| |
| |
| |
Het duifje.
Willem was een knappe, vlugge jongen; maar Willem had een leelijk gebrek in zijn karakter, hij was jaloersch.
Willem had twee zusjes, hij was een jaar jonger dan Louise en drie jaren ouder dan de kleine Mina. In den grond van zijn hart hield hij veel van beide; maar toch kon hij dikwijls regt boos wezen op zijn oudste zusje Louise, want hij kon niet velen, dat zij in iets boven hem werd voorgetrokken, zoo als hij het noemde. Wat de kleine Mina betreft, die was te jong om jaloersch van haar te zijn, en Willem zou veel liever al het moois, dat hij bezat, aan haar hebben gegeven, dan te moeten ondervinden, dat Louise eene kleinigheid kreeg, waarop hij ook vermeende regt te hebben.
De ouders van Willem bewoonden een buiten in de nabijheid van een dorp, en gij kunt ligt begrijpen hoe veel pleizier Louise, Willem en Mina hadden in den grooten tuin, waarin eene menigte mooije bloemen en hooge boomen stonden. Achter den tuin was eene opene ruimte, die de kleine familie met den naam van ‘de speelplaats’ bestempelde, en waar zij naloopertje en blindemannetje speelden, of zich met knikkers, tollen, hoepels, ballen en raketten vermaakten, of ook wel vliegers oplieten. Somtijds kwamen er ook jonge vrienden en vriendinnetjes van naburige buitens of uit het dorp, en dan was het een pret van belang! Dan haalde Willem zijn trom, sabel en geweer voor den dag, en er werd soldaatje en roovertje gespeeld; zijn kornuitjes wapenden zich met tuinstokken, die in de schuur stonden, en dan moesten de meisjes doen of
| |
| |
zij daarin woonden, en dan werden ze door de roovers overvallen en door de soldaten ontzet. Willem wist die spelletjes heel aardig te verzinnen, maar bij schikte het altijd zoo, dat hij de mooiste wapens voor zich behield, en dat hij kommandant was van de partij, die het in het eind winnen moest.
Herman, de zoon van den Burgemeester van het dorp, die dikwijls bij Willem kwam spelen, was altijd bij die kleine feesten tegenwoordig, en als Willem zich zelve dan had aangesteld tot opperhoofd der roovers, dan was Herman het opperhoofd der soldaten, en omgekeerd. Dit kwam omdat Herman heel sterk voor zijne jaren was en daarbij vlug en moedig; hij was sterker dan Willem, want hij had hem dikwijls al vechtend in het zand doen tuimelen; hij kon veel verder en juister met den bal gooijen, zat in een oogenblik op den bovensten tak van een hoogen boom, en als het er om te doen was, kon niemand hem bij het naloopertje-spelen krijgen. Maar Herman was een goede, ronde jongen, die zich nooit op dit alles liet voorstaan, 't geen Willem wel deed, en die zich dadelijk overwonnen verklaarde, als hij zag, dat Willem een zuur gezigt zette, want hij hield veel van hem. Herman was volstrekt niet jaloersch van aard, hij was altijd even te vreden en deed even prettig en goed meê, of hij een eenvoudig brandhout tot wapen had of de mooiste ijzeren sabel. En kwam Willem bij hem, dan liet hij dezen, even als zijne andere speelmakkers, eerst uitkiezen welk speelgoed zij wilden hebben en vergenoegde zich met hetgeen er overschoot.
Die inschikkelijkheid van Herman maakte, dat Willem het altijd goed met hem had kunnen vinden en hem zijn vriend noemde. Maar op een goeden dag bekoelde die vriendschap zeer van de zijde van Willem, schoon Herman er volstrekt geen reden toe had gegeven.
De beide jongens stonden eens voor het hek van het buiten, dat op den weg uitkwam, en keken naar de boeren en boerinnen, die met hunne wagens van de stad terug keerden, toen er juist een allerliefst klein rijtuigje aankwam, met vier groote witte bokken bespannen:
| |
| |
‘Kijk! dat 's mooi,’ riepen Herman en Willem te gelijk.
