De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendKoen Verklat en zijn Gezelschap.
| |
[pagina 182]
| |
Mensch, mensch, wat wordt de wereld wijs!
Denk eens: een huis met duizend ramen,
Zoo groot haast als een kleine stad -
Een huis om 't moois in uit te kramen,
Dat heel de wereld samenvat.
Millioenen menschen - armen, rijken,
De een loopt als 't kan den ander na,
Ja, heel de wereld gaat het kijken,
Zelfs koningin victoria.
En nicht, nu kijkt verklat, bij 't lezen,
Mij soms verlokkend, vragend aan.
Mijn man... Maar wat zijn wensch mocht wezen,
Dat liet hij me altoos goed verstaan.
Begrijp je 't nu? Kan jij 't gelooven?
Ik raak er zelv' door van de wijs;
Mijn heele huis staat 't onderst boven,
Ja, net, ook wij gaan naar Parijs!
Mijn man gaf voormaals niets aan Londen,
Daar, dacht hij, hoorde ons goed niet bij,
Maar naar Parijs heeft hij gezonden
Puik der sigarenmakerij.
Je voelt: hij brandt om zelf te kijken,
Hoe in Parijs zijn winkelgoed
In 't Nijverheidspaleis zal prijken:
Wat eer men aan zijn maaksel doet.
Nu zijn er wel verwaande gekken,
Bij voorbeeld pronk, de zilversmid,
Die voor ons vak den neus optrekken,
Net of er ook geen kunst in zit
In 't vaste rollen van de blaren;
'k Wed: menig knap Parijzenaar
Verwenscht straks zijn regiesigaren,
Als hij slechts riekt aan onze waar.
Pronk - mag hij op medaljes stoffen,
Hij wordt, al denkt hij zich een Piet,
Daar duizendmalen overtroffen,
Maar onze waar - voorzeker niet.
Ons fabrikaat, mijn lieve netje,
Is stellig eenig in zijn soort.
Parijs! 'k Doe soms een schietgebedje,
Dat onze reis niet word' verstoord.
Parijs! Wie had het kunnen droomen!
En dat voor menschen van ons slag;
'k Had nooit gedacht zóó ver te komen,
Maar 'k hoor: het gaat in éénen dag.
| |
[pagina 183]
| |
Wat doet die stoom toch wondren, meisje!
Voor twintig jaar ging 'k naar Tergouw,
Ik dacht toen: 't is het verste reisje,
Wat ik ooit ondernemen zou.
Mijn man maakt haast, we zullen trachten
Ter juister tijd te gaan, zegt hij;
Och meid, ik kan niet tegen 't jachten.
't Inmaken komt nu mal er bij;
De zuring wacht ik overmorgen,
De boontjes zijn juist in den pot,
'k Moet voor de postelein nog zorgen,
Je vat, die boel moet achter slot
Eer 'k uitsnij; nu is al dat jagen
Alleen om Englands koningin,
Dat die nu juist in d' inmaakdagen....
Maar och, zoo'n mensch maakt zelf niet in.
'k Heb voor mijn plunje veel van noode:
Parijs - het is geen kinderspel!
'k Hoor, ga je daar niet naar de mode,
Dan ben je er niemendal in tel.
Straks komt men mij mantilles passen;
Mantilles vraag je, ben je dol?
Ja net, nog meer zal 'k u verrassen,
Raad eens?.... 'k neem ook een parasol!
Waar ik in 't leven naar getracht had,
Nooit lokte een parasol mij aan!
Maar wat men ook van mij verwacht had,
Niet dat ik naar Parijs zou gaan.
'k Denk, 'k heb wel zes japonnen noodig:
Twee nieuwe zijn er in de maak.
Mijn man zegt wel: 't is overbodig,
Maar 'k zeg: mijn kleeding is mijn zaak.
Voor hem is ook wat onder handen!
Een nieuwe rok, een nieuwe broek,
Zoo'n bruine hoed met slappe randen;
Het reisplan maakt hem jong en kloek.
