een middelbaar acte wiskunde en tekenen gehaald, mijn moeder middelbaar Frans en Engels A; toen is het huwelijk dan gesloten. Ze huurden een dubbel bovenhuis op ‘nette stand’, waarbij het de bedoeling was, kinderen tot zich te nemen, die toezicht nodig hadden bij hun schoolopgaven, dus H.B.S.-scholieren; aan een eigen kind scheen niet in de eerste plaats te worden gedacht en mijn moeder ging nog Nederlands en | |
| |
aardrijkskunde studeren. Zes jaar nadien ben ik geboren, - ik denk dat zij zich bijna tot onvruchtbaarheid toe heeft afgemarteld met de boeken. Niet dat het leren op zichzelf haar veel moeite kostte, maar ze had nu een huishouden, een dienstmeisje, vreemde jongens - nog wel in hun puberteit - waren haar toevertrouwd, [gewoonlijk had ze er een stuk of drie] en ze was de vrouw van mijn eerzuchtige en pedante vader. Ik geloof dat zij geen eerzucht kende, maar waarschijnlijk heeft ze dit als een gebrek in zichzelf gezien en heeft mijn vader zeer bewonderd. - Over mijn jeugd zal ik niet uitvoerig zijn - ik weet er trouwens weinig meer van, - maar één ding, dat me duidelijk voorstaat, moet ik hier vertellen. Toen ik elf jaar was, heeft mijn vader ‘de grote sprong’ gewaagd, zoals ik hem dikwijls heb horen zeggen, en heeft ontslag genomen. Ik was enig kind gebleven, de acten hadden zich opgehoopt in de la van zijn bureau en het geld in het geheime vakje; - op de buitendeur kwam een groot geëmailleerd bord met de woorden Instituut Lunting.
De circulaire voor ons instituut ken ik nog bijna van buiten, het wilde een goede school, tevens veilig tehuis, zijn voor begaafde leerlingen. H.B.S. en gymnasium waren op de leest geschoeid der middelmatigen [zo niet der tragen], moesten dus betrekkelijk langzaam gaan, ter- | |
| |
wijl ze toch een brede basis misten. Deze school - dit huis - echter kon de jongens òf eerder voor de Universiteit klaarmaken, óf wel hun latere studie bevorderen door een veel hechtere grondslag - aldus het voornaamste uit die brief, die ik woord voor woord heb horen ontstaan, en die mij, wat ouder geworden, steeds een gevoel van gêne heeft gegeven. Er moeten vele honderden exemplaren van zijn gedrukt, ik heb er nog gevonden na moeders dood.
Onze salon werd tot tweede leskamer ingericht [vaders studeerkamer was de eerste], op zolder werden enkele ‘frisse’ slaapkamers gebouwd. Natuurlijk hadden mijn ouders zich vooruit van een paar interne leerlingen verzekerd, de circulaire leverde er nog twee op en met hen, aangevuld door een tiental dag-scholieren, begon ons instituut te draaien. - Al gauw bleken de extra begaafden zeer onbegaafd te zijn en was met het instituut Lunting een nieuwe drilschool voor ongelukkige rijke zoontjes in het leven geroepen, die niet konden leren en koste wat het wil een einddiploma H.B.S. moesten halen. Mijn vader wist niet of hij dit, schamper en uit de hoogte, zou toegeven, dan wel het met psychologische drogredenen bemantelen, maar is tot aan zijn dood de buitengewoon begaafden blijven verwachten. Mijn moeder uitte zich niet, begon hoogstens met een weifelend gebaar, een voorzichtig ‘och’ en gooide het dan over een | |
| |
andere boeg: - Het is een hartelijke jongen, - ondanks al zijn streken geloof ik dat hij zich hier thuis voelt, enzovoort. Toen ik zelf al student was, heb ik meermalen de tederheid in haar ogen gezien en in haar stem gehoord voor zo'n ontworteld kind, dat in ons huis, dank zij haar, niet uitsluitend stenen voor brood kreeg, al werd wel haast alle tijd aan het leren besteed; ja, nu ik dit neerschrijf, zie ik haar ten voeten uit, zie de aarzeling in haar wezen, de beduchtheid zich belachelijk te maken, die haar grote gestalte heeft gebogen, - maar ook de glans van haar ogen, die zich niet geheel liet wegmoffelen. Het is mij weldadig te denken dat haar hart toch enige koestering heeft gekend, - ook door mij, want ze heeft geweten, dat ik haar gevoelens opmerkte, dat mijn blik de hare weerspiegelde. Zo is er tussen ons iets ontstaan los van de moeder-kindverhouding, dat haar een troost moet zijn geweest over een schrijnende ontgoocheling.
Maar ik wilde iets anders aantekenen. Het instituut zal een klein jaar hebben bestaan, toen ik eens in de nacht wakker werd door een ongewoon geluid: mijn moeder schreide. Dat drong maar langzaam tot mij door in mijn kleine kamer naast die van mijn ouders, want mijn hoofd was vol slaap en ik had het nooit eerder gehoord: lange, smartelijke uithalen en daar tussen de hoge, nerveuze stem van mijn vader. Ik | |
| |
stond op, opende zo zacht mogelijk mijn deur en ging aan hun deur staan luisteren.
- Denk aan Frank, hoorde ik mijn vader zeggen, - doe niet zo onbeheerst, - en moeder trachtte het hevige gesnik te onderdrukken. - Je bent niet in staat te spreken, en wat kan er zijn gebeurd? Hoogstens een nachtmerrie.
- Het is, stootte mijn moeder uit, - het is dat ik nooit meer alleen ben - ik kan daar niet tegen - en weer gierde haar stem in een huilkramp. Dan ging het moeilijke gesprek voort, van de ene kant het vermaan redelijk te zijn, van moeders kant de machteloze uiting van het opgekropte verdriet. - Ik weet niet wat ik nog meer heb verstaan, noch hoe dit is geëindigd, waarschijnlijk heb ik moeders woorden later uit eigen begrip aangevuld: - Vroeger ging je op geregelde tijden uit huis en alle kinderen moesten naar school; nu ben je er altijd - altijd - je kunt plotseling binnenkomen, nooit ben ik meer veilig voor je. - Maar ik had dit misschien niet moeten neerschrijven, er is voor mijn gevoel iets onloyaals in het zich herinneren van woorden, die de spreker zelf heeft trachten te vergeten, en daarvan heeft moeder onmiskenbaar blijk gegeven.
Ik heb de volgende morgen haar trekken, haar houding bespied, en wat heb ik gevonden? - Ze was niet bleker dan gewoonlijk, rustig overzag ze de lange tafel, voor het ontbijt gedekt, terwijl | |
| |
het dienstmeisje rondging, onze kommen volschenkend met slappe thee en vader verdiept scheen in het ochtendblad [maar ik wist dat hij alles om zich heen opmerkte]. Eén der jongens ontbrak. Er heersten strenge regels bij ons, we moesten stipt op tijd zijn, we mochten niet haasten bij het eten.
- Waar blijft Wim? vroeg mijn vader. Het stond kwart over achten, maar hij had niet op de klok gekeken, - hij wist altijd hoe laat het was. Moeder antwoordde niet. Ik was gewend haar in zulke gevallen te horen zeggen: - Hij zal wel dadelijk komen, of: zijn horloge zal wat achter gaan, en wachtte op haar stem - maar ze bleef zwijgen, ze keek alsof ze heel ergens anders was en geen vraag baar had beroerd. Op dat ogenblik veranderde er iets in de sfeer om mij heen, ik leek lichter te ademen, moeder en ik droegen niet meer zo zwaar mee aan de schuld van iedere jongen in ons huis. [Ik besef deze gevoelens uit te drukken in de woorden die ik er nu voor vind].
Toen ik de nacht daarop weer in het donker wakker werd, wist ik heel zeker dat het gebeurde van de vorige nacht geen droom maar werkelijkheid was geweest, en het zou me niet hebben verwonderd wanneer het zich had herhaald; - de beklemming was weer in mij en ik verlangde naar de morgen. Maar neen, nooit heb ik moeder haar klacht horen herhalen, en | |
| |
ik durf niet te zeggen dat ik die in haar trekken heb terug gezien. Ik vraag me af of ze zich heeft beheerst terwille van mij, maar begrijp dat ik niet de enige drijfveer ben geweest, ze had een huis vol kinderen en bovenal had ze zichzelf. Ze heeft de kracht gevonden niet ongelukkig te zijn in een leven dat ze nochtans niet kon liefhebben, en dat geeft haar een grootheid, die ik tot nu toe maar onvolkomen heb beseft.
- Ik herinner me een avond kort voor ons huwelijk, waarop ik met Hermien bij haar ben geweest. We troffen het dat vader niet thuis was. De grote huiskamer was nog even schaars gemeubeld als in mijn jeugd, de lange tafel met een dozijn biezen stoelen erom heen, droeg geen kleed; er waren nog maar twee interne leerlingen, maar veel dagscholieren kwamen 's avonds hun huiswerk aan die tafel maken. Ik had Hermien met een wankele glimlach voorgesteld ‘de school’ nog eens te bezoeken, - maar juist die avond heeft het oude intérieur me niet gehinderd. Moeder sprak over het huwelijk. Het zou haar niet verwonderen, zei ze tegen Hermien, wanneer die huiverig zou zijn voor de verandering in haar leven, die voor een werkende vrouw zo ingrijpend was. Met haar jonge, klankvolle stem antwoordde Hermien ernaar te verlangen en merkte op dat moeder het oude werk was blijven doen in haar huwelijk, zelfs | |
| |
tot nu toe. - Ja, maar niettegenstaande dat - het was toch zo anders.
Dat andere leek haar goed en mooi, zei Hermien, waarop ik vroeg of het niet een grote overgang voor moeder had betekend toen het instituut was begonnen. Ze keek mij onbevangen aan. - Dat maakte geen verschil meer, zei ze, - waarom dacht je dat? - Ik zweeg. - En zo ben ik dan teruggekeerd tot die nachtelijke scène in mijn twaalfde jaar; - ik weet niet of het goed is dat ik zo nu en dan vooruit grijp [ik heb van het begin af aan de moeilijkheid van de juiste ordening gevreesd], maar het verbonden zijn der dingen trekt me soms voorwaarts.
Het is begrijpelijk dat moeders jeugdverhaal langzamerhand meer reliëf voor me heeft gekregen en ook dat ik me de intimiteit van ons samenzijn zo duidelijk herinner: we waren stellig alleen in huis, een vacantie, de vreemde jongens allen weg, vader misschien ter kennismaking ergens in de provincie op bezoek. Het Amsterdam van de tijd, waarover zij sprak, was nog maar een kleine stad, die, welvarend geweest, nu al sinds lang lag te kwijnen; de nieuwe vlucht zou spoedig komen, maar nog was er stilstand en de geborgenheid in het oude. Er kwamen en gingen wat stille schepen, het spoorwegverkeer, nauwelijks begonnen, was niet druk, er waren geen trams, geen auto's, de kippen voedden zich op straat, de venters hadden | |
| |
hun vaste, vaak melancholieke roep, de kleine kinderen konden verdwalen, en daar kwam geen politie aan te pas, er ging wel iemand met hen rond, goed hoorbaar galmend: - Een kind verloren! Een kind verloren! Het was een tijd om eenzaam te zijn en onbewust naar een beter leven te verlangen, vooral wanneer je in een donkere kamer achter een kroegje woonde, je vader zich overgaf aan de drank en het eerste onbezorgde kinderspel voorbij raakte. Maar er moet veel hebben gegist in de jeugd van toen, mijn ouders waren van 1858; ze hebben het moderne socialisme zien worden, de eerste grote ontplooiing van de techniek beleefd, de nieuwe bloei van Amsterdam meegemaakt. Of ze naar welstand hebben gestreefd? - ik vermoed het, maar mijn vader was te zeer van intellectuele hoogmoed bezield om naar ‘een goed leven’ te verlangen. Ik neem aan dat mijn moeder in haar jeugd tegen hem heeft opgezien en voor liefde heeft gehouden wat een onbegrepen eerbied is geweest voor zijn vaste gerichtheid, maar toen ze schreide, omdat hij haar nooit meer alleen liet, had ze zonder het te weten de ergste ontgoocheling al aanvaard.
Toen ik van de lagere school kwam, koos mijn vader voor mij het gymnasium, ik denk geleid door ontzag voor de oude talen. Waarschijnlijk geloofde hij niet dat ik meer zou kunnen leren dan hij, maar was nieuwsgierig te zien | |
| |
wat ik met een officiële opleiding zou bereiken en wilde mij ‘de brede weg van de universiteit’ laten gaan, om mij een doctorstitel te bezorgen.
In de eerste klas van het gymnasium heb ik mij weinig op mijn gemak gevoeld, zowel door de lessen, als door de mij omringende kinderen, en eigenlijk hingen die beide ten nauwste samen. Misschien druk ik mij het best uit door te zeggen, dat ik een onvermoede diepte in de mensheid ging zien door iets te leren kennen van haar geschiedenis, haar talen, haar mythologie, haar abstracte denken - en daarbij het gevoel had dat de meeste andere leerlingen beter op dat perspectief waren voorbereid dan ik. - Ik ben met moeite naar de tweede klas overgegaan en eerst in de derde werd er algemeen gezegd dat ik een goed verstand had. Mijn vader had de schouders opgehaald over mijn eerste rapporten: - Wat willen die leraren? zei hij geprikkeld, maar moeder streek mij over het haar. - Zou je liever je huiswerk beneden maken met de anderen? vroeg ze zacht, - je hebt je eigen kleine kamertje, misschien zit je er te dromen. Gelukkig had vader niets gehoord. Ik balde de vuisten. - Neen, zei ik, liever niet, - het zal wel beter worden. Moeder had gelijk, ik wist plotseling dat ik vaak zat te dromen. Telkens ving ik in de klas een paar woorden op over het huiselijke leven van de andere jongens en | |
| |
meisjes, en die brachten mij aan het denken; bovendien zag ik aan hun houding dat ze gemakkelijker leefden dan ik, minder bekneld door plichten, onbewust verzekerd van hun goede recht er te zijn. Dat recht leek mij twijfelachtig en hoewel ik een tehuis had, voelde ik mij niet tot een gezin behoren, daar bij ons alles draaide om de vreemde leerlingen en we geen andere sfeer kenden dan die van de school. Ons huis bestond uit leskamers, onze gesprekken gingen over wiskundige opgaven en Franse vertalingen. Ik herinner me dat de interne leerlingen alleen op Zondagmiddag een brief naar huis mochten schrijven, of bezoek ontvangen, en moeder maar een enkele maal over hun familie sprak, wat dan nog meest door vader werd onderbroken. Ik zou kunnen zeggen: wij ademden om te leren en wij verdorden. Was het dan wonder dat mijn verbeelding verder spon aan een opgevangen woord, zodra ik alleen was?