‘Wat aardige wieltjes,’ zeî Willem.
‘En wat groote horens hebben die bokken,’ zeî Herman.
‘Kijk, ze hebben roode kwastjes voor de borst!’
‘En mooije gespen aan de toomen; ik geloof dat het zilver is.’
‘Wie zou er in zitten?’ vroeg Willem.
‘Wel ik geloof dat 't Karel is van Rusthof,’ zeî Herman.
Rusthof was de naam van een buiten, 't welk op korten afstand van dat van Willem's ouders lag.
‘Karel?’ herhaalde Willem, terwijl hij een kleur kreeg. ‘En zouden dan dat mooije rijtuigje en die mooije bokken van hem zijn?’
‘Dat geloof ik wel, want hij heeft me laatst verteld, dat zijn oom, die heel rijk is, ze hem beloofd had voor zijn jaardag.’
Thans reed het bokkenwagentje stapvoets voorbij het hek, en Herman had gelijk, 't was Karel, die er in zat, en de jager van Rusthof liep er naast.
‘Zoo, nu is hij te grootsch om ons te zien!’ riep Willem uit.
‘Och,’ zeî Herman ‘hij heeft het nu te druk met zijn beesten. He! ik zou er ook wel eens meê willen rijden, jij niet?’
‘Neen, ik ben er niet op gesteld!’ antwoordde Willem, terwijl hij de schouders optrok en een zuur gezigt zette.
Een paar dagen later stond Willem weêr voor het hek, en zie, daar kwam het bokkenwagentje weêr aan; maar nu zat Herman op de voorste bank met de toomen in de hand, en toen hij voor het hek was, klapte hij lustig met de zweep naar den kant van Willem toe. 't Was echter of Willem nu te grootsch was om hem aan te zien: hij draaide zich haastig om en er sprongen een paar tranen uit zijne oogen. O, hij had zelf zoo gaarne eens in dat bokkenwagentje willen zitten
| |
| |
en voorbij Herman willen rijden, ofschoon hij laatst gezegd had er niet op gesteld te zijn. En nu was Herman hem voorgetrokken, en nu zat Herman daar met een vrolijk gezigt in het rijtuigje en stuurde eigenhandig de fraaije bokken, als of hij al zijn leven met bokken gereden had, en hij, Willem, moest t' huis blijven en mogt het aanzien! Hij bedacht niet, dat als Herman hem zoo met het wagentje had zien voorbijkomen, Herman hem dan met een even vrolijk gezigt als anders zou hebben toegeknikt en hem later al de bijzonderheden van zijn rid zou hebben afgevraagd; neen! hij begreep slechts, dat Herman zich nu tegen over hem zou kunnen beroemen, dat hij in een bokkenwagen had gezeten en met vier bokken had gereden, hetgeen Willem nog nooit had gedaan, en Willem was kwaad op Herman, omdat deze zoo veel pleizier had zonder hem.
Maar wij hebben zoo veel over Herman gesproken, dat we bijna vergeten zouden, dat Willem zusters had, en dat Louise nog wel een vriendinnetje van Herman was.