Want pronk - kan hij dien kwast niet velen,
Toch lacht hem stil diens voorbeeld aan;
Ja, wat ik u nog meê wou deelen:
Hij laat, zoo waar, zijn snorren staan;
Net, als je 'em zag, je zoudt bezwijken!
Het helpt niet of ik spot of knor,
Hij zit me als Blauwbaard aan te kijken,
En ik - och, 'k wen al aan zoo'n snor.
Ja, lieve nicht, je zult wel vragen,
| |
[pagina 184]
| |
Waar haal jelui dien moed van daan,
Om zulk een verre reis te wagen?
Wel, 't is op raad van neef stephaan,
Je weet, die 's naar Parijs getrokken:
Ik meen, hij leert daar chirurgie;
Hij wist ons tot het plan te lokken,
Bij iedren brief was 't: kom en zie!
Stephaan was hier een rare jongen,
Maar ginder maakt hij 't excellent;
Wij hooren van geen bokkensprongen,
Hij werkt er als een braaf student.
Hij schrijft: hij heeft Parijs bekeken,
En loopt de stad al blindlings rond,
Hij zal voor ons logies bespreken,
Als maar mijn man de specie zond.
De post heeft 't geld al ingewisseld.
Verschieten - vraag het geen student!
Wat kansje! een neef, die 't al bedisselt,
En in Parijs den weg zoo kent!
Nog iets: we gaan niet met ons beiden,
We krijgen nog een reisgenoot,
Een derde zullen wij geleiden,
Een lieve meid, marie de groot.
Je kent misschien dat overbuurtje,
Ze liep onlangs eens bij mij aan,
'k Vertelde haar mijn avontuurtje,
En dra mocht ik heur wenschen raân.
In Frankrijk heeft ze een schoolgenootje,
Die haar verzocht heeft naar Parijs,
En daarom stelt dan ons de grootje,
Een goed geleide zeer op prijs.
Mijn man, je hoeft het niet te vragen,
Was met haar voorslag in zijn schik;
Die leeperd, 'k zei het àl mijn dagen,
Ziet altoos verder nog dan ik!
Mijn man dacht daadlijk aan zijn neefje,
Die heeft marie van jongs gekend.
Hij zei me daadlijk: kee, dat geeft je
Misschien een lief engagement!
Marie, geen kolfje om af te weren,
Heeft op het stuk van 't aardsche slijk,
Naar 'k hoor, vrij wat te commandeeren.
Wat zeg je, net? Mooi, lief en rijk!
We noemen haar het gouden kluitje.
'k Zei: koen, dat heb je goed bedacht!
| |
[pagina 185]
| |
Die wees met haar bestorven duitje -
Stephaan weet niet wat vond hem wacht.
Wij zullen hem er mee verrassen.
Hij kent haar nog als 't kleine ding;
Ze is zeker hem nu al ontwassen!
Ik zie al zijn verwondering,
Als hij ons van het spoor komt halen;
Hij is galant, dat weten wij...
Maar 'k merk, ik ben wat af gaan dwalen,
Net, mondje dicht! Beloof je 't mij?
Maar nu mijn vriendelijk verlangen,
Ik bid je, neem mijn aanzoek aan:
Of gij mijn plaats hier wilt vervangen,
Opdat ik rustig heen kan gaan.
Want meid en knecht heeft toezicht noodig;
Die taak vertrouw ik u zoo graag!
Meer zeggen acht ik overbodig,
Ik wacht u, net, van daag acht daag.
'k Zal alles op een lijstje zetten,
Wat ik u liefst verzoeken zal,
Bij voorbeeld: of gij op zult letten
Op 't kippenhok en 't eiertal,
Op 't strekken van den turf en boter,
Op 't sluiten van onze achterpoort;
Melk, daaglijks voor een halven stooter!
Hout doen wij op bij van der voort;
De groenten halen we op een boekje;
De suiker hou ik achter slot;
In iedre kamer ligt een doekje,
Schoon daar de dienstmeid erg mee spot;
'k Neem zelv' het stof af, moet je weten;
'k Hou 't oog goed op de vliegenkast,
'k Ben ook bij 't opdoen van het eten,
'k Geef 's Maandagsavonds hangebast.