- Mijn vader heeft een Fantin-Latour gekocht, stel je voor, een echte; hij wil hem in zijn spreekkamer hangen, maar mijn moeder... Wat moest ik mij daarbij voorstellen? Onze wanden thuis waren niet helemaal kaal, er hingen enkele gravures in donkere lijst, ‘La Passerelle’ en ‘Die versalzene Suppe’ geheten: - een schalks meisje staat op een vlonder en schijnt vóórnoch achteruit te kunnen bij het naderen van een jagersman; - een jong echtpaar, in empire- | |
| |
stijl rijk uitgedost als voor een feest, zit ruggelings te mokken aan de gedekte tafel, waarop de soep nog dampt. En een dienstmeisje is eens van ons weggelopen, omdat het in huis zo ongezellig was, ‘geen blind paard kon er kwaad doen’. Dezelfde jongen van de Fantin-Latour ging op de Friese meren zeilen, een ander mocht met zijn grootvader mee naar Schotland, een meisje had de Rigoletto gezien, geweldig mooi, zei ze, maar op 't laatst erg griezelig. Dan waren er nog de half gefluisterde, half gelachen intimiteiten, die zich nauwelijks weer in woorden laten vangen, en die zeker ook wel in ons huis gewisseld zullen zijn, alleen zo dat ik ze niet kon horen - maar die hebben me het minst gehinderd. Achteraf begrijp ik heel goed dat de lessen op het gymnasium mij langzamerhand meer en beter zijn gaan voeden dan de houding en de losse woorden van mijn mede-scholieren - met één uitzondering: Mathilde L. de M. Zij bezat in mijn oog alles wat ik miste - nog maar half bewust en toch zo pijnlijk miste: cultuur. In het vierde jaar ben ik begonnen haar op te merken; ik zat toen evenmin als de vorige jaren in haar klasse en zag haar dus alleen voor en na schooltijd. Aan haar naam wist ik dat ze van Portugees-Joodse familie was, maar haar uiterlijk leek mij eerst niet Joods, al was ze donker, het haar zwart, de huid licht gebronsd. De ogen waren wisselend door hun mengeling van | |
| |
groen, grijs en bruin; het leek mij vaak dat haar stemming de ene of de andere kleur naar boven bracht, maar later heb ik gezien dat vooral het afdekken door de wimpers de kleur beïnvloedde. De neus was tamelijk fors, maar bijzonder fraai van lijn, de vleugels gevoelig en beweeglijk. Voor de lippen weet ik maar één woord: ze waren kuis. De smalle, donkere wenkbrauwen waren goed gevormd, het voorhoofd, wat bleker dan de wangen, moest glad en koel aanvoelen. Het haar was springerig, maar niet gegolfd en gekruld. Al is dit beeld onvolledig, ik wil er verder niet met woorden aan prutsen. Meestal lijkt ze mij groot van gestalte, hoewel ik weet dat ze niet boven de vrouwelijke middelmaat uitkwam. Dat zij een Jodinnetje was, is mij alleen opgevallen in de kring van haar familie, want ik zag hoezeer zij daartoe behoorde, en sinds ik in haar ouderlijk huis ben geweest, heb ik haar nooit meer geheel los daarvan gezien. - Het heeft lang geduurd voor ik haar naam tegenover anderen uitsprak, maar ik herinner me levendig de eerste keer - dat was tegenover mijn moeder. Nog voel ik iets van mijn innerlijke weerstand, waarop meteen een verwonderlijk welbehagen volgde, dat uit mijn mond die naam zo natuurlijk en vloeiend had geklonken; het was bijna alsof ik bij Tilde werd ingedeeld, of ik haar werd toegevoegd - hoe moet ik het zeggen? het had iets van een heime- | |
| |
lijk gesloten verbond. Mijn moeder had gevraagd naar de samenstelling der vijfde klasse, waartoe ik was bevorderd en ik dacht toen allereerst aan Tilde. - Dicht voor de zomervacantie had ik een kort gesprek opgevangen tussen haar en Gr eet van D., een meisje uit mijn klas, terwijl we de trap opliepen. Ik had hen ongemerkt ingehaald, zij gingen langzaam als meisjes van die leeftijd soms doen, half bewust hun vrouw-zijn uitspelend. Ik begreep dat ze over het eind-diploma spraken. - Zal je het nodig hebben? hoorde ik Greet vragen. Mathilde antwoordde: - Dat denk ik niet, maar ik wil de school aflopen en talen liggen mij toch het meest. Ik zag haar tengere blote arm om de boekentas, de smalle hand met een ring eraan. Greet zei nog: - Bij ons gaat haast iedereen naar de bêta-kant, misschien krijg je een gezellig klein klasje, - toen klonk achter ons een roffel van voetstappen, zodat ik geen woorden meer verstond. Ik voelde opeens dat de keuze van richting mij nog open was, [al meenden mijn ouders stellig dat ik wiskunde zou gaan studeren], en ik het meest verlangde naar wat in mijn ouderlijk huis het minst werd gekend en dat ik aarzel te noemen: de dichterlijkheid van het hart - het hart jong of oud, wijs of onervaren, maar ontvankelijk voor alle levensmysteriën en bereid er zich door te laten opvoeden. ‘Talen liggen mij toch het meest’, had Mathilde gezegd, en ik | |
| |
zou het haar toen niet hebben kunnen verbeteren, dus zei ik thuis dat ik de a-afdeling wilde volgen om beide eind-examens te doen en meende voor de wiskunde geen extra hulp nodig te hebben, Mijn vader grinnikte een beetje, alsof wij de school gingen bedotten, maar hoezeer mij dit ook tegenstond, het bracht mij niet aan het wankelen. Daar de rector geen woord aan mijn besluit verspilde, sprak ik er zelf niet meer over. Ik had hem gezegd nog niet te weten of ik zou gaan studeren en hij knikte. - Je hebt nog twee jaar voor de boeg, de leraren zijn tevreden over je; sommigen zeggen dat je meer zou kunnen dan je doet, maar we mogen niet eerzuchtig zijn. - Ik wist wel al dat ik dikwijls onder de verwachting bleef; van O., de leraar in geschiedenis, had eens gezegd, proefwerk terug gevend: - Een acht voor Lunting, - hij heeft een goed verstand en is voorzichtig, al zijn uitingen zijn minstens zeven maal gecontroleerd. Toch ook wel een gebrek aan durf, - misschien is er zelfs angst, dat zou mij niet verwonderen, en die zal hij dan moeten overwinnen, want stijl [en hier keek hij mij aan] ook levens-stijl, groeit niet op een bodem van angst. - Nu nog kan ik voelen hoe snel die woorden mij hebben getroffen, - eerst tot de klas in het algemeen gericht, mikten ze plotseling op mij en misten niet. - Nu ik van O. toch heb genoemd, zal ik wat op hem voortgaan. Hij was een knappe, slanke man, die zich | |
| |
in de aardse kledij goed thuisvoelde, dit zowel figuurlijk als letterlijk bedoeld. Zijn kleren waren van een voortreffelijke snit en schenen altijd nieuw te zijn, maar hij droeg ze alsof hij er niet door werd geraakt. Andere leraren hadden gewoonte-gestes, de een trok aan zijn das, de ander streek zich door het haar, een derde nipte pluisjes weg, - maar van O. had geen enkele tic. Hij was een zeer goed redenaar. Soms praatte hij lange tijd over onze hoofden heen, als tot een denkbeeldige toehoorder, maar keerde opeens tot ons terug en gaf blijk ons te kennen, zoals hij mij kende, toen hij over mijn angst sprak. Hij gunde zich de tijd niet een les te overhoren, nog minder ons te vermanen of te straffen en had dat ook niet nodig: we zaten doodstil bij hem en luisterden. Een meisje dat op haar horloge keek, heeft hij eens gevraagd: - Hoopte je dat het uur gauw om zou zijn? - en op haar antwoord: - Ik hoopte dat het nog lang zou duren, zei hij. - Nu voel ik me wel gevleid, - mijn vrouw zegt dat ik zelf-ingenomen ben, - en toen, achter zijn hand: - Maar weet je, dat zijn alle mensen. - Toen de vijfde klasse was begonnen, heb ik me afgevraagd hoe van O. zou reageren op Mathilde L. de M. - heb ik zijn goedkeuring gewild op mijn grote belangstelling in Tilde? - waarschijnlijk wel. We zaten met ons vijftienen in die klas - dat was meer dan Greet van D. had verondersteld - en al liepen we natuurlijk uit- | |
| |
een, er ontwikkelde zich al gauw een gevoel van saamhorigheid, ik zou zeggen: juist doordat ieders karakter zich duidelijker begon af te tekenen. Er waren vier meisjes en tien jongens - buiten mij - en ik kan hen allen nog voor mij halen, hoewel niet allen even scherp. Mathilde zat naast een blond meisje, dat Lientje S. heette en die beiden sloten al gauw vriendschap met elkaar. Ze hadden een belangrijk ding gemeen: hun onbewuste beschaving. Hoe je aan de eerste gegevens omtrent je klassegenoten komt, kan ik niet meer zeggen, maar ik wist al gauw dat Lientje's vader vrouwenarts was en die van Mathilde kunsthandelaar. Ze woonden beiden in een herenhuis, ze waren zeer verzorgd, ze hadden de stem, de rust en onbevangenheid, kortom de houding, van jonge meisjes uit de goede stand, maar waarschijnlijk was Mathilde's familie het verst naspeurbaar. Lientje had de grootste levensdrang en -liefde, Tilde de meeste ervaring. Het was mooi, de vreugde te zien, die zij aan elkaar beleefden; ik schrijf dat nu, maar had toen niet kunnen zeggen waarom ik zo graag naar hen keek, - naar hen beiden, hun gezamenlijkheid, dat wat tussen hen ontstond en waaraan ik liefst een eigen naam zou geven, want ‘vriendschap’ dekt het niet voor mijn gevoel. Het is welhaast overbodig te zeggen, dat afgunst in mij onbestaanbaar was - dat hele vijfde schooljaar heb ik hun gezamenlijkheid | |
| |
willen zien, ben erdoor geboeid geweest, heb ervan geleerd. Pas langzamerhand ben ik gaan zien dat Mathilde daarvan het grootste deel aandroeg. Ook voelde ik intuïtief hoe een andere vriendin, een meisje dat in de vierde klas was blijven zitten, nog minder gemeen had met Mathilde dan met Lientje. Het is mogelijk dat Lientje uit trouw zich niet dadelijk van deze Anneke heeft willen afwenden en heeft gewacht tot Anneke zelf nieuwe bindingen was aangegaan. Hoe dit zij, eerst daarna is de gemeenschap gegroeid tussen Lientje en Tilde, - het blonde en het donkere meisje.
In de zesde klasse kwam er enige verandering door onze natuurlijke groei, en door van O., die die groei wat sterk in één richting trok. Maar ik wil hem geen onrecht doen; het is mogelijk dat hij aan veel jonge mensen een goed werk heeft gedaan door hun prille erotische gevoelens uit de heimelijkheid te trekken en als vanzelfsprekend te behandelen.
Eens, in het begin van de cursus, zat hij voor de klas, moet onze aandacht hebben gezien, trok de wenkbrauwen op, wiegde het hoofd op de rechter vuist gesteund en zei: - Wat zijn ze braaf, wat zijn ze braaf. - Dit was geen ongewone manier voor hem om de les te beginnen, maar we zaten toch in spanning: wie zou hij bedoelen? hij sprak altijd meer over de slechtheid, de eigenbaat, de domheid, dan over de | |
| |
braafheid der mensen. Hij kon, de klas uitlopend, zich omdraaien en zeggen: - Het spijt mij geen schoner beeld te hebben kunnen ophangen van de mensenmaatschappij, - zorgen jullie, in een verlichte eeuw opgevoed, dat het later anders wordt. - Of: - Deze man was groot en daardoor duldde zijn omgeving hem niet; wanneer zal geestes-adel aanstekelijk werken op een volk in al zijn geledingen? - antwoord: nooit, - maar weest niet ontmoedigd - adieu. - Dan liep hij achterwaarts weg en het verhaal ging dat de klas soms applaudisseerde. Wij hadden nog geen gelegenheid gehad voor hem te klappen - of hadden het nog niet gedurfd - toen hij hoofdschuddend zei: - Wat zijn ze braaf - zitten daar als marionetten zoals ze door de rector zijn neergezet, de vier meisjes twee aan twee, zo gesloten mogelijk een blok vormend; ik zou liever zien,... maar ik ga niet verder, ik laat het aan jullie begrip en gevoel over. - Ik keek naar de voorste bank links en zag Lientje blozen. We wisten allemaal dat ze zich door Karel N. het hof liet maken. Die twee zouden elkaar toevallig in de zomer-vacantie hebben ontmoet, en toen scheen het te zijn aangekomen. We merkten het aan veel kleinigheden, hoewel zij nog altijd met Tilde naar huis liep en haar best deed op school, evenals hij. Ze wilden beiden rechten studeren. Later ben ik op hun trouw-receptie geweest en hoorde daar dat | |
| |
Tilde in Engeland was. - Maar ik keer tot de zesde klasse terug.