We zullen thans eens vertellen hoe het kwam, dat Louise veel hield van Herman, die anders nog al een meisjesplager was. Eens was Louise alleen naar het dorp gewandeld, dat slechts een minuut of acht van het buiten verwijderd lag. Zij ging een potje versterkende gelei, door hare moeder gereed gemaakt, aan eene vrouw brengen, die haar vroeger, toen zij nog heel klein was, had helpen oppassen, maar die thans ziekelijk en zwak was geworden. In het terugkeeren kwam zij voorbij eene boerenwoning, en plotseling sprong daar een vrij groote hond uit te voorschijn, die haar nijdig aanblafte. Louise bleef verschrikt staan; maar de hond blafte en knorde steeds voort, en toen zij zich eindelijk wilde omdraaijen, pakte hij haar bij haar kleedje, dat hij met zijne scherpe tanden verscheurde. Angstig schreeuwde zij om hulp, maar er scheen zich niemand in de woning te bevinden. Gelukkig was Herman juist op den weg; hij had op eenigen afstand gezien hoe Louise door den hond werd aangerand, en, zonder zich lang te bedenken, raapte hij een zwaren steen van den grond, zette het op een loopen en
| |
| |
wierp zich tusschen het meisje en den hond in. De nijdige blaffer liet het kleedje van Louise los, maar sprong tegen Herman op en beet hem in den arm; de knaap gaf hem echter op het zelfde oogenblik uit al zijne magt zulk een klap met den steen op den neus, dat het beest jankend achteruit week. Nu bragt Herman Louise verder naar huis; maar toen zij daar aankwamen, zag de moedige knaap bleek van de pijn aan zijn arm, en geen wonder! de hond had hem zulk een knaauw gegeven, dat het bloed weldra door zijn kiel begon heen te dringen. Louises moeder was zeer met Herman begaan; zij verbond zijn arm dadelijk, gaf hem wat te drinken en zond om den dokter uit het dorp, die gelukkig, na ook den hond onderzocht te hebben, verklaarde, dat Herman er met wat pijn af zou komen, maar dat er anders volstrekt geen kwaad bij was. Louise kon echter hare tranen niet weêrhouden, nu zij zag hoeveel de arme Herman om harentwil moest lijden, en sedert dien tijd was zij hem altijd hartelijk genegen geweest.
Maar wij hebben onzen jeugdigen lezers en lezeressen nog iets mede te deelen omtrent de speelplaats, waarvan wij vroeger reeds vertelden. Die plaats diende ook nog tot een ander einde, namelijk tot het voederen van 't gevogelte. Aan de eene zijde der plaats kwam het water uit, dat verder door den tuin kronkelde en daar een vijver vormde, en twee malen daags, 's morgens en 's middags, was het groote verzameling van al de gevederde bewoners van het buiten. Dan kwamen de eenden en de ganzen uit het water, de kippen en een paar kalkoenen van achter de schuur, terwijl de duiven al kirrend uit hare hooge til naar beneden vlogen. 't Was een heele pret voor Willem, Louise en Mina, om bij dat voederen tegenwoordig te zijn, om de drift te zien, waarmeê de kippen elkander het voeder voor den neus weghaalden; de achtbare houding van den haan, die deftig rondstapte en scheen te wachten tot zijne kippen genoeg hadden; den waggelenden tred der eenden en ganzen, die wel spoedig kwamen aanzwemmen, maar hunne vlugheid verloren, zoodra ze hunne roode pooten op vasten wal zetten; het
| |
| |
fladderen der bonte duiven, de kleine, aardige kuikentjes, die bij den dag groeiden, en waarvoor de hen zoo angstvallig zorgde, de mooije kalkoenen, die zich zoo spoedig boos maakten - alles leverde stof tot vermaak. Dikwijls ging moeder zelve mede om te voederen, terwijl Louise, met een tak gewapend, de kakelende familie bij elkander hield.
De duiven vooral wekten veel belangstelling op, toen Willem's vader die pas weder had aangeschaft. In 't begin waren zij nog wel wat schuw, maar dit beterde welhaast, en er ging een luid hoezee! op, toen Willem op een goeden morgen ontdekte, dat er kleine duifjes in de til waren gekomen.
Met brandend verlangen werd den dag te gemoet gezien, waarop de kleine diertjes voor het eerst zelven hun voedsel op de plaats zouden komen halen. Dit gebeurde eindelijk, en nu moesten de duifjes, die nog niet goed konden vliegen, van hand tot hand gaan, om bekeken en bewonderd te worden. Een dezer diertjes trok de algemeene aandacht tot zich, omdat het zoo bijzonder mooi was: wanneer de zon op de glinsterende, paarsche veêren scheen, dan was het of er goud over heen lag. Willem besloot aan zijn vader te vragen, of hij dat duifje hebben mogt; doch, daar hij bang was, dat zijn zusje Louise dit misschien ook doen zou, en zij het dan welligt als oudste in jaren krijgen zou, wachtte hij zich wel om er iets van te zeggen, maar maakte zich stil uit de voeten; hij liep naar huis toe om vader op te zoeken en ten minste de eerste te zijn, die er om vroeg. Vader had echter juist iemand bij zich gekregen om hem te spreken, zoodat Willem zijn vraag niet doen kon, en teleurgesteld ging hij langzaam weder naar de plaats terug.