Zoo, net, zoo zijn er honderd zaken,
Die 'k beter mondling zeggen kan, -
Ach, 't is om in de war te raken,
Bij 't nadren van 't fameuse plan.
Maar 'k mocht wel mooglijk iets vergeten,
En daarom meld ik maar vooraf,
Wat iemand stellig dient te weten,
Wie ik 't bestuur in handen gaf.
Zoo had ik graag, mag ik het vergen?
Of gij den bleeker na zult gaan,
En of gij 't waschgoed weg zult bergen?
| |
[pagina 186]
| |
'k Beveel het stukkend goed u aan!
De zon mag niet op 't vloerkleed schijnen!
De kamers lucht ik iedren dag;
Geen plooi mag in mijn valgordijnen:
'k Weet wat ik u vertrouwen mag;
De meid raakt niet aan de ornamenten,
't Is anders breken voor en na.
Zij brengt me 't leitje, ik pas mijn centen,
Voor 'k 's ochtends aan de lampen ga;
Nog iets: zie toe, dat iedren morgen
De stoep behoorlijk wordt geveegd,
En zul je zeggen dat ze zorgen
Dat trouw de zinkput wordt geleegd?
He ja, als ka wat lang blijft slapen,
Daar hangt bij u in 't bed een bel,
Bedien je dan maar van dat wapen,
En roep haar tijdig op 't appel.
Maar 'k wil u alles zoo niet schrijven,
We spreken nader, netje-lief,
'k Zou met mijn vieren en mijn vijven
U licht ontstemmen door deez' brief.
Och ja, daar schiet me wat te binnen,
Dat ik nog even zeggen moet:
Gebruik de pers voor 't beddenlinnen,
Voor handdoeken en tafelgoed.
De meid heb ik de les gelezen:
Geen praatjes met de winkelknechts!
Vergeet ze die - dan - 't staat te vreezen,
Dan doet zij alles averechts.
Nu eindlijk, net, nog één verzoekje,
't Is wel iets raars, maar wij zijn vrij,
Mijn zwarte mie moet weer in 't hoekje, -
Nog veertien dagen om en bij;
En dan, dan zijn we juist uithuizig,
Dan mist ze, nicht, mijn zorgend oog,
Ze is in zoo'n tijd niet mak of muizig;
Och, houd haar nest goed warm en droog!
Ik zou haar lang niet willen missen,
Maar toch, 't is lastig ieder jaar.
Het geeft mijn man maar ergernissen,
En 't geeft aan mij een groot bezwaar.
Wanneer je haar dus weg ziet kruipen,
Dan kan je op zes wel reeknen, hoor!
Laat jan de knecht er drie verzuipen,
Voor drie, daar heb ik huizen voor.
| |
[pagina 187]
| |
En nu ga ik het heuzig meenen,
Deez brief te sluiten, waarde nicht!
Mijn man kijkt naar het schenkblad henen,
En sluit zijn winkelkladboek dicht.
Het blijft dus zeker afgesproken,
Gij komt bij ons - van daag acht daag,
En mocht het met uw reisplan strooken,
Vertoef een trein dan in den Haag,
En koop mij daar, als 'k u mag vergen,
Wat hopjes en wat peperment,
En zoo je ook wat beschuit kon bergen, -
O, lieve meid, dat waar patent.
Vraag bahlman eens naar groote ruiten,
En breng me een wichtje naaizij mee;
Nu, lieve nicht, nu moet ik sluiten,
De groete van
Uw tante
kee.
P.S. Och, help mij eens onthouën,
Wanneer gij komt van daag acht daag,
Dat ik u iets moet toevertrouwen,
En dat ik u meteen iets vraag!
| |
II.
| |
[pagina 188]
| |
Daar kwam het reisgenootje
Zich voegen bij het paar,
En alles wel bekeken,
Was 't boeltje kant en klaar.
De