| |
| |
| |
| |
| |
| |
Een pleizierige dag.
Ieder, die mijn vader kent,
Dat ik vader wel met regt
Braaf en goed mag heeten.
'k Ben niet altoos zóó geweest
Had ik somtijds kwaad gedaan,
'k Had zijn straf te vreezen.
Dat die straf mijn bestwil gold
Ja, al is hij streng of zacht -
Aan mijn lessen helpt hij mij;
Graag ziet hij mij spelen,
Was 'k heel braaf, ik wed hij zou
't Spel zelfs met mij deelen.
Laatst bragt ik een prijs naar huis:
| |
| |
‘Karel,’ zeî hij, ‘zulk een prijs
Spreek, wat vreugd zou u het meest
Als ik u 't verlof eens gaf
‘Palief,’ zeî ik, ‘'k weet het wel!
'k Wil 't u niet verhelen:
Al de jongens van mijn school
Vroeg ik graag te spelen.’
‘Al de jongens is wat veel,
Sprak mijn vader; ‘als we er eens
Drie à vier van vroegen?’
‘Goed zoo, goed zoo!’ riep ik blij,
Just en Ferdinand van Loo
Beste jongens, waar ik nooit
Nog één woord meê kijfde,
Dan Piet Leeuw tot vierden man,
‘Top!’ zeî vader, ‘Jan de knecht
Zou 't straks vragen kunnen
| |
| |
Of hunne ouders ons verzoek
Vraag hen dan den ganschen dag
Speel dan vrij, maar houd je goed
Hoe ik opsprong toen 'k van Jan
Dat de jongens al te gaâr
Dat het juist vacantie was,
's Morgens stond ik heel vroeg op:
'k Was naar 't weêr nieuwsgierig,
Heerlijk, heerlijk scheen de zon.
Of 't mooi weêr zou wezen? -
'k Vroeg 't den tuinbaas, en die zeî,
'k Had voor niets te vreezen.
Wat een vreugde, nu dat juist
Zoo volmaakt zou treffen!
'k Liep wel honderdmaal naar 't hek,
| |
| |
Tot Jan riep: ‘daar komen ze aan
'k Liep hen springend te gemoet,
't Had juist tien geslagen, -
‘Gaan we rijden?’ vroeg Piet Leeuw.
Wie niet in den wagen durft,
‘Durven? - Of we!’ riepen ze uit,
Wip, zat Ferdinand van Loo
Want die jongen schijnt maar nooit
Hij moet altoos bij het spel
Just zijn broêr riep hem terug
't Zou te veel zijn als ik nu
| |
| |
Van dien feestelijken dag,
Haarklein meê ging deelen.
Op de wip en op den schop,
Beide de ezels kwamen voor,
De een liep vóór den wagen,
De ander moest ons, onder 't zaal,
De een na d' ander dragen.
Jan de knecht ging in het bosch
Maar vooral de rijstenbrij,
Koenraad - ('k zag nog nooit zoo'n guit!)
Werd hoe langs zoo gekker,
Hij wist niet van dartelheid
Eensklaps ziet zijn oog mijn tasch
Zonder dat een mensch het ziet -
| |
| |
Is die tasch met steeklig groen
Piet, wiens broekzak open staat,
Jammer dat die goede Piet
Eensklaps, zonder dat hij 't merkt,
Zit diens zak vol klitten,
Zoo behendig, of ze er al
Piet bemerkte 't grapje niet,
Maar, bij 't knikkren buiten,
Hoorden wij een luiden kreet
Toen hij naar zijn knikkers zocht,
‘Ai! dat's valsch!’ zoo riep hij uit,
‘Wie dat doen zijn rekels!’
Dat hij boos werd was wat dwaas
Dat hij Koen een oorveeg gaf,
Kijk, dat speet me magtig.
Koenraad was niet valsch geweest,
| |
| |
Ferdinand trok Koen's partij
Door twee fiksche klappen;
Eensklaps was 't met spelen uit,
Hij wou 't feit beslechten,
Als van Alphen's Gijs en Klaas,
Door eens ferm te vechten.
Ik voor mij, 'k wou eerst wel zien,
Wie het sterkst zou blijken,
Maar Just, die de grootste was,
Noemde hem, als waarheid was,
Hij nam Piet zoo wat ter zij,
Hield hem eens voor 't lapje,
Dat hij al te wreevlig was
Om Koen's luchtig grapje;
Koen was ook wel wat ontstemd,
'k Duwde hem twee knikkers toe:
'k Wou 't zoo graag vergoeden!
Just die hier de wijste was,
| |
| |
Werd als scheidsman toen benoemd,
Ik moet zeggen, met beleid
Wist hij 't zóó te klaren,
Dat de jongens alle drie,
't Knikkren werd toen voortgezet,
Koen, een slechte mikker,
Won, ik weet niet hoe dat kwam,
Eindlijk ging die dag voorbij,
O, nog staat mij dat pleizier,
Vader vroeg hoe ik hem vond -
Zulk een dag van vreugde,
'k Zag het aan den goeden man,
Hoe 't ook hem verheugde.
‘Palief,’ zeî 'k, ‘ik dank u wel
Morgen zal 'k met nieuwen moed,
Mij aan 't werken voegen.’
Moeder, als men ligt begrijpt,
| |
| |
Voor 't pleizier mij aangedaan,
En voor 't heerlijk eten.
O mijne ouders doen mij veel,
'k Zou mij schamen als ik hen
Ooit weêr mogt verdrieten;
Vader zegt: 't staat in mijn hand
Hem veel vreugd te schenken,
'k Zal mijn heele leven lang
|
|