Was hij daar nu slechts gebleven, en had hij maar niet, aangedreven door zijn jaloerschen geest, vooruit willen loopen, hij had misschien zijn zin gekregen, terwijl het nu verkeerd uit viel.
Gedurende zijn afzijn toch was moeder op de plaats gekomen, zij had de jonge duifjes ook gezien en toen uit eigene beweging, - daar er juist drie waren, - er een aan Louise en een aan de kleine Mina gegeven, en het derde voor Willen bestemd. Louise had alzoo het mooije duifje zonder
| |
| |
vragen gekregen. Was Willem er nu bij geweest, en had hij er dan om verzocht, hij zou het hoogst waarschijnlijk hebben erlangd, terwijl hij nu al zijne hoop verloren en gebeurd zag, wat hij juist het meest vreesde, namelijk: dat Louise gekregen had, wat hij verlangde.
Was het diertje nog maar aan de kleine Mina gegeven geworden, dan hadden zij het ten minste geen van beiden gehad! Maar nu was het niet om uit te staan.
Willem dacht dadelijk, dat Louise om het mooiste duifje gevraagd had; hij kon het dus niet meer krijgen, en hij was behalve dat ook te grootsch om er nu nog moeite voor te doen. Het hinderde hem ook niet zoo zeer, dat hij het duifje derven moest, als wel dat Louise boven hem was voorgetrokken en het mooiste had gekregen, en toen hij naderhand hoorde, dat dit gebeurd was, zonder dat zij er zelfs eenige moeite voor had behoeven te doen, werd hij dubbel verdrietig.
Willem pruilde een paar dagen; hij was onaardig tegen zijn zusje Louise, wilde niet met haar spelen, noch met haar loopen, sloeg volstrekt geen acht op het duifje, dat hem geschonken was, en trok telkens als hij dat zijner zuster zag, weêr een zuur gezigt.
Louise was intusschen regt in haar schik met het mooije diertje, dat haar weldra zoo goed leerde kennen, dat het bij het voederen altijd op haar schouder kwam zitten en de korrels uit hare hand pikte. Zij had het Wiesje genoemd, en het kwam naar haar toe vliegen, zoodra zij het riep. Herman moest, toen hij buiten kwam, Wiesje ook bewonderen, en hij vond het diertje heel mooi. Eens op een avond, het was juist de avond van den dag, waarop Willem Herman in het bokkenwagentje had zien rijden, toonde Herman zoo veel pleizier in het diertje, dat Louise, toen hij weg was, aan Willem vroeg:
‘Heb je wel gezien, hoe prettig Herman met Wiesje gespeeld heeft?’
‘Neen,’ antwoordde Willem verdrietig, ‘ik bemoei mij niet meer met dien jongen!’
‘Foei, Willem! hoe kom je nu weêr zoo knorrig? Dat kunt ge toch niet meenen, Herman is immers uw vriendje?’
| |
| |
‘Mijn vriend? Neen, laat hij maar met Karel in den bokkenwagen gaan rijden, die is zijn vriend!’
‘Maar Herman heeft je immers niets gedaan? Ge waart van avond ook zoo onvriendelijk tegen hem, ge hebt geen woord willen zeggen en niet mede willen spelen, hoe komt dat toch?
‘Ik speel niet meer met dien jongen, laat hij met Karel gaan spelen.’
‘Nu, ik speel dan wèl met hem en ik wil zijn vriendinnetje wèl blijven!’ riep Louise half boos. ‘En ik zal aan moeder vragen of ik hem morgen mijn duifje geven mag.’