Een week later, toen we van O. weer verwachtten, ontstond er een licht rumoer; verscheidene jongens stonden op, ik zag Oscar V. voor Tilde buigen, ik hoorde haar vragen: - Voor de polonaise? - maar ze bleef zitten. Eén riep: - De vrouw moet de man volgen, - Lientje liep naar Karel, wiens buurman een ogenblik deed alsof hij niet wilde wijken. Van O. kwam binnen en vroeg laatdunkend-verwonderd: - Waarom zitten jullie niet? - waarop alles zich vlug voegde. Ik keek naar Tilde en zag even haar ogen op mij gericht, wat me onmiddellijk dreigde te verwarren. Maar het drong tot me door dat haar blik geen verwijt had uitgedrukt, eerder een kleine voldoening, dat de afstand tussen ons dezelfde was gebleven en ik voelde hoezeer ik was gewend aan het kijken in haar richting. Oscar zat naast haar - ze scheen het niet te merken. Ik herinner me dat van O. ons toen heeft voorgelezen uit Dickens’ ‘Londen en Parijs’, het hoofdstuk waarin de markies met zijn vierspan een arm kind in de straten van Parijs overrijdt en die nacht op zijn kasteel wordt vermoord - één der vele flikkeringen, die de grote brand der revolutie hebben aangekondigd. Hij vroeg ons daarna tot welke klasse wij hadden willen behoren, tot het uitgehongerde, rebelse plebs, of tot de aristocratie en de meesten | |
| |
kozen het volk, de Jacobijnen, - niemand dorst het op te nemen voor de markies en zijn soortgenoten. Ik hoorde tot hen die zwegen en ik keek meer naar het spirituele gezicht van van O. dan dat ik naar mijn mede-scholieren luisterde, - maar het kan ook zijn dat de reacties in zijn trekken me hun woorden scherper deden opnemen. Plotseling hoorde ik Mathilde's stem: - Als ik tot de aristocratie had behoord, zou ik..., ze aarzelde even, maar bleef rustig, - zou ik een weg hebben gezocht tot de anderen. Van O. zei: - Ja, dat kon ik vermoeden, een licht ontwijken van mijn vraag, of een verbetering. Tilde kan zich niet losdenken van haar geboorte, haar ‘als ik’ betekent: ik behoor tot de aristocratie, -- ze durft het bekennen, - maar de geest is vrij, zegt ze, en zoekt zijn weg. Ik breng haar mijn hulde. Ze had naar Engeland kunnen uitwijken, naar Nederland misschien, haar volk is het uitwijken gewoon. - Hij keerde tot Dickens terug. Toen hij de klas was uitgelopen, zei er een: - Wat geeft het hoe we zitten? We kijken toch alleen naar hèm. Maar hoewel hij gelijk had, gingen we toch voort, van plaats te verwisselen voor het geschiedenis-uur. Tegen het einde van de derde of vierde maal al, vroeg van O. eensklaps: - Wat dunkt je, Tos, zou een volk - of een volksgroep - ooit een privilege opgeven, laat ons zeggen wanneer het inziet dat het waardeloos is, of op de duur is geworden? Tos | |
| |
- een bijnaam - was de erkend knapste van de klas. - Hm, zei hij voorzichtig, - een waardeloos privilege lijkt me een tegenspraak in zichzelf.
- Zeker, - maar een volk is als een kind, - het vraagt om iets zonder dat ‘iets’ voldoende te kennen.
- Maar krijgt het de privileges niet als een geschenk van zijn vorst, als een beloning vaak?
- Dikwijls wel, antwoordde van O., - maar grote heren hebben meest een bedrieglijk karakter. Ik zag zijn fijne neusvleugels bewegen.
- Nou, zei hij, terwijl Tos nog nadacht, - maken jullie daar maar eens een opstel over. De bel luidde.
- Dat slaat op ons, zei ik, zodra van O. weg was, maar de meesten luisterden niet, ze vroegen zich af of we zijn opgave au sérieux moesten nemen, het was immers wel meer gebeurd, dat wij over een opstel hadden gezwoegd en hij vergat ernaar te vragen. - Ja, moesten we maar doen, zei Tos luchtig; - hij wilde geschiedenis studeren.
Zojuist heb ik een stukje van deze aantekeningen overgelezen en het verbaast mij niet dat ik over van O. heb uitgeweid: hij moet mij toen al hebben duidelijk gemaakt dat het Mathilde's aristocratie was, die mij zo aantrok, mij, de jongen uit het volk. - Maar ik ga voort met vertellen. Het gebeurde bij het stuivertje-wisselen dat de plaats naast Mathilde leeg bleef. Ik pakte | |
| |
plotseling mijn schrift op, liep naar haar toe en vroeg: - Mag ik naast je zitten? - en moest slikken, zodra ik die paar woorden had geuit, mijn keel en tong waren als leer zo droog, iets wat me nooit tevoren was gebeurd en waarvan ik bijna schrok. Ze gaf me een nauw merkbaar knikje en zei: - Natuurlijk. Ik wist haar naast me, misschien ging er een lichte geur van haar uit, dat kan ik niet meer zeggen, maar in mij steeg een bijna verwarrende vreugde, want ik voelde dat ook in figuurlijke zin de afstand tussen ons geringer was geworden. Ik had gedurfd, had even mijn angst overwonnen, zelfs flitste het door mij heen dat op dat ogenblik mijn ‘houten smoel’ mijn innerlijke bewogenheid moest verraden. Toen ik weer iets kon uitbrengen, vroeg ik of ze een opstel had gemaakt en ze zei: - Ja, Tos heeft me er een beetje bij geholpen. - Ik heb al eerder gezegd dat ik niet jaloers was, het verbaasde me dan ook mezelf te horen vragen: - Is hij bij je geweest? - Ze keek me even aan, ik meen lichtelijk verwonderd en antwoordde: - Neen, we lopen wel eens met elkaar op. - En waarom zou Tos niet bij haar komen? dacht ik verder, hij was een innemende jongen, knap zonder pedanterie, vrolijk zonder luidruchtigheid, de zoon van een rechter. Van O. kwam binnen en het werd stil. Hij ging zitten en keek niet rond naar de bankenschikking, waardoor ik heel even was teleurgesteld, maar zei: - Ik | |
| |
ben vermoeid, - ik geef jullie in tienen te raden wat me vannacht uit de slaap heeft gehouden. We noemden van alles, Hetty, vooroverbuigend naar Tilde, zei tussen de tanden: - Verliefdheid - maar het rechte was er niet bij. Na een paar minuten nam van O. weer het woord. - Ik heb me ongelukkig gemaakt, zei hij, - over het feit dat ik niet ongelukkiger ben. De grootste ondeugd, heeft een Engelsman gezegd, is oppervlakkigheid. Wie iets van de geschiedenis weet, zoals ik, ziet dat het leven niet vrolijk is - en nu zeg ik het nog zo luchtig mogelijk, om jullie jeugd niet te kwetsen. Neem welk volk je wilt, het Spaanse, het Russische, het Chinese, overdenk zijn levensloop, en als je dan nog iets van geluk voelt, sta je aan de grootste ondeugd schuldig. Hij wachtte even en het bleef heel stil in de klas. Opeens glimlachte hij. - Neen, je maakt je niet schuldig, ik speld jullie wat op de mouw - misschien opdat jullie zult gaan nadenken. Maar ik zal een gedicht dicteren en jullie schrijft daar wat over - wat je wilt; maak eerst een vertaling, in proza of poëzie, maar laat het daar niet bij, voeg er een beschouwing aan toe, een critiek. - Hij dicteerde uit het hoofd, het was Engels, en geen heel eenvoudige taal, zodat hier en daar een afkeurend gemompel opging. Van O. vertaalde een enkel woord, stak toen een cigaret op en scheen zich over te geven aan gepeins. - Merkwaardig - nu ik dit | |
| |
neerschrijf zie ik als in een helder perspectief dat zijn betekenis voor mij nog groter is geweest dan ik een paar dagen geleden heb vermoed. Dat uur heb ik in spanning gezeten: als de rector binnenkwam? - en geloof dat ik er evenzeer voor vreesde, als ernaar verlangde. Van O. deed niets, hij rookte en liet ons worstelen met onze opgave. Misschien heb ik me toen afgevraagd of hij de situatie zou kunnen redden en waarschijnlijk heb ik zijn houding onbewust bewonderd. Nu stel ik het me zó voor: als de rector was binnen gekomen ‘om nog eens een les te horen van zijn zeer geëerde collega’, zou van O. hebben gezegd: - Het spijt me, - ik ben zeer vermoeid en heb voor ditmaal de hersens van mijn leerlingen ingeschakeld. - Het was rustig in de klas en al fluisterden wij soms met elkaar over de betekenis van een woord, de sfeer van aandacht zou de rector niet zijn ontgaan en graag zou ik nu weten dat ik uitsluitend naar zijn komst heb verlangd om de bewonderde leraar in deze ongewone situatie te zien triomferen.
Weer een breuk - de telefoon heeft gerinkeld en ik moet gaan. Het kan wel laat worden vannacht. - Dat gedicht heeft me niet met rust gelaten, ik heb er een avond aan gegeven en heb het gevonden: het is een sonnet van Wordsworth aan Milton, geschreven na de voor Engeland smadelijke vrede van Amiens, in 1802 en karakteriseert het Engeland van die dagen als | |
| |
‘een poel van stilstaande wateren’. Wat zou beter in de geschiedenis-les thuishoren? Ik ga inzien dat van O. veel meer voor me heeft gedaan dan me de afstand tot Mathilde leren beseffen: hij heeft me bevrijd van mijn ouderlijk huis, bevrijd uit mijn jeugd. - Maar dit klinkt enigszins pathetisch en van O.... Wacht even. Ik wilde gaan zeggen dat alle pathetiek hem vreemd was, maar dat is niet waar, hij kon luchtig en ironisch aandoenlijk zijn, beheerst, enigszins afgemeten, zoals toen hij zei: - Ik heb me ongelukkig gemaakt over het feit dat ik niet ongelukkiger ben. Bovendien, laat het pathetisch klinken, ‘bevrijding uit de jeugd’, - het zijn mijn woorden, mijn gevoelens. Van nu? - van toen? - het moet wel zijn van toen, en, trouw bewaard, misschien nu pas ten volle begrepen. Mijn vader was, ook in zijn tijd, een schoolmeester van de oude stempel, trots op zijn feiten-kennis. De jeugd moest leren. Niet leren begrijpen, leren inzien, bewonderen, verbeteren - alleen maar leren. Misschien ben ik onbillijk en ik wil niet uit haatgevoelens spreken, want dan zou ik niet verder zijn gekomen dan hij, terwijl ik toch meen meer te hebben leren begrijpen. Hij was de zoon van een stratenmaker en heeft zich uit eigen kracht opgewerkt van de lagere school tot het middelbaar onderwijs - niet om het te volgen, maar om het te doceren - en heeft daarbij de methoden van de volksschool niet los- | |
| |
gelaten; - integendeel, toen die nieuwe wegen ging, heeft hij haar niet kunnen volgen. Dat ik naar het gymnasium ben gegaan, heb ik waarschijnlijk mijn moeder te danken: haar vader en grootvader waren op de Latijnse school geweest en daarvan zal haar nog een flauwe glans hebben voorgezweefd.
Misschien is het niets bijzonders, die ‘bevrijding uit de jeugd’, die mij op het ogenblik zo ontroerend bezig houdt en ligt zij in de normale ontplooiing van iedere puber, zodat mijn zoon Just daar nu om worstelt. Het zal wel zo zijn, maar dat neemt niet weg dat de eigen geschiedenis mij boeit, de enige, die ik kans heb te leren kennen, daarbij niet onbelangrijk geholpen door deze aantekeningen, waarmee ik voortga. De dag na van O.'s ‘vermoeidheid’ zei J., onze Griekse leraar, tegen Mathilde: - Je moest eens een stuk Homerus lezen met een ander, kies een van je klassegenoten, Lunting bijvoorbeeld, die heeft het echte schoolmeestersbloed in zich. Het was het laatste uur van de morgen, ik naderde Tilde bij het weggaan, en heb haar geloof ik alleen vragend aangekeken, waarop ze iets zei over mijn dubbele eind-examen, waaraan ik de handen vol zou hebben. Ik antwoordde dat ik toch ook voor Grieks moest werken en voegde erbij: - Maar misschien deins je terug voor mijn frikkenbloed. Met even gerimpeld voorhoofd vroeg ze: - Wat weet ik daarvan?
| |
| |
en we hebben toen meteen een uur afgesproken. Ik zal een keer of tien, twaalf, bij Mathilde aan huis zijn geweest; in het begin meende ik van ieder bezoek een scherp omlijnd beeld te zullen behouden, maar tegen het eind heb ik daarnaar niet meer getracht, mogelijk onder invloed van haar vader, die ik heb horen zeggen, voor een schilderij staande dat hij me had getoond: - Ja, de détails zijn goed, maar het gezamenlijke beeld is veel meer dan de som van alle détails. Hij heeft me bij onze tweede ontmoeting gezegd: - Ik ben kunsthandelaar en ik dacht hem een beleefdheid te bewijzen door aan te vullen: - En kunstkenner, - maar hij glimlachte afwerend en zei: - Het woord handelaar is mij goed genoeg, beunhazen zijn er overal, maar ik voel geen behoefte me van hen te onderscheiden door mezelf een brevet te geven, - ik heb een huis en vele schatten. Hij maakte een handgebaar omhoog, als langs de wanden van een tempel en ging voort: - wisselende, naast mijn schatten van vlees en bloed, die niet wisselen, - en zijn blik gleed langs Mathilde. Op dat ogenblik voelde ik de warmte tussen hen, het vertrouwde, het innige, en even schrijnde het gemis in mij.
