[IV]
het is bij-na kerst-va-kan-tie.
jer-rels moe-der is al drie maan-den weg.
jer-rel gaat op de fiets naar school.
hij heeft een wit-te pat-ta aan zijn voet en op zijn rug draagt hij een mooi-e tas.
al-le-maal uit de doos die moe-der stuur-de voor de kerst.
bij het veer stapt jer-rel van zijn fiets af, naast hem staat er-win.
er-win woont in de straat bij ou-ma.
er-win kijkt naar de schoen van jer-rel en dan naar de tas van jer-rel.
er-win wijst naar de tas.
jer-rel zegt hij, wat is in der-in?
wat is in der-in no, zegt jer-rel, praat be-hoor-lijk hoor, doe niet dom.
wat is in der-in.
wat zit er in je tas, dat moet je zeg-gen hoor!