‘Aan Herman?’ vroeg Willem, terwijl hij rood werd van spijt.
‘Ja! Herman heeft eens een beet van een hond voor mij gekregen, en zoo veel pijn voor mij geleden, dat ik hem wel pleizier mag doen, als ik kan.’
‘Zoo,’ zeide Willem, ‘het schijnt dat je al heel weinig om dat mooije diertje geeft; als ik dat had geweten, had ik er wel om gevraagd.’
‘Neen, Willem! ik houd heel veel van mijn duifje, maar ik geloof dat Herman er ook veel van houdt, en daarom wil ik het hem geven.’
‘Nu, ik wensch je veel pleizier met dien jongen!’ zeî Willem, en toen liep hij weg, want de tranen sprongen hem uit de oogen. Toen hij alleen was, begon hij bitter te schreijen. ‘Louise,’ zeide hij bij zich zelven, ‘Louise houdt meer van Herman dan van mij, want zij wil hem dat duifje geven, en zij heeft toch wel kunnen zien, hoe gaarne ik het gekregen had! Ik kan het niet helpen, dat ik er niet bij ben geweest, toen zij op den weg door dien hond werd aangevallen, want dan zou ik haar ook wel verdedigd hebben, ja, dat zou ik, al had die hond mij dood gebeten! Maar zij wil ook al niets van mij weten en trekt een vreemden jongen boven mij voor. En dan zullen zij in het vervolg zamen spelen en lagchen, en mij alleen laten staan, want zij geven niets meer om mij. En dan zal Herman misschien ook nog wel maken, dat zij eens met de bokken rijdt en dan kan ik het aankijken.... Neen! hij zal dat
| |
| |
duifje, niet hebben,’ ging Willem voort, terwijl hij uit spijt de knoopen van zijn buisje aftrok, ‘neen! ik wil niet dat zij het hem geven zal!’ en hij stampte met den voet op den grond.
Juist kwam zijne moeder den gang door, waarin hij stond, en zij vroeg hem, waarom hij zoo huilde en wat hem scheelde? Dit wilde Willem echter niet zeggen; hij droogde zijne tranen af, hield zijn snikken in en ging zonder eten naar bed.
Den volgenden morgen werd het gevogelte, als naar gewoonte, gevoederd. Moeder was er zelve bij tegenwoordig; Louise hield de kippen en eenden met een boomtak bij elkander, terwijl de kleine Mina zich met de kuikentjes vermaakte.
Louise had aan moeder gevraagd of zij haar duifje aan Herman geven mogt, en moeder had dit toegestaan, terwijl zij haar een zoen gaf, en zeide, dat zij een lief, dankbaar meisje was.
Willem, die des morgens met rood bekreten oogen was opgestaan, had echter vast besloten het plan van zijn zusje te verijdelen. Hij had een paar duivenboonen in den zak gestoken, en, op de speelplaats gekomen, had hij zich den tijd ten nutte gemaakt, waarin Louise eene kip opzocht die niet bij de voedering was verschenen, om Wiesje tot zich te lokken; toen greep hij het diertje plotseling bij de vleugels en liep er het hek mede uit.
Het begon Louise reeds te verwonderen, dat haar lievelingetje niet als naar gewoonte, op haar schouder zitten kwam; zij moest dezen morgen afscheid van het diertje nemen en nu verscheen het juist niet. Zij riep: ‘Weisje, Weisje!’ maar Weisje bleef weg. Zij ging naar het duivenhok, klom op de ladder en keek in alle hoeken en gaten, Wiesje was er niet.
Al roepende liep Louise den tuin door; moeder hielp meê zoeken, de tuinman insgelijks; maar vruchteloos, het diertje was nergens te vinden.
Louise werd ongerust, hare oogen vulden zich met tranen; zij vroeg aan al de huisgenooten of men haar duifje niet had gezien; zij wilde het ook aan Willem vragen, maar deze was er zelf niet.
| |
[pagina t.o. 18]
[p. t.o. 18] | |
| |
| |
Eindelijk evenwel zag zij hem in den tuin zitten onder een priëel, want Willem was even ongemerkt het hek weder binnen geslopen, als hij er was uitgegaan.