Ik moet mijn best doen alles wat nu op mij aandringt te ordenen; ook wil ik niet onnodig lang zijn, maar sterke gevoelens behoeven een uitloop, een dravend paard staat niet eensklaps stil, of de beweging trilt nog in hem na. - Ik heb | |
| |
ook Mathilde's moeder ontmoet, haar broer pas veel later [kort geleden] en haar oudere zuster vluchtig gezien, één of twee keer. Mathilde ontving me in de kamer, die ze met deze zuster deelde, maar zei me al gauw dat Mirjam, met een Engelsman verloofd, haast nooit thuis was. De kamer had niets kinderlijks, al waren andere vertrekken van het grote huis donkerder, en van zwaarder meubels voorzien. Er stond een ronde tafel in het midden, een divan met een Marokkaans kleed, een boekenkast, een theetafel in oud-Engelse stijl, een paar gemakkelijke stoelen. Aan de muur hingen schilderijen uit de Haagse school, ook enkele Japanse prenten, en twee oude, geweven doeken. - De wandversiering wisselt, zei Tilde, - behalve de doeken, die heb ik van vader cadeau gekregen. Vind je deze niet mooi? - dat is een Russische en hij heeft een geschiedenis. Ze streelde de doek en zonder mij aan te kijken, vertelde ze: - Hij heeft behoord aan een oud-adellijke familie, die op een groot landgoed woonde. Eén van de dienstmeisjes kreeg een kind en de gravin joeg haar weg, want ze wilde niet zeggen wie de vader van haar kind was, en daardoor had de gravin geen rust meer. Toen heeft het meisje deze kostbare shawl gestolen, waarvan ze wist dat vele bruiden uit dat geslacht hem op hun trouwdag hadden gedragen, en ze wikkelde haar kind erin, dat ziek was, en met het stervende kind | |
| |
moest ze vluchten. Ze heeft dagen en nachten gelopen, voor ze een huis vond, dat haar opnam. De eigenaresse was niet onvriendelijk en vroeg het kind te zien, maar de moeder dorst het bijna niet te tonen, uit angst dat het zou zijn gestorven. Toch sloeg ze de doek terug, - en het strekte de handjes naar haar uit, en de oogjes blonken. Toen heeft ze gehuild en gezegd de shawl te willen terugsturen, want die had zijn dienst gedaan. - Ik heb het wel geweten, zei ze, - dat die doek kracht in zich heeft opgezogen uit alle bruiden, die zo fel moeten hebben geleefd op hun huwelijksdag en gedroomd van hun eerste kind, en door die levenskracht is mijn kind gered. - Het is natuurlijk bijgeloof, maar ik moet er dikwijls aan denken door die warme kleuren, terwijl het weefsel zo fijn is en broos als een pas geboren kind. - Ik heb met haar ingestemd, maar kon niet zeggen hoe dankbaar ik haar was voor de onbevangenheid van haar woorden. - We hebben altijd goed gewerkt, maar Tilde hield het niet lang vol, na een klein uur belde ze om thee en ik wist al gauw, dat daarna haar aandacht verslapte. Ze praatte even met het dienstmeisje, dat binnenkwam, ze bleef zichzelf en was toch een ander geworden - hoe moet ik het zeggen? - als ze opstond om thee te schenken, dacht ik soms dat ze weg wilde lopen om met het meisje in de gang te gaan touwtje springen en te lachen om mij, die de dic- | |
| |
tionnaire nog hield omkneld. Maar ze liep niet weg en we lazen nog een regel of zes. Nooit vroeg ze: - Zullen we ophouden? - nooit gaf ze blijk van verveling, maar lokte mij naar andere gebieden, totdat ikzelf de boeken opzij schoof. Natuurlijk heb ik veel meer van haar geleerd dan zij van mij, - och, dat is niet te vergelijken. De nieuwe wereld begon voor mij al als ik op de gracht liep, waaraan haar huis stond. De grachten waren in die tijd niet druk, de kantoren overwoekerden er de woonhuizen nog niet en de iepen waren gezond. In het voorportaal van de kunsthandelaar stonden twee grote Chinese vazen op een marmeren trede, en toen ik daar de eerste maal tussendoor zou lopen, had ik het gevoel ze mijn eerbied te moeten betuigen. In het huis trof mij nooit enig gerucht, maar soms klonk er pianospel, vloeiend en beheerst, en ook daarvoor boog ik het hoofd. Wij hadden thuis geen enkel instrument, mijn ouders waren heel weinig muzikaal en de radio was nog niet uitgevonden, zodat ik nagenoeg zonder muziek ben grootgebracht. Mathilde zei me al gauw: - Als je heel duidelijk, helder hoort spelen, zo alsof het je aanraakt, dan is het moeder, maar stroom je van binnenuit vol, een beetje troebel en erg romantisch, dan speelt Sef. - Ik moet verwonderd hebben gekeken. - We spelen allemaal, ging Tilde voort, - vader het minst en Mirjam zingt liever. Toen ik vroeg:
| |
| |
- En jij? zag ik voor het eerst iets schuchters in haar blik. - O, zei ze, - ik speel ook wel, maar zou willen dansen.
- En doe je het niet?
Ze trok even met de schouders. - Nou ja, het mag geen naam hebben; en toen ineens weer met de gewone glans en vastheid: - Weet je, soms inspireert Sef me, en soms moeder. - Ik luisterde en keek maar, ik scheen overal zintuigen te hebben om de wereld te leren kennen, die zich voor mij opende. Onder mijn eerste bezoek was Mathilde's vader binnengekomen. - Kind, ik hoor dat je een makker bij je hebt en wil graag kennis maken. Hij was klein en tenger, had zeer beweeglijke trekken en donkere ogen met een scherpe, naar buiten gerichte blik. Het trof mij, dat hij niets te doen scheen te hebben, hij ging zitten en dronk thee met ons. Later heb ik gedacht dat hij toen nog betrekkelijk jong moet zijn geweest, achter in de veertig misschien; zijn hoofdhaar, hoewel grijs, vormde een dikke vacht. Ik weet niet meer waarover we hebben gepraat, maar bij het weggaan heeft hij gezegd: - Ja, deze kamer is me toch wat te onbestemd, om niet te zeggen te stijlloos - wat moet bijvoorbeeld die Haagse School hier? - en de handen openspreidend: - Nou, ik zal je wel eens wat anders geven.
Mathilde's moeder, bij wie ik de week daarop werd binnengeleid, maakte een statige indruk,
| |
| |
hoewel ze niet groot was, - en de hand die ze me toestak heel smal voelde in de mijne. Haar ogen waren donker grijs-groen, zonder de goudglans van Tilde's ogen, de fijne neus had een ronde lijn, de mond was dun en recht. Ze zat aan de tuinkant, in de grootste kamer van het huis en er stond een vleugel-piano. Ik had nog nooit de tuin van een grachtenhuis gezien; deze, met langwerpige bloembedden, en rechte paden, was zeer goed onderhouden; aan het eind stond een oud, gepleisterd poortje en vooraan links, tussen cypres-achtige bomen, een hardstenen beeld, een jongemannen-figuur. Natuurlijk kende ik Griekse beelden uit de boeken, maar dit beeld deed mij niets herinneren. De jongeling droeg een rond kapje op het hoofd en was in een lang, sluik kleed gehuld; de uitdrukking van het gezicht was vast, bijna hard en maakte vooral indruk, meen ik, doordat de trekken zo gaaf en jong waren. - Kijk je naar Josef? vroeg Tilde, die naast me stond. - Vader noemt hem zo, maar we weten niet wie hij voorstelt. - Het zou Josef kunnen zijn, zei mevrouw L. de M., - hij kijkt zijn broeders na, voor hij naar Egypte wordt gebracht. Hij doorziet hen, ze hebben hem aan de Ismaëlieten verkocht en die zullen hem wel een oud kleed hebben gegeven, omdat hij naakt was. - Het is mij nu, alsof ik haar nog hoor, en alsof Rachel, Josef's moeder, sprak met de bitterheid van leed. Hoe vaak heb ik in | |
| |
de oorlog daaraan teruggedacht, toen wij ons trachtten te verzetten tegen de grote Jodenmoord. - Ik vind het toch wel mooi, zei Mathilde, - ik ga het langzamerhand zien. De moeder antwoordde: - Het past niet in deze omgeving, - Josef, ternauwernood aan de dood ontsnapt, gaat in ballingschap en treedt een paar keurig stijve rozenperken tegemoet. De tuin is op mijn verzoek in deze stijl gebracht en om alles dan weer te bederven, zet vader er een beeld neer.
- Dat is niet aardig van u, zei Tilde, - u moet uw man altijd hoog houden, vooral tegenover een vreemde. De moeder glimlachte, wat haar een heel lieve uitdrukking gaf en legde losjes een arm om Tilde's middel. - Ze is de jongste, zei ze tegen mij - maar wat wordt ze al groot, leest haar moeder de les. - Met een handgebaar nodigde ze me tot zitten. De kamer was vol kunstschatten, waarvan ik me een zilveren kaarsenkroon herinner, een zwaar gebeeldhouwde kast en een Japanse schilderij op zijde, die, een anderhalve meter breed, van boven en van onderen in een stok geklemd, van het plafond afhing achter een ouderwetse canapé, waarop Mathilde naast haar moeder ging zitten. Hoe de middag is geëindigd, weet ik niet meer. Eens hebben we in diezelfde kamer taart gegeten en likeur gedronken, toen was Mirjam met haar verloofde thuis en we spraken Engels. Misschien was Mirjam nog mooier dan Tilde, rijper en | |
| |
levensvoller, ook speelser van geest. Zij en Samuel hebben ons beiden niet als kinderen bejegend, het leek eerder of wij de ouderen waren door de zwijgende aandacht, waarmee wij keken en luisterden. Alleen, langzamerhand werd dit anders, wat ik maar voor een klein deel aan de alcohol wil toeschrijven, voor het grootste deel aan de meeslepende vrolijkheid van Mirjam. Voor het eerst bruiste er iets in mij, dat aan de rede ontsnapte en mij bijna dronken maakte van weelde. Wij hebben met ons vieren geen gesprek gevoerd, ik ben niets omtrent Samuel's werk of opleiding te weten gekomen, maar ik heb Mirjam naar hem zien luisteren en Tilde naar mij zien glimlachen om haar grote zuster. Blijkbaar zou ze trouwen, zodra ze ‘een optrekje’ hadden. Ze stelden geen eisen: een paar kamers, daarboven nog eens een paar kamers, - Samuel bouwde met luchtige hand - dan een vliering en een dak - och, een dak was het voornaamste, - maar niet zo verbrokkeld, in gebroken lijnen, er was ruimte genoeg onder de hemel, tenminste in Engeland. En dan plotseling sprak hij over hun reizen, - want het eigen huis en de poes moesten ook eens vacantie hebben - en over de beste bouw van een paardenstal. Daarbij keek hij mij aan, alsof hij mijn instemming verwachtte en ik zei met een scheve glimlach, dat ik nog nooit een paard had gezien, waarop hij mij een knipoog gaf.
| |
| |
Diezelfde middag, toen het jonge paar weg was, is Tilde's vader nog binnengekomen. Ik ben wat haastig opgestaan, herinner me dat de glazen op tafel erdoor rinkelden; de situatie benauwde me eensklaps, alsof ik zijn dochter in slecht gezelschap had gebracht en me moest verdedigen, - maar natuurlijk zag hij niets ongewoons. - Kerel, zei hij, - als je na al die examens eens wat ontspanning zoekt, ga dan naar Frankrijk, - dat is een mooi en wijd land. Ik zou je plaatsjes kunnen noemen, exquis en toch niet duur. - Hij meende het goed, en ik ben werkelijk die zomer in Frankrijk geweest, mijn ouders gaven me dit geschenk voor mijn eind-examen. Ik nam de fiets mee om te kunnen trekken en na de eerste nacht in een vies hotelletje te hebben geslapen, besloot ik na zorgvuldige berekening een kleine tent te kopen en trachtte de eigenlijke reden daartoe voor mezelf te verbergen. Ik had geld genoeg om een behoorlijk logies te betalen, maar dorst geen goed hotel binnen te gaan, beducht voor de blikken van kellners en kamermeisjes. Ik zei mezelf dat ik juist 's nachts zo dicht mogelijk bij de natuur wilde zijn, om dan overdag, weinig of niets behoevend van de mensen, de oude stadjes naar hartelust te bekijken, - en ik was gelukkig door dit besluit. Soms is mij bij het grauwe dagen een gevoel van vrijheid overvallen, dat ik nauwelijks aankon, daar het grensde aan verlorenheid. Ik stelde mij voor | |
| |
hoe het zou zijn als ik niet naar huis terugkeerde en gelooide dat ik mij zou kunnen redden, eerst door lichamelijke arbeid op het land, bij de druivenoogst misschien, op de duur door meer intellectueel werk. Maar het spel met die gedachte stond mij al gauw tegen, daar de ogen van mijn moeder dof zouden worden. In Holland had het mij gehinderd niet te weten wat ik wilde; tegen de rector had ik gezegd: - Ik denk niet dat ik zal studeren en hij trok de wenkbrauwen op: - Wat wil je dan? hier, in het vreemde land, begon het mij alle vreugde te vergallen. Eerst dacht ik dat het alleen zijn mij te zwaar viel, maar herkende die vergissing op een avond, toen ik in de uitgedunde plek van een klein bos mijn tentje had opgeslagen. Het was warm zomerweer, ik ging op een vlakke boomstronk zitten en keek om mij heen. Het dorp, waar ik zojuist was doorgekomen, lag een vijfhonderd meter van mij af en ik verbaasde mij over de rust; geen rookpluim steeg omhoog, geen was zag ik wapperen aan een lijn. Ik had kruisbessen gekocht, die ik bij mijn avondbrood zou nuttigen en had mijn veldfles met water uit de beek gevuld, maar op dat ogenblik wilde ik niet anders dan stil zitten kijken. Het zal een uur of acht zijn geweest, de schemering viel. Tegen de grijs-blauwe lucht staken wat duivengrijze vederwolkjes af, die zich niet leken te verplaatsen. Ik zei mezelf: - Soms is dit het mooi- | |
| |
ste wat ik me kan denken, zulke wolkenvegen, en meteen daarna: - Als ik nu wist wat ik wilde, zou ik gelukkig zijn, waarop ik als een ander-zelf, een veel oudere en wijzere, antwoordde: - Beslis het dan nu, op dit ogenblik. - Goed, zei de eerste, ik zal dokter worden. De lange studie is natuurlijk een bezwaar, omdat ik graag onafhankelijk zou zijn, maar ik ben geen wetenschappelijk mens - mijn ouders ten spijt, - en wat moet ik dan met wis- en natuurkunde, of philologie? Zonder me al te veel illusies te maken, geloof ik als huisarts goed werk te kunnen doen. Het komt wel plotseling -
kijk, nu zijn de wolkjes toch weg - maar wat weet een mens daarvan, of iets plotseling is? De incubatie-tijd zou jaren kunnen zijn geweest. En ik glimlachte om mijn eerste medische term. - Achter mij klonk een lichte kreet; ik keek om en zag door het bos een man naderen met een kind aan de hand, een meisje van een jaar of zes, waarvan ik al gauw begreep dat het huilde. De man wees naar mijn tentje en bleef erbij staan kijken; ik kon nu zijn stem horen, maar het kind liet zijn hand los en ging een paar meter van mij af op een boomstronk zitten. Ik zag dat het naar mij keek, en daarop mijn houding nabootste. De vader begon een gesprekje, dat ik zo goed mogelijk trachtte te onderhouden. Toen hij voort wilde lopen en de hand naar zijn dochtertje uitstrekte, zei ze: - Ik blijf hier, wat hem deed | |
| |
lachen en een grapje maken naar mij over haar jonge begin.
