[III]
het is ok-to-ber, de eerste dag van het school-jaar.
wie zien we daar, is dat niet jer-rel?
ja hoor, dat is jer-rel!
hij zit op een fiets, een pracht van een fiets.
hij zwaait, dag ou-ma, dag ou-ma, ik ga naar school.
jer-rel fietst naar het veer, dan gaat hij met het veer naar de an-de-re kant, en dan door naar zijn ou-de school en zijn ei-gen juf.
als jer-rel uit school komt fietst hij af en toe nog een stuk-je om langs zijn ou-de huis.
het huis staat zo al-leen.
het lijkt zo an-ders nu, zo leeg.
de jas-mijn hangt voor het raam van de keu-ken.
op het erf groeit gras.