‘Hebt gij mijn arm duifje ook gezien?’ riep Louise hem reeds uit de verte toe.
‘Ik dacht dat je het aan Herman wildet geven?’ zeî Willem norsch, zonder zijn zusje aan te zien.
‘Ja, dat wilde ik ook. Ik heb het hem gisteren avond wel niet voor zeker beloofd, maar er hem toch zoo wat van gezegd, en nu wilde ik mijn Wiesje van morgen nog eens voor het laatst voederen en voor het laatst goeden dag zeggen, en nu is het weg! O, mijn arm, arm duifje, weg!’ En Louise borst in tranen uit.
‘Maar,’ vroeg Willem eenigzins onthutst, ‘als je zoo veel van dat diertje hieldt, waarom wou je het dan ook weggeven?’
‘Wel.... wel waarom hebt gij laatst uw mooisten hoepel, daar gij zoo veel pleizier meê hadt, aan Mientje gegeven?’
‘O, omdat Mientje hem zoo graag hebben wou, en omdat Mientje mijn zusje is en veel van mij houdt.’
‘Nu, Herman houdt veel van mij, dat heeft hij getoond door mij te helpen, en daarom wilde ik hem ook mijn duifje geven, dat hij zoo aardig vond; maar, wee! nu is het weg’...
‘Je spreekt altijd van dat helpen! Ik zou je immers ook wel tegen dien hond hebben bijgestaan, als ik het maar gezien had?’
‘O, dat broêrs en zusters veel van elkander houden en elkaâr helpen, dat spreekt van zelf; maar als een vreemde dit doet, is het nog veel mooijer. Neen, Herman heeft wel aan mij verdiend dat ik iets voor hem over heb, en het zou heel slecht van mij wezen, indien ik hem geen genoegen deed, waar ik kan.’
‘Maar houdt ge dan meer van Herman, dan van mij?’ vroeg Willem weder.
| |
| |
‘Wel neen! Waarom zou ik dat? Gij zijt immers mijn lieve broêrtje?’ en Louise, hare smart vergetend, viel hem om den hals.
Dat was te veel: Willem werd rood van schaamte.
‘Gij zult uw duifje terug hebben!’ riep hij uit. ‘Wacht maar een oogenblik,’ en weg vloog hij.
Willem had het duifje geen kwaad gedaan, want daarvoor was hij in den grond te goedhartig. Hij had het enkel medegenomen naar het naburige bosch, had het daar een touwtje om den poot gebonden, en dat op eene hem bekende plek aan een boomtak vast gemaakt; ook was het zijn voornemen om het daar dagelijks voeder te gaan brengen. Wanneer Herman het duifje slechts niet kreeg en Louise het maar niet bezat, dan was het hem genoeg. Maar nu zijn zusje zoo lief tegen hem was geweest, en hem zoo duidelijk getoond had hoeveel zij van hem hield, nu had hij berouw gekregen over zijne daad en wilde hij die zoo spoedig mogelijk herstellen.
Willem liep dus naar het bosch en was weldra de afgelegene plek genaderd, waar hij het duifje had vastgebonden; maar zie, tot zijn schrik had het diertje zich weten te bevrijden. Hij riep het te vergeefs, keek overal rond en zag het eindelijk op den tak van een boom zitten. Daar hij er thans op gesteld was om het beestje zelf aan zijn zusje terug te brengen, klom hij omzigtig in den boom, en het gelukte hem het duifje te grijpen; maar nu moest hij weder naar beneden zonder het los te laten, en dat was niet gemakkelijk.