Ik keek naar het strakke gezichtje, waarin de ogen sterk glansden en zei: - Het kind is ziek. Een ogenblik later hield ik het tussen de knieën en legde de hand op haar voorhoofd. - Koortsig, dat dacht ik wel, brengt u haar maar gauw naar bed, neem mijn fiets; - en bij mezelf zei ik: - 39 graden.
Ik heb die avond nog lang buiten de tent gezeten, kijkend naar de bomen, die langzaam tot donkere schimmen werden en naar de wisselende hemel, die diep blauw was, toen de sterren gingen flonkeren. Of ik toen heb begrepen, hoe belangrijk dat uur voor mij was, weet ik niet, maar wel weet ik dat ik me anders voelde dan ooit tevoren, als in een nieuw leven aangeland, dat voortaan mijn leven zou zijn.
Op het ogenblik is het mij wonderlijk te moede, het gevoel van die avond lijkt nog tienvoudig in mij versterkt, een geluksgevoel, dat ik haast niet kan bevatten en alle woorden lijken onmachtig het uit te drukken. Na zoveel jaren - ik was toen achttien en ben nu zesenvijftig - beeft en dringt het in me, alsof het zich uit mij wil bevrijden ten koste van het omhulsel - maar dat wil niet anders zeggen dan dat ikzelf zal worden bevrijd. - Ik moet bedenken dat de gevoelens van het ogenblik ons altijd de sterkste lijken en dat de half onbewuste staat, waarin ik | |
| |
meen die avond nog te hebben verkeerd, niet juist afbreuk hoeft te hebben gedaan aan het geluksgevoel. Ik had mezelf opgedragen over mijn toekomst te beslissen, had dat gedaan op een manier, die mij niet alleen bevredigde, maar mij zelfvertrouwen gaf. Het feit van de beslissing bracht mij, zoals ik al heb gezegd, in een nieuw leven, ik zou ook kunnen zeggen: het gaf mij vorm, alsof ik tot nog toe onbewerkt materiaal was geweest, kneedbaar wel, maar in zijn weekheid nog onbepaald, en nu twee machtige handen mij hadden aangevat en geboetseerd. Ik denk hierbij aan het hardstenen beeld van Josef, ik voel het geluk van zijn vormvastheid en vormschoonheid, - maar dat lijkt mij nu één en hetzelfde. Een woord van Goethe valt mij in: ‘Höchstes Glück der Erdenkinder ist doch die Persönlichkeit’, en ik glimlach een beetje ironisch, omdat ik mij zo heb ingespannen mijn gevoelens zuiver uit te drukken en de formule daarvoor, meer dan honderd jaar her-ijkt, heeft klaar gelegen. Maar ieder moet de oude waarheden zelf ontdekken, willen ze voor hem geldig zijn. Die avond in het lichte bos, het kind tussen de knieën, heeft mijn persoonlijkheid voor het eerst duidelijk gesproken.
Maar dat niet alleen heeft mijn geluk gemaakt, er is meer geweest, misschien zelfs iets belangrijkers: het gevoel van verzoening met mijn ouderlijk huis, de aanvaarding van mijn af- | |
| |
komst. Ik geloof de volgende morgen al een brief aan mijn ouders te hebben geschreven, luchtig en speels, zodat ik mij verbaasde, terloops meldend dat ik dokter wilde worden. Of ik toen aan mijn grootvader heb gedacht? Ik meen van niet, maar ik wist mijn moeder te hebben gezien, haar grote hand om een kinderhoofd leggend. Want zij dokterde zelf, een medische wetenschap kende zij niet, en in de dagen die volgden heb ik bij flitsen naar haar verlangd, om haar even te zien, iets van haar aan te raken, waarmee ik bedoelde te zeggen: ik weet dat ik uw kind ben. - Dit verlangen was in strijd met de luchtige toon van mijn brief, die eerder een afstand beoogde, en dat niet alleen, die werkelijk een afstand schiep. De behoefte daaraan heb ik gekend sinds ik Mathilde met de ogen zocht, de drang naar een ander leven, een milder klimaat, - maar ik moest iets daarvan hebben veroverd, voor ik bewust een ruimte kon scheppen tussen mijzelf en het ouderlijk huis.
Ik kwam terug met enige Franse woorden in de mond en foto's van oude kathedralen, waarvoor de belangstelling van mijn vader zeer gering bleef. - Hij had nogal wat aanvragen voor nieuwe leerlingen, zei hij, en ik moest als student een behoorlijke kamer hebben, - als ik die in de stad wilde huren? moeder en hij hadden sinds jaar en dag voor me gespaard, mijn studie- | |
| |
verzekering was vorig jaar al begonnen, enzovoort. Ik luisterde niet recht meer, het kamerleven onder mijn toch altijd nog bekrompen omstandigheden lokte me niet, ik dacht aan het huis van Mathilde, aan de hotelletjes in Frankrijk, die ik had geschuwd en maakte mij geen illusies, zelfs overviel mij een zwaarmoedigheid, die mij vreemd was, gepaard aan een diepe onlust. Het was half Augustus en heel warm, - wat moest ik beginnen? Mathilde had ik niet meer gezien na ons schoolfeest, ze was geslaagd, maar zou niet gaan studeren en ik voelde iedere band tussen ons verbroken. Een enkele maal liep ik langs haar huis, dacht erover aan te bellen, maar dorst niet. Of wilde ik niet? Haar invloed is groot genoeg geweest, zei ik mezelf, - wat wil ik meer?
Pas toen ik een kamer had gevonden en de colleges waren begonnen, keerde het gevoel van verzoening met mijn ouders terug, dat ik in Frankrijk had gekend. De kamer was frisser en minder burgerlijk dan ik had gevreesd, ook kon ik meer met mijn maandgeld doen, dan ik voor mogelijk had gehouden. Het leven, enkele jaren voor de eerste wereldoorlog, was niet duur en mijn weigering corpslid te worden spaarde mij veel geld uit. Dit betekende een teleurstelling voor mijn vader en er vielen scherpe woorden, maar onderwijl zag ik in moeders grote en gewoonlijk zo onbewogen gezicht een aandoen- | |
| |
lijke ontroering trillen, alsof zij een jong meisje was dat haar liefde tracht te verheimelijken. Ze schrok toen ik naar haar keek en dus beheerste ik mij, maar bleef op mijn stuk staan. Vader bracht zelfs niet de gewone argumenten naar voren: de unieke kans vrienden voor het leven te maken en zo meer, hij verweet mij ondankbaarheid, omdat ik weigerde zijn zin te doen. Waarschijnlijk heb ik toen wel al begrepen dat ik angst had voor het groen lopen, maar tegen mijn vader zei ik geen sympathie te hebben voor de reactionnaire geest van het studentencorps, een vereniging van jonge mannen, die zich haastten te denken en te voelen als oude bourgeois satisfaits. Hem nam ik het niet kwalijk, dat hij dit mooi vond, maar ik zou het mezelf hoogst kwalijk nemen als ik er niet tegen in opstand kwam. Ook heb ik er de menselijke waardigheid bij gehaald, wat nog steeds een argument van mij is tegen de groentijd, - mijn weerzin tegen alle verplichte beestachtigheden. - En onderwijl voelde ik me bijna ziekelijk kwetsbaar. Dat ik zonder veel moeilijkheden het gymnasium was doorgekomen, gaf me blijkbaar geen zelfvertrouwen tegenover oudere-jaars studenten, die ik een duivelse verleidingskunst toedichtte. Ze zouden het wel uit me weten los te peuteren: mijn grootmoeder Lunting, de eerste suffragette, de geest van ons Instituut, mijn verhouding tot Mathilde en juist het besef dat ik als een kind tegenover | |
| |
de Boze zou zijn, maakte me bang. - Maar ik wil nog iets over mijn kamer zeggen. Mathilde's vader had me gevraagd wat hij me mocht geven als aandenken aan het werken met zijn dochter, - en wel toen het eind-examen aan de gang was, vóór we de uitslag wisten. Ik vroeg om een foto van het Josefbeeld tussen de cypressen in de tuin. Hij glimlachte. - En dan zonder de rozenperkjes, alsof het het land van Dothan was? Een paar weken later kreeg ik de foto thuis bezorgd; het was een groot ding geworden, goed geëncadreerd en daarbij was een plaatwerk gevoegd over Egyptische kunst. De foto heb ik dadelijk boven mijn schrijftafel gehangen, van de platen heb ik langzamerhand verschillende laten inlijsten. Ik heb mijn hele studententijd door diezelfde kamer gehad en ben bevriend geraakt met de verhuurders op een bezadigde en koele manier. Het was een jong gezin met één kind, een dochtertje; de man was tekenaar aan een meubelfabriek. Waarom raak ik dit aan? nog gisteren heb ik eroverheen gezien, maar nu staat het plotseling voor me, de gewoonste der geschiedenissen, - maar mijn houding daarin is niet fraai geweest. Volgens klein-burgerlijke opvatting correct en zeer verstandig, maar volgens mijzelf gemakzuchtig en liefdeloos. Toen ik ongeveer een jaar bij de B.'s had gewoond, heeft het zich in mijn hoofd vastgezet dat ik er zou blijven. De kamer beviel mij, ik dorst er in gedachten Tilde | |
| |
en haar vader ontvangen. De laatste zou ik wel eens ontmoeten, zei ik mezelf en ik zou hem al pratend meenemen naar mijn ‘kast’ om hem de Josef te laten zien, - mogelijk had hij het origineel dan al verkocht. Ik had hem niet thuisgetroffen, toen ik hem ging bedanken voor zijn geschenk, alleen mevrouw was thuis, maar ontving niet, had het dienstmeisje gezegd. - Ik heb hem inderdaad een paar maal gezien, maar hij was nooit alleen en groette vluchtig, zonder de minste geste tot toenadering. Mathilde bleef onzichtbaar - tot aan die avond in de schouwburg, jaren later. Maar ik mag de tijd niet vooruit lopen, want al die jaren dat ik bij de B.'s heb gewoond, stak ik nog in mijn jeugd, vandaar mijn weinig ridderlijke houding, die ik hier dus wel degelijk moet memoreren. Toch zoek ik uitwegen en ik vraag me af of het eigen levensverhaal altijd tegenvalt, doordat het geheugen, eenmaal wakker geroepen, de eerlijkheid heeft van een fotografisch gevoelige plaat. - De eerste drie jaar bij de B.'s verliepen rustig, ik werkte hard en geregeld. Jenny prees mijn netheid, waardoor de kamer gemakkelijk was te onderhouden. - Wat ik daar tegenop heb gezien, zei ze soms zuchtend, - een student in huis, - maar het is helemaal niets, - niets. Langzamerhand ging er wrange ironie meeklinken in die verzuchting, - maar ik deed of ik het niet hoorde. De studie boeide me, mijn kamer, waaruit ik meer en meer | |
| |
alle overtolligs verwijderde, gaf me een gevoel van eigenwaarde, vooral door de Egyptische kunst aan de wanden - en dan had ik de dromen, waarin Mathilde verscheen. Vrij vaak kwamen ze, gewone nachtdromen, maar indringend en lang in het geheugen nablijvend. Ik kan niet zeggen dat ik haar altijd zag en hoorde, maar ik was me haar bewust, zij leefde, zij ademde door mij, ik scheen haarzelf te zijn en was wonderlijk gelukkig. Soms liep ze de college-zaal met me binnen, soms zaten we buiten mijn kleine tent op een heuvel ergens in Frankrijk, maar gewoonlijk was ik naast haar in de schoolbank. Op onnaspeurbare wijze was ze verbonden met het Josefbeeld en met het Egyptische vrouwenkopje dat op mijn schoorsteen hing; eenzelfde geheim leefde in hen, eenzelfde gerichtheid op het onnoembare. Ik voelde mij gesteund, geleid door het contact met Tilde, dat nooit een lichamelijk contact is geweest: ze was als door de geest in mij opgenomen en onze adem was één. Moet ik het mezelf dan kwalijk nemen als een kuise Josef te hebben geleefd en niet ontvankelijk te zijn geweest voor de bedoelingen van Jenny en haar schoonzuster Aafke? Maar weer tracht ik een valse rechter te zijn. - Ik mocht de B.'s wel, Albert was een brave kerel, waar niet veel bijzat, maar die intelligent genoeg was zichzelf niet te overschatten. Zijn zuster Aafke, verloofd met een jongen die op het kantoor van dezelfde fa- | |
| |
briek werkte, schoot goed met Jenny op en kwam vaak bij hen. 's Avonds riepen ze mij nogal eens binnen om een kop koffie te drinken, maar er bleef een afstand tussen ons, misschien het meest doordat ik mijn eenzaamheid accentueerde. Na ten hoogste een half uur zou ik zeggen: - Kom, ik ga naar mijn cel terug, en liep dan weg als op een dwingende maatslag. In de zomervacantie trok ik met mijn fiets en mijn tentje naar Frankrijk, waar ik meende heel anders te zullen leven dan in Holland. Thuis hield de studie mij binnen de perken, als zwerver zou ik een soort rattenvanger van Hameln zijn, die mooie jonge meisjes naar zijn tent lokte. Hoe veel romantischer is een tent dan een huis, zelfs dan een prieel, of een met rozen begroeid balcon! Ik heb nooit een instrument bespeeld en moet er nu om lachen dat ik me telkens weer, de eerste zomerdagen van de vacantie, iets wilde aanschaffen - ik meen tot aan mijn verloving met Hermien toe - een viool, een trek-harmonica, een blokfluit. Ik zei mezelf dat ik het meest voelde voor een accordeon, maar die was te groot om mee te nemen, en daar ik goed met mijn lippen kon fluiten, vertrouwde ik het daarmee te kunnen redden. Wat een nodeloze blague! Ik liep er niet eens zelf in. Ik herinner me tegen mijn moeder te hebben gezegd: - Zie zo, nu ga ik weer vagebonderen, zonder opheldering te geven aan haar onzekere blik, - maar hoezeer bleef ik mijn | |
| |
gewoonten getrouw! Mathilde's vader had me Frankrijk als vacantie-oord genoemd en ik dacht er niet over naar een ander land te gaan. Ik nam geen medische boeken mee, maakte geen vast plan, maar telkens weer zocht ik de kleine oude steden met hun kathedralen, en de stilte van het ongeschonden land. Ik leefde sober, vermoeide me lichamelijk door grote afstanden af te leggen, las kleine gidsjes over bouwkunst en locale geschiedenis, botaniseerde wat, zwom enige keren per dag, sliep lang en voelde me een vrije vogel. Maar als ik de blik van een meisje opving, heb ik mijn fluiten gestaakt en niet omgekeken. Soms zei ik mezelf: - Ze is niet mooi genoeg, ik wacht op de volgende, - en als ze wèl mooi was: - Ik geloof dat ik het te laat heb gezien, - maar toch genoot ik van dit spel. Teruggekomen viel het me niet moeilijk, naar mijn studie over te schakelen.