Eensklaps deed hij een verkeerden greep en tuimelde naar beneden. Gelukkig was zijn val minder gevaarlijk door het mos en de dorre bladeren, die aan den voet van den boom een soort van zacht tapijt vormden; maar hij deed zich toch erg pijn aan den regter voet, en toen hij op was gekrabbeld, kon hij niet blijven staan Hij ging zitten en wreef de smartelijke plaats wat met de hand, terwijl hij dacht dat de pijn wel zou verminderen, maar,
| |
| |
integendeel, deze werd al erger en erger; zijn enkel begon hevig te zwellen en hij zag volstrekt geen kans om te gaan. Intusschen had hij, om meer vrij in zijne bewegingen te zijn, het duifje, dat hij ondanks zijn val toch had vastgehouden, weder aan het touwtje gebonden, en nu wilde hij trachten op handen en knieën naar het naaste pad te kruipen, in de hoop dat daar iemand voorbij mogt komen, die hem helpen kon. Maar elke beweging die hij maakte, deed hem kermen van de pijn, en eindelijk moest hij wel tegen wil en dank blijven zitten. Intusschen werd het al later en later, hij hoorde noch zag iemand, en zijn voet deed hem hoe langer hoe meer zeer.
In het eerst hoopte Willem, dat de pijn zou overgaan, ten minste genoeg om naar huis te kunnen komen; en, toen dit het geval niet was, dacht hij dat men hem toch wel zoeken en vinden zou; maar, nadat er een geruimen tijd verstreken was, en hij geen ander antwoord op zijn herhaald roepen ontving, dan het gekras van eenige kraaijen, die boven zijn hoofd hun nest hadden, begon hij angstig te worden, terwijl pijn en dorst hem hoe langer hoe meer kwelden. De zon, die al hooger en hooger was gestegen, begon reeds langzaam te dalen, en hij vreesde, dat hij ook den nacht in het bosch zou moeten doorbrengen.
O, hoe berouwde het hem nu, dat hij het duifje dien morgen uit jaloerschheid in het bosch had gebragt! Wat zou hij nu gaarne Herman hebben gezien, al was deze dan ook in een wagen met acht bokken bespannen komen aanrijden!
Hij verweet zich de spijtigheid, waarmede hij dikwijls zijne dierbaarste betrekkingen behandeld had, die hij nu zoo gaarne om zich heen zoude zien, wier gemis hij nu zoo diep gevoelde; hij bad den goeden God om hem dit te vergeven en hem spoedig, spoedig weder bij zijne ouders terug te brengen.
Maar de pijn bleef hem solteren, hij werd angstiger en angstiger; de avond genaakte, de zon begon al rooder en rooder tinten op het loover en de stammen der boomen te werpen, en niemand verscheen....
| |
| |
Zijn vermoeide blik viel eindelijk weder op het duifje, dat zich nog altijd vergeefs trachtte te ontdoen van het touwtje, waaraan hij het had vastgelegd.
‘Zie daar,’ sprak hij bij zich zelf, ‘de oorzaak van mijn ongeluk: had moeder mij dat duifje gegeven, ik zou thans hier misschien niet moeten sterven.... Maar och, dan zou ik wel weêr jaloersch zijn geweest van iets anders, dat Louise ontvangen had.... O, hoe gaarne zou ik haar nu alles in de wereld willen overlaten, als ik haar maar bij mij mogt zien!’
Op eens trof het hem, dat het diertje nog vastgebonden was; hij kon het toch wel zijne vrijheid wedergeven, nu hij maar al te zeer zelf gevoelde wat het was niet meer vrij te zijn! ‘Het zal misschien den weg naar huis vinden,’ dacht hij; ‘vader heeft ons immers laatst nog verteld van duiven, die wel met brieven van de eene plaats naar de andere gezonden worden en altijd goed te regt komen.... Kon dat diertje nu maar spreken, dan zou het wel t'huis vertellen waar ik was!’
Terwijl hij het duifje los maakte, herinnerde hij zich echter, dat hij een klein portefeuilletje in den zak had; hij greep er haastig naar, scheurde er een blaadje papier uit en schreef er met het potloodje de woorden op: ‘Ik lig hier alleen in het bosch, achter de groote eiken.’
Toen rolde hij het blaadje ineen, en bond het om den hals van het duifje; vervolgens drukte hij het beestje aan zijne borst, fluisterde het in, alsof het hem had kunnen verstaan: ‘Wees nu ook de oorzaak van mijne redding!’ en liet het los. Zoodra het diertje in vrijheid was, klapte het vrolijk met de wiekjes en vloog pijlsnel heen; maar nu was het of de arme Willem zich nog eenzamer bevond dan te voren, het scheen hem toe plotseling donker te worden, sidderend sloot hij de nat betraande oogen en bleef, half bewusteloos van pijn, onbewegelijk, zitten. -
Nadat Willem Louise haar duifje had terug beloofd, had zij met ongeduld op hem gewacht; doch zij zag hem niet verschijnen. Eindelijk begon zijne lange afwezigheid algemeen onrust te baren, en er werd nu niet langer naar het duifje gezocht, maar naar Willem.
| |
| |
Men zond naar het dorp, naar de naburige buitens: Willem was echter nergens gezien. Hoe later het werd, des te ongeruster begon men zich ook te maken. Vader en moeder, de bedienden, Louise en ook Herman, die op het hooren dat Willem weg was, dadelijk naar buiten was komen loopen, allen gingen aan het zoeken en rondvragen. Het bosch werd ook doorkruist, maar ongelukkigerwijze was men juist niet gekomen bij de tusschen het hout vesrcholene plek, waar Willem lag.
Vermoeid van het vruchtelooze zoeken kwamen Louise en Herman, die met den tuinman den ganschen omtrek hadden afgeloopen, tegen den avond weder op het buiten, waar zij hoopten, dat Willem wel gedurende hunne afwezigheid zou zijn teruggekeerd; maar, helaas! dit was het geval niet.
Men wist niet meer wat te beginnen; er waren verscheidene boden uren ver uitgezonden en een voor een kwamen zij onverrigterzake terug. De ouders van Willem werden zeer bedroefd; zijne moeder riep snikkend en bijna wanhopend uit, dat zij haren zoon vóór den nacht moest terug hebben! Ook Louise weende bitter; zij had veel liever haar duifje dood voor zich gezien, dan dat Willem nu weg was gegaan om het te zoeken en zelf niet terug kwam. Juist zou zij hare moeder weder volgen, die nog een laatste onderzoek wilde in het werk stellen, toen plotseling het duifje, de onschuldige oorzaak van zoo veel ontsteltenis, op haar schouder zitten kwam. Willem's briefje werd spoedig ontdekt, en eene korte poos later werd hij zelf te huis gebragt.
Herman en Louise waren in het bosch het eerst bij hem geweest, en hadden hem door hunne liefkozingen weder bijgebragt. O, wat was hij blijde hen te zien, hoe zeer gevoelde hij nu, dat zij hem lief waren en dat hij hun dit ook was!
De pijn aan den voet was het gevolg eener aanmerkelijke kneuzing. Willem moest lang met zijn been in een kussen liggen; doch, hoe lang het ook duren mogt, Herman en Louise weken bijna niet van zijne zijde en deden alles wat zij konden, om hem te vermaken en te verpoozen.
| |
| |
Toen de voet weder begon te genezen, kwam de kleine Karel op een goeden morgen van Rusthof, om te vragen of Willem ook eens met zijn bokkenwagentje wilde mede rijden. Het was Herman geweest, die Karel dringend had verzocht dit te doen, wijl Willem nog niet ver mogt loopen.
Zoo lang Willem aan zijn voet leed, zag hij dagelijks meer en meer in hoeveel zijn zusje en zijn vriend Herman voor hem over hadden, en hij beloofde zich zelven plegtig, niet meer jaloersch van hen te zullen zijn.
Het duifje, dat hem zulk eene gevoelige les had bezorgd, werd het gemeenschappelijk eigendom verklaard van Herman, Louise en Willem te zamen, en wanneer de laatste soms weder eene jaloersche vlaag voelde opkomen, dan strekte Wiesje hem altijd tot eene heilzame waarschuwing.
|
|