De eerste wereldoorlog bracht de huiselijke moeilijkheden, waarop ik al heb gezinspeeld. Als ik nu aan die stralende zomer van 1914 terugdenk en de plotseling losbarstende oorlog, dan voel ik een bittere trek om de mond. Ik was 21 jaar, had vrijgeloot van de militaire dienst, de wereld zou voorlopig geen overschot aan medici hebben, mijn positie was gunstig, - maar dat een oorlog in West-Europa mogelijk was, schokte mij. Ik maakte de angst en ontsteltenis mee van de plattelands-bevolking in Auvergne,
| |
| |
mijn tent werd als door een cycloon van schrik ontworteld; van spionnage verdacht, werd ik 24 uur in een gendarmerie vastgehouden. Overal stuitte ik op troepen-transport, en had me liefst onzichtbaar gemaakt om alle wantrouwen en misverstand te ontgaan; ik fietste twee dagen en nachten door, tot ik van uitputting niet verder kon en vluchtte eindelijk met honderden Antwerpenaren over de Nederlandse grens. Mijn tent was ik toen al lang kwijt geraakt, mijn fiets heb ik met mijn lichaam verdedigd. Eenmaal in Holland herstelde ik mij en kwam voor mijn moeder te staan, die grote tranen schreide. Drie dagen ben ik bij mijn ouders gebleven; het scheen dat geen der interne leerlingen zou terugkomen, mijn vader sprak zeer bewogen over de plicht zich voor het openbaar onderwijs beschikbaar te stellen, daar vele onderwijzers in dienst waren geroepen. Ik maakte me van hen los en ging naar mijn kamer terug. Daar vond ik Jenny, die me aankeek als was ik een geestverschijning. Albert was gemobiliseerd, ook Gerrit, de verloofde van Aafke, maar de fabriek zou trachten hen terug te krijgen. Hoe lang zou de oorlog duren? er werd gezegd drie maanden, als Albert dan maar vóór die tijd terug was, enzovoort. Zes maanden later hoorde ik zijn naam minder vaak noemen en het viel me op dat Jenny er beter ging uitzien. Ze was een magere, slappe vrouw met enigszins gebogen schouders; het | |
| |
rossig blonde haar en de blanke huid gaven iets teers aan haar gezicht, maar haar ogen leken glanzend te worden. Ik was natuurlijk veel weg, maar als ik in mijn kamer zat, liep ze nogal eens bij me binnen. Het was haar sport geworden het kind en mij zo goed mogelijk te eten te geven, en dus bracht ze mij iets extra's, of vroeg mijn uitleg van een oorlogsbericht. Ze luisterde dan niet altijd naar mijn woorden, maar keek me met haar zachte ogen aan. In het begin meende ik dat ze honger had en zich daardoor slecht kon concentreren, ik herinner me haar te hebben bevolen zelf op te eten wat ze mij had gebracht, en ze deed het blozend. - Na twee jaar was Albert nog niet terug, het leven deed alles om de gewone loop te hervatten, maar de mobilisatie werd een kwaad dat steeds dieper invrat. Ik weet dat het niet is te vergelijken met de ellenden van de Duitse bezetting in de tweede oorlog, en toch is het een kanker geweest, waaraan velen zijn te gronde gegaan. Ik studeerde voort en dacht zo min mogelijk aan Jenny's hongerige ogen, de kleine handtastelijkheden waarmee ze was begonnen, veinsde ik niet te zien. Ze was een stille, gelijkmatige vrouw geweest, nu hoorde ik haar soms luidruchtig zijn met het kind en Aafke, dan eens in vrolijkheid, dan in klagend verzet. Het gebeurde dat Aafke mij het eten bracht, zeggend: - Jenny wil niet te voorschijn komen, vandaag speelt ze weer de wan- | |
| |
hopige, en er klonk minachting in haar stem.
- En jij wanhoopt nooit? vroeg ik, waarop ze even scheen na te denken. - O, het is wat anders het werkelijk te doen dan je aan te stellen. - En het is heel moeilijk te weten, zei ik, ook omtrent jezelf, of je je al dan niet aanstelt. Zonder wederwoord liep ze de kamer uit. Kort daarop hoorde ik de beide vrouwen samen kibbelen en tieren. Ik verdroeg het een poosje, maar stond toen op. - Als het kan een beetje zachter, vroeg ik achter de even geopende keukendeur - ik wou studeren. Jenny werd stil, maar Aafke gilde: - Waar bemoei je je mee, knul, ijzeren hannes, idioot! - en tot mijn eigen verbazing, voelde ik me getroffen. Zou ik binnengaan en excuus aanbieden? - maar ik kende toen Jenny's tedere blik al goed en bovendien: wat had ik misdreven? Het Egyptische vrouwenkopje boven de schoorsteenmantel, dat fier gedragen hoofd met de heel even getuite lippen, alsof ze de stilte kusten, scheen me in het gelijk te stellen. Ik las en repeteerde het gelezene, als gewoonlijk trachtend tegelijk aan het voorafgaande en het komende te denken - maar een lichte onrust bleef me begeleiden. Zou ik een andere kamer zoeken? Terwijl ik dit dacht, keek ik op naar de foto van het Josef-beeld. Mathilde zou zeker niet meer in hetzelfde huis wonen, en Josef trok van Hebron naar Dothan en van Dothan naar Egypte. - Kinderpraat - onveranderd keerde Tilde in | |
| |
mijn dromen terug, - wat betekende daarbij de onrust van die vrouwen? - Toch liet de gedachte aan een andere omgeving mij niet geheel los. Ik was enkele mede-studenten nader gekomen waaronder één, een meisje, tot een groep van zes behoorde, die een dubbel bovenhuis had gehuurd. Ze aten in de stad en hadden een huishoudster, die de kamers schoon hield en voor ontbijt en koffietafel zorgde. Het kwam niet duurder dan het gewone kamerleven, zei Hermien me, en de sfeer in huis was goed. Veel hing af van de hulp; ze hadden nu een kostelijke vrouw, die hen opvoedde in netheid, en wie niet leren wilde, werd eruit gesmeten. - De autoriteit gunnen we haar graag, zei Hermien lachend. We liepen samen door de stad van het éne college naar het andere; ik had aangeboden haar fiets te rijden, maar daar wilde ze niet van horen en sleurde het ding achteloos met zich mee, zodat het soms dreigde iemands benen te raken.
- Die fiets lijkt wel een onwillige hond aan een ketting, zei ik, waarop Hermien me verbaasd aankeek - Ja, dat komt omdat ik thuis altijd met Roes loop, - scherpe blik heb jij. Roes is een grote Duitse herder en ik vind het leuk te denken dat ik de enige ben, die hem aankan. - Ik hoorde, dat haar ouders in Ede woonden, daar haar vader beroeps-officier was; de omstreken vond ze het enige goede, de bossen, de Gelderse vallei. - En Roes? vroeg ik. - O ja, natuurlijk -
| |
| |
en de beide broertjes, die veel meer tegen háár opzagen dan tegen vaders uniform. - Even later kwam ik op de bewoners van het studentenhuis terug en vroeg of het troepje gemengd was. Ze gaf me een vrolijke blik. - Ja, drie-drie; - denk je dat het een potje met pieren wordt? - niks hoor, we moeten allemaal examen doen.
Ik herinner me dat we daarna over de studie hebben gepraat. Kort daarop is Hermien 's avonds bij me gekomen en was een beetje nerveus, dacht ik. - Ik kwam toch langs, zei ze en wilde eens poolshoogte nemen, - er komt misschien een kamer bij ons vrij. - Je woont hier wel goed, maar die hospita? ze keek me aan of ze me wou opeten. Ik glimlachte en voelde me gevleid, maar even later heeft Hermien me anders getroffen. Ze stond voor een van mijn Egyptische platen en ik vroeg haar nogal zelfbewust of ze het mooi vond. - Weet ik niet, zei ze en trok met de schouders - we zijn nog zo dat we ophangen wat we toevallig hebben, hè? Ik heb me verdedigd: de foto boven mijn schrijftafel was niet toevallig, daar zaten veel herinneringen aan vast, en die andere dingen had ik gekregen van een kunstkenner, die misschien ook mij kende. - Hermien zweeg daarop. Toen ze weg was, is Jenny binnen gekomen en heeft geschreid. Wat wist ze nog van Albert? Ze kon hem soms niet meer voor de geest halen en was bang voor zijn terugkomst. Hij schreef ook zulke | |
| |
onnozele briefjes, waaruit ze hem niet herkende en Aafke treiterde haar: - jij bent getrouwd en kunt het niet ongedaan maken - ik verbreek de verloving, dat zul je zien, ik ben nog een vrije vrouw en zoveel jonger dan jij, - Ze liet zich van haar stoel op de grond vallen en boog zich over mijn voeten. Ze wilde geen vrije vrouw zijn, maar als ik haar in de steek liet, dan wist ze het niet meer, en ik zou zeker met dat blonde meisje mee gaan, we hadden over een huis gepraat, maar zij, Jenny, wilde alles voor me doen, alles... Ik zei dat ze zich wat inbeeldde, de oorlog zou gauw uit zijn, dan kwam Albert terug en bovendien had ze het kind. Ze raakte waarschijnlijk wat ondervoed en haar zenuwgestel leed daaronder, maar alles zou terecht komen. Ik hielp haar opstaan en zette haar zacht buiten de deur. Toen overwoog ik, er bij Hermien op aan te dringen, mij de kamer toe te wijzen. Ik zou dan in de gemeenschap van zes treden, zou verplichtingen op mij nemen omtrent orde en broederschap. Ja, Hermien had het woord broederschap gebruikt en ik voelde verzet daartegen, het was een onrijpe en dwaze illusie. In dit huis, met twee vrouwen die verliefd op me waren, kon ik de situatie de baas blijven en innerlijk rustig voortleven, dat wil zeggen: me zoveel mogelijk tot de studie beperken. Opeens viel het me in, dat mijn vader met deze gedachtengang zou instemmen: star blijven, niets | |
| |
van het oude los laten, geen onvoorzichtige ruil doen, geen illusies koesteren. Ik was zijn zoon, bekrompen en kleinzielig. De onrust van twee vrouwen wilde ik aan mijn rust dienstbaar maken, want ze zouden me met hun zorgen blijven omringen; - maar ik schrok terug voor de kracht, - de overmoed misschien - van een troepje jonge mensen, en in een flits zag ik, mijn jeugd nog niet te hebben overwonnen. - De volgende dagen heb ik Hermien gemeden, wat ze mij niet moeilijk maakte, en al gauw schenen wij niet meer aan elkaar te denken. Het liep tegen de zomervacantie, ik had opnieuw een tent gekocht en zou op Ameland gaan kamperen. Er was een onrust in mij, die ik slecht verdroeg, een voorgevoel bijna, deze vacantie niet te zullen halen. Telkens deden geruchten de ronde, dat wij in de oorlog zouden worden betrokken en als dat gebeurde, zag ik mijn studie in gevaar gebracht. Ook vreesde ik de houding van Jenny, die na haar uitbarsting gereserveerd was geworden, maar beverig en met de ogen vol tranen. Ik was vriendelijk voorkomend tegen haar, zei enkele avonden achtereen dat ik op de U.B. ging zitten werken en ried haar vroeg naar bed te gaan.
Over Hermien werd tussen ons niet gesproken. De vacantie kwam en ik ben die zomer zelfs een dag of veertien met mijn ouders uit geweest, om de zestigste verjaardag van mijn vader te vieren.
| |
| |
Dat ze beiden oud waren geworden, viel me bij het dagelijks samenzijn duidelijk op, het meest misschien door de wijze waarop ze over de toekomst trachtten te praten, telkens opnieuw beginnend en nooit verder komend. Lichamelijk mankeerde vader nog niets, maar zijn geest was verzwakt en wel van binnenuit, ik zou kunnen zeggen door verraad in eigen boezem. De oorlog had al zijn verwachtingen en berekeningen overhoop gegooid, de zo geëerbiedigde wetenschap had zich laten knechten en onteren, zodat de dommen zich bevrijd voelden en brutaal werden in hun optreden - hij moet het aan zijn eigen leerlingen hebben ondervonden. Wat moeder betreft: ze leed aan een nerveus hart, dat haar altijd vermoeid deed zijn. Ze klaagde niet en ging met ons uit wandelen, maar ik merkte met hoeveel moeite ze het zware lichaam voortbewoog. Als ze 's middags rustte, ging vader haar na een uur wekken. - Ze geeft teveel toe aan haar onlust, zei hij mij, - geloof je niet? Ik antwoordde er niet over te kunnen oordelen, wat hem schichtig maakte. - Je weet dat wij over verandering denken, begon hij opnieuw, - maar dat is niet zo eenvoudig, het Openbaar Onderwijs neemt mij niet terug, om mijn leeftijd, en als we de kostjongens afschaffen, werken we met verlies - althans met te geringe winst. - Ik vroeg of hij niet voor zijn oude dag had kunnen zorgen. - Zeker wel, zei hij, - maar ik wens nog | |
| |
niet oud te zijn en zou willen dat moeder ook zo sprak. Ze zijn blijven voortsukkelen, trouwens, wat had vader moeten beginnen als hij ophield met werken? - het treurige was, dat moeder van hem afhankelijk bleef. Gelukkig heeft ze na zijn dood enkele jaren van heel stille, late bloei gekend, alleen buiten wonend, dicht in onze buurt, zodat we haar met de auto konden halen en brengen en ze van haar kleinkinderen heeft genoten. -
Toen ik op mijn kamer terugkwam, vond ik Jenny in wankel evenwicht: Albert was met verlof thuis geweest en zou waarschijnlijk voor de militaire dienst worden afgekeurd wegens zenuwstoornissen; hij werd al beter, had hij gezegd, door maar in zijn eigen stoel te zitten en naar haar te kijken - maar hij had ook uren voor zich uit zitten staren en dan was er geen goed aan hem te doen. Nu wist ze niet wat ze moest hopen - als hij voorgoed thuis kwam zonder te kunnen werken - de fabriek nam hem niet terug in deze staat - wat moest ze dan beginnen? - Ik zei haar dat hij waarschijnlijk niet thuis zou komen, als hij ziek was, en dat scheen haar op te luchten, en ze werd aanhankelijk als voorheen, met losse tranen. Had ik toen maar een andere kamer gezocht, was desnoods bij mijn ouders gaan logeren totdat ik iets had gevonden, maar ik ben gebleven en heb dat jonge gezin verder schade gedaan.
| |
| |
Aafke had een nieuwe vriend, die ze eenmaal bij me heeft gebracht, een gladde, zelfbewuste vent. Ik deed afgetrokken en uit de hoogte en gelukkig nam ze hem gauw weer mee. Ze heeft hem na korte tijd voor een ander ingewisseld en kwam toen veel minder vaak bij ons thuis, zodat Jenny op mij bleef aangewezen. Albert is ontslagen en naar een zenuwinrichting gebracht, waar hij tot Mei 1918 is gebleven, dus ruim anderhalf jaar. Ik geloof wel dat zijn vrouw tot hem is teruggekeerd, nadat Hermien haar eindelijk van mij had verlost, maar ik heb toch nog een goed jaar met haar doorgeworsteld. - Door de colleges was ik weer met Hermien in aanraking gekomen en ze heeft me gevraagd of ik nog naar een kamer bij hen solliciteerde, er zou er gauw een vrij komen. Ik geloof dat ik aarzelend het hoofd heb geschud, maar ze bleef naast me staan, hoewel ze geen opmerking maakte, waardoor ik mij gedwongen voelde tot een kleine verklaring. - Ik heb geen tijd voor een experiment, ik wil zo gauw mogelijk afstuderen, de studie is lang, het lijkt me beter klaar te zijn vóór ik er genoeg van krijg. - Ze trok de wenkbrauwen op. - Je zou iets daarnaast kunnen hebben, je maakt het leven te eenzijdig. Weer dacht ik aan mijn vader en voelde de starheid in mij. Die avond ben ik haar gaan opzoeken; er bleek een kleine fuif te zijn, twee der bewoners hadden zich met elkaar verloofd. Hermien heeft me op haar kamer ont- | |
| |
vangen, maar ik zag aan haar ogen dat ze terug wilde naar de anderen. - Heb je je bedacht? vroeg ze. - Och nee, zei ik, - dat niet. - Wat moet ik dan met je? - je introduceren als mijn vriend? Ze keek me niet aan, ze glimlachte een beetje laatdunkend, of teleurgesteld. - Graag, zei ik, - als je zo goed wilt zijn.
Het feest moest nog van stapel lopen; ik kwam bij enkele medici terecht en we spraken over het vak, maar toen er thee was rondgereikt, moesten we opstaan, klinken en zingen. Een jonge man, die ik niet kende, deed enkele lichte stappen in de richting van het jonge paar, het theekopje als een bloem op de vlakke hand. Hij was groot en smal in de heupen, zijn gebaren waren vloeiend en natuurlijk. - Ik drink, zei hij, - thee-surrogaat, op jullie liefde. Dat later het echte mag komen, in de thee, bedoel ik, tenminste... Zijn houding drukte twijfel uit, - maar toen hief hij zich op de tenen, omhelsde het kopje, dat een gestalte leek te worden en legde zijn lippen tegen de rand met een gelukzalig gezicht. - Dansen, werd er geroepen, - dansen, Joan, en meteen maakten we plaats voor hem, een klein vierkant in het midden van de kamer. Ik werd tegen een kast gedrukt en bleef staan om goed te zien. Joan knoopte langzaam zijn jasje dicht en scheen na te denken. - Als jullie straks zegt wat het heeft voorgesteld, zei hij en begon; - het was meer een plechtig gebaren dan dansen. Ik kan | |
| |
het niet beschrijven, maar werd sterk geboeid, ik meende nooit eerder een menselijk lichaam te hebben bewonderd, totdat ik aan Tilde dacht en vooral aan het Josef-beeld. Waarom had ik nooit gevraagd Tilde te mogen zien dansen? Och, dit was niet het enige verzuim waarop ik mezelf de laatste jaren had betrapt - maar het was waarschijnlijk niet anders mogelijk geweest: ik leerde van haar wat ik kon bevatten en veel moest ik nog langs me laten gaan. Nu, terwijl ik naar de danser keek, voelde ik me als die middagen in Mathilde's huis: wonderlijk gelukkig en toch beklemd, alsof mij zo dadelijk een ramp zou kunnen treffen. Ik was begonnen aan de naam van de spieren te denken, die ik in werking zag, maar vergat dat al gauw. Het moeilijkste leken mij de overgangen van de ene uitdrukking naar de andere; zij gelukten ook niet altijd en dan kwam er een verlegen trekje om Joan's mond. Toen hij ophield, haalde hij diep adem en ging met gekruiste benen op de grond zitten. We klapten en juichten, we praatten allen tegelijk, maar werden stil toen we naar de betekenis van de dans moesten raden. Een beetje haastig en hoog vroeg Hermien: - Wat doet het er toe, is er geen absolute dans mogelijk? en weer vlamden de woorden op. Ik hurkte naast Joan en vroeg wat hij studeerde. - Rechten, zei hij, - terwille van een baantje. - En hoever ben je? Iemand zette de voet in mijn rug en deed | |
| |
mij wankelen, ik bleef wat zitten luisteren naar al het gepraat boven mijn hoofd, maar stond op toen ik het Joan zag doen. - Nou, zei hij, - ik heb bedoeld: verweer tegen de liefde. - Maar tevergeefs verweer, riep Hermien boven de anderen uit.
Het werd een vrolijke avond. Tot mijn verwondering merkte ik te kunnen meedoen aan zotte verhalen en uitbundig gelach. Zo heb ik de geschiedenis verteld van een vermeende vossenjacht in Auvergne, die een feest werd van wraak en lust en dronkenschap; dat Hermien daarbij met haar licht schampere blik naar me keek, heeft me tot de beste vondsten geïnspireerd. De volgende dag heb ik tegen haar gezegd: - Het was erg aardig, maar zoiets doe je niet iedere week, wel? - waarop ze antwoordde: - Dat weet je nooit vooruit. - Ze was wijzer dan ik. Zo heb ik niet vooruit kunnen weten dat ik haar zou vragen mijn vrouw te worden, die avond toen ze voor haar semi-arts was gezakt. Wel hadden we elkaar toen al verscheidene malen gesproken, ik bedoel lang en openhartig gesproken, zoals men dat op die leeftijd doet, alles trachtend te zeggen wat men weet omtrent de wereld en de mensen. Dit was mij nieuw; - wel had ik soms met Mathilde gepraat, maar dat was van mijn kant meer een luisteren en kijken geweest, terwijl zij eerder vertelde wat ze had beleefd, dan dat ze eigen gedachten uit- | |
| |
spon. Telkens eens ben ik herinnerd aan de wijze waarop Tilde mij van dat meisje heeft verhaald dat een buitenechtelijk kind kreeg, door de zuivere sfeer, waarin ik met Hermien over sexuele dingen kon praten, en dat gaf mij naast zelfvertrouwen ook een groot vertrouwen in Hermien. En dan heb ik in die tijd mijn jonge kracht leren genieten, intenser nog dan op mijn lange tochten door Frankrijk: ik kon tot twee uur 's nachts met Hermien praten en de volgende morgen om zeven uur opstaan, zoals mijn gewoonte was, zonder daar last van te hebben. Ik bekende haar, altijd om twaalf uur naar bed te zijn gegaan, in de mening dit mijzelf verplicht te zijn, maar nu met vreugde te merken dat ik wel eens mocht smokkelen. Ze glimlachte. - Geld en een goede gezondheid, zei ze, - wie er niet eens roekeloos mee durft omgaan, heeft er nooit het rechte genot van. - Die dag van haar examen had ik geen kans gezien bij de uitslag te zijn, maar 's avonds kon ik toevallig even weg uit het ziekenhuis, waar ik werkte. Vrij achteloos heb ik nog een bos bloemen gekocht. Het meisje dat me de deur opendeed, waarschuwde al: - Hermien is gezakt, maar zei niets van de bloemen en ik had geen tegenwoordigheid van geest genoeg om ze aan háár te geven.
Hermien stond voor het raam; - ik zag dat ze had gehuild, er was nu geen schamperheid in haar ogen, maar een uitdrukking, die ik niet begreep.
| |
| |
Ik legde een hand op haar schouder. - Kom, een klein oponthoud langs de weg, een wiel van de wagen - dat wordt even hersteld, dan ga je weer verder.
- Het lijkt heel eenvoudig, zei ze, maar jij bent nooit gezakt en weet niet hoe het is, - bovendien heb ik zes maanden gekregen, - en ze begon te huilen. Toen heb ik haar tegen mijn borst getrokken.
Het kwam eigenlijk heel ongelegen, ik had zo weinig tijd. - Hermien kuste me voorzichtig, toen ik weg moest. - Zal je het morgenochtend nog weten? vroeg ze - het is immers zo onvoorbedacht gekomen? - en die bloemen heb je bij vergissing gekocht. Haar stem klonk vol en teder. Ik antwoordde dat iedere ademtocht het me zou zeggen en ik die nacht niet zou slapen zonder van haar te dromen. - Maar ik droomde over Mathilde. - Dit verontrustte me niet, ik wist alleen het Hermien niet te zullen vertellen. Ik zou haar zeggen hoe lang ik had wakker gelegen, om pas tegen de morgen in te slapen, diep geschokt als ik was door de ontplooiing van mijn wezen, die ik haar had te danken. Dit was geen leugen: wat ik Tilde te danken had lag veel dieper, was veeleer een donkere wortelgroei dan een uitbotten. Op de duur zou ik over haar kunnen spreken, ze hoorde bij mijn schoolontwikkeling, mijn jongenstijd; zo goed als ik Hermien bij mijn ouders zou brengen, zou ik | |
| |
haar aan Mathilde voorstellen. - Ik werd die morgen wakker als een herschapene, - ik verlangde onmiddellijk naar Hermien, ik keek anders, ik liep en bewoog anders. Eén der patiënten, een oude vrouw, die haar heupbeen had gebroken, vroeg: - Dokter, wat is er met je gebeurd? Loop je op de wolken? Pas maar op dat je je benen niet breekt. Ik antwoordde, openhartiger dan mijn gewoonte was: - Ik heb vannacht zo mooi gedroomd. - Ja, ik had Tilde's stem gehoord en had haar duidelijk gezien: ze zat op de lessenaar van de schoolbank, zodat ik naar haar moest opkijken; waarover ze sprak, weet ik niet, maar ik was me ervan bewust, dat ze de klasse beheerste, hoewel ik niemand zag dan haar.
Ze is me tot nu toe blijven verschijnen, soms met tussenpozen van een paar jaar, maar steeds is de droom indringend en helder geweest, zodat ik die onmiddellijk herkende. En eenmaal heb ik haar weergezien, kort voor mijn huwelijk. Ik had die dag in Twente met een oude dokter gepraat, die zijn praktijk wilde overdoen; Hermien liep een co-assistentschap voor haar artsexamen; als ik op tijd terug ben, had ik haar gezegd, kom ik nog even bij je aan. En hoewel de oude man geen haast had gemaakt, was ik nog voor achten in Amsterdam terug. Op het Leidseplein kon de tram niet verder, er was een wagen uit de rails gelopen. Terwijl ik zou overstap- | |
| |
pen, keek ik naar de schouwburg, die verlicht was; er reden taxi's aan, vrouwen in avondkleding liepen naar binnen, ik zag daar iets feestelijks in, dat me lokte. Een affiche vermeldde: Een eerste optreden na de oorlog van het beroemde Londense ballet, en onder de medewerkenden las ik haar naam: Mathilde L. de M. Ik aarzelde - Hermien zat in spanning, het overnemen van die praktijk zou waarschijnlijk doorgaan, haar eigen instemming was nog nodig, daar zij zich had voorgesteld in Amsterdam te beginnen en ik daar bezwaren tegen had. Ik was benieuwd te weten op welke wijze zij zich zou schikken - maar terwijl ik daaraan dacht, liep ik naar de cassa en kocht een biljet.
De schouwburg was vol, de sfeer, een beetje opwindend, deed mij wonderlijk aan na de eenzame treinreis en het rustige praten met de oude medicus. Ik dacht aan Tilde's ouders, aan Mirjam en Samuel, die allen nog wel zouden leven, - maar of ze hier vanavond waren? In de schemer van een voorste loge meende ik haar vader te zien, maar ontgaf het mij, toen de figuur, die even naar voren had gebogen, zich weer terug trok. Aan het eerste nummer al zou Mathilde meewerken; ik had nooit eerder een ballet gezien, eigenlijk had ik al die jaren vergeten, dat Tilde mij over dansen had gesproken, totdat Joan het mij herinnerde. Het orchestje begon te spelen; ik voelde dat ik nerveus was; waarom | |
| |
zat ik hier, ik had immers nooit verlangd Mathilde terug te zien? ‘Le roi a fait battre tambour’, las ik in het programma, - een lied van die naam had ik eens in een Parijs cabaret horen zingen. Het ballet boeide mij zozeer, dat ik niet onmiddellijk naar Mathilde uitkeek, en toen ik het deed, vond ik haar niet. Er dansten veel vrouwen mee, die allen vol uitdrukking waren, maar zich nauwelijks van elkaar onderscheidden; pas toen het gordijn viel, wist ik dat zij de voornaamste was geweest, de vrouw die de lust van de koning wekte. Ik zag haar danken voor het applaus en toch nog in haar rol zijn: de kuise niet uitdagende vrouw, wier begeerlijkheid haar noodlottig wordt, - de Mathilde met wie ik Homerus had gelezen, zij die de onbewuste adel droeg waarnaar mijn jeugd had gedorst. - In de pauze heb ik haar vader en moeder gesproken, die rustig glimlachten bij alle lof hun dochter toegebracht. - Neen, Tilde was niet getrouwd, vertelde de moeder mij, Mirjam wel, die had al vier zoons. Gelukkig dat de oorlog voorbij was, ze had haar dochters al die jaren niet gezien. Hier werd ze gestoord, waarop de vader mij een ogenblik apart nam. - Ze is wel een artiste geworden, dat kind, de enige van mijn gezin, - maar ik zou haar vuriger willen, sprankelender, het blijft mij te overwogen, ik mis de roes. - Ik dacht aan die woorden toen ik Tilde in het laatste nummer de vrouwelijke hoofdrol zag | |
| |
dansen. Er kwam een werveling omhoog in haar, een jubel, een extase, die mij door de lange duur ongerust maakte. Telkens leek ze groter te worden, zo strekte ze zich, om dan weer met gespreide armen rond te draaien alsof ze een wijde ruimte omvatte. Op 't laatst nam het cirkelen in snelheid toe en plotseling stortte ze neer. Ik begreep in een flits dat ze dit wel had bedoeld, maar niet op die wijze en ze door uitputting was gevallen. Onder het hevige applaus drong ik naar voren en wist een suppoost te bewegen mij door te laten. Achter de coulissen hoorde ik Engels spreken, ik klampte iemand aan, zei dat ik Mathilde kende, medicus was en meende nodig te zijn. Blijkbaar was het juist tot de collega's doorgedrongen dat er iets haperde, ik werd tenminste onmiddellijk een kleine, rommelige kamer binnengebracht. Gelukkig stond er een divan. Meteen daarop kwam Tilde binnen, door twee anderen ondersteund; ik liet haar neerleggen, gebood zo gauw mogelijk cognac of iets dergelijks te brengen en nam haar pols, die heel klein was, bijna niet te voelen. Ze lag met gesloten ogen, ik telde de seconden opdat het wachten mij minder lang zou duren. De drank werd gebracht en ik zette het glas aan haar lippen; ze slikte werktuiglijk. Telkens werd de deur geopend, maar de nieuwsgierigen lieten zich nogal gewillig wegsturen op één man na, die nader kwam en tegen me begon te fluisteren:
| |
| |
het publiek had niets gemerkt, hij rekende op mijn geheimhouding.
- U moet weggaan, zei ik, alleen haar ouders zal ik niet weigeren. - Kom, hij had er meer zien vallen, ze stonden wel weer op - maar hij ging.
Langzamerhand werd haar pols beter en ze heeft me herkend zodra ze me had aangezien. - Frank Lunting, zei ze, - wat aardig, - ben je dokter geworden?
Ik heb haar ernstig gewaarschuwd en ze heeft zich verdedigd door te zeggen dat ze die dans vaker had gedaan, zonder zo onbeheerst te vallen, maar ze zich die avond niet goed had gevoeld. Ik heb dringend herhaald dat ze zich moest matigen, waarop ze de oogleden liet zinken en zei: Dan kan ik nooit de opperste vervoering uitbeelden.
- Misschien zou je er een andere vorm voor kunnen vinden, een lichaam dat heel snel draait, lijkt stil te staan, dus...
Ze glimlachte. - Vergelijk je me met een draaitol? dat is toch anders - die kan niet staan zonder de beweging en dat kan ik wel, ik heb soms twee loodzware voeten.
- Je moet nog niet zoveel praten, zei ik, meer doordat ik schrok van haar droevige toon dan om haar toestand, die zich vrijwel had hersteld. Ik zat op de rand van de divan, nu nam ik een stoel daarnaast. Ze glimlachte weer met geslo- | |
| |
ten ogen. - Hoe vond je het? Vroeger had je geen belangstelling voor mijn dansen.
- Vroeger heb ik zoveel van je geleerd, dat ik niet aan alles kon toekomen en ook nu nog is me het dansen nieuw, maar ik heb je zeer bewonderd.
De deur ging open en haar ouders kwamen binnen. Ik weet niet of ze enige argwaan hebben gehad, maar heb hen met een enkel woord ingelicht, waarop de vader zei: - En morgen moet ze naar Parijs. Maar die laatste dans, wilde ik zeggen, toen ik merkte dat Mathilde naast me stond. Ze was me voor.
- Misschien kan het anders, - ik bedoel de extase - maar we hebben geen tijd om te repeteren. Ik nam afscheid. Had ik Tilde ooit eerder de hand gedrukt? Waarschijnlijk niet, en ook nu kwam het me vreemd voor, bijna als een ongepast gebaar.
De volgende morgen heb ik met Hermien ontbeten en heb haar verteld over het onderhoud met de medicus. Ze luisterde aandachtig en zei: - Dus het lijkt jou goed. Ik had haar mijn redenen uitvoerig verteld en knikte.
- Ja - een groot huis met een tuin, een stad, die je binnen een kwartier achter je laat, - denk aan je eigen jeugd, hoe lief die je is.
- En als we geen kinderen krijgen? vroeg ze.
Ik greep haar hand. - Wil je hen krijgen?
- Ja - dat weet je wel. - We keken in elkaars | |
| |
ogen en vergaten ons gesprek.
Die avond eerst heb ik haar over Mathilde verteld.
Ben ik aan het einde? - het komt me zo voor en toch lijkt het me te haastig. Heb ik niet allerlei vergeten - ben ik duidelijk geweest, zodat ik nu mijn jeugd begrijp als iets dat ver achter me ligt - of beter misschien: waar ik bovenuit ben gegroeid? - Ik moet dit mijn hart vragen en het antwoordt: geheel en al zal je je jeugd nooit te boven komen. Het hart is wijs, mijn verstand zegt dat het gelijk heeft, - ik weet dit door mijn houding tegenover de kinderen, waarin een plotselinge starheid kan zijn, een niet kunnen of willen begrijpen van hun gangen. Ze tonen zich dan geprikkeld en zeggen schouderophalend: - Och, vader, - een reactie die Hermien, voor zover ik weet, nooit heeft opgewekt.
Maar neen, het einde is dit nog niet. Ik heb een paar maanden geleden, een jaar na de bevrijding. Mathilde's broer Josef ontmoet en hij heeft me iets omtrent haar verteld.
Toen Sander, onze oudste zoon, zou gaan studeren, hebben we ons in Amsterdam gevestigd, dat was in '37. Misschien zouden we terwille van de jongere kinderen nog in Twente zijn gebleven, als Sander niet met nadruk had gezegd veel liever thuis te wonen dan alleen op een kamer. Ik was daar blij om, want ik geloof eruit te mogen afleiden, dat de jongen een gelukkiger | |
| |
jeugd heeft gehad dan ik, maar toen ik Hermien prees om haar verstandige liefde, kwam er een diepe gloed in haar ogen en ze zei: - Ik durf niet te zeggen dat we goed hebben gedaan, we moeten onze kinderen zelfstandig maken. - Maar als ze dat in onze kleine gemeenschap kunnen worden, zei ik - zonder verzet, zonder schokken - is dat niet het beste?
Ze bloosde als een jong meisje, dat de eerste liefdesbloemen krijgt en ik begreep dat ook zij gelukkig was.
Toen de Duitsers in ons land de vernietiging der Joden waren begonnen, heb ik vaak aan Mathilde en haar familie gedacht. Eens heb ik aan het oude huis gebeld, maar werd niet open gedaan; een paar weken later weer langs komend, zag ik dat de geschilderde naam en het woord ‘kunsthandel’ van de deur waren gekrabd. Na vele vergeefse informaties hoorde ik eindelijk dat de zoon naar Amerika was uitgeweken en de ouders al waren gestorven; omtrent de beide dochters wist niemand mij iets te zeggen.
Ik lees de laatste zin over, enkele dagen nadat hij is neergeschreven en zie dat hij kan worden misverstaan. Met ‘niemand’ bedoel ik hen, die ik toevallig ontmoette en aan wie ik het kon vragen; ik heb heel weinig moeite gedaan, wat wil zeggen dat de Mathilde van nu mij nauwelijks interesseert. De standaard-droom over haar is ongewijzigd gebleven en dat verwondert mij | |
| |
niet, daar hij de zuivere weerspiegeling is van een centraal beeld uit mijn jeugd, alleen: hij wordt steeds zeldzamer. Ik heb als zeer waarschijnlijk aangenomen dat Tilde en Mirjam beiden in Engeland woonden en het weinige dat ik heb gedaan om de Joden in Nederland te helpen, is gebeurd zonder enig verband met Tilde. En toen ik onverwachts tegenover haar broer stond is het zelfs door me heengegaan: waarom zou ik naar haar vragen? - Ik ontmoette hem bij een patiënt en het trof mij dat hij sterk op zijn moeder leek. Hij vroeg: - Frank Lunting? ik ken die naam, maar hoe? - misschien door één van de zussen? - Hij was uit Amerika overgekomen om de boel hier te regelen - het oude huis wenste hij niet terug. Ah juist, Mathilde. - Frank Lunting heeft me gewaarschuwd, had hij haar horen zeggen, toen ze niet langer wilde optreden en zijn vader dat betreurde. Ze had zo een paar ongelukkige liefdes gekend, wat haar kunst ten goede was gekomen, had nog vele jaren een dansschool geleid, was het alles moede geworden en wilde toen met een eenvoudige man trouwen, die zich voorstelde sinaasappels te gaan kweken in Palestina.
- En is dat verwezenlijkt? vroeg ik. Hij knikte.
- Kinderen heeft ze niet, maar ze schijnt gelukkig te zijn. - Ik drukte hem de hand en keerde me tot de patiënt, - het oponthoud had lang genoeg geduurd.
| |
| |
Ik denk niet dat ik ooit zal dromen over sinaasappeltuinen in het Joodse land, en toch is de gedachte aan Tilde, die daar nu leeft en werkt, mij goed: het lijkt mij de natuurlijke neergang en rust van een leven, dat over de hoogvlakte van geestes-cultuur heeft gewandeld, dat van zijn begin af aan een wijd uitzicht heeft gehad, een diepe terugblik, een zich vrij bewegen in alle richtingen. Iets van die wijdheid heb ik leren zien door Mathilde te kennen, ik, die als kind tegen een blinde muur heb gestaan en geen weg wist in het landschap, dat vóór mij lag. Misschien zal ook mijn leven eindigen in een tuin, niet zo groot en vruchtbaar als de hare, maar even vredig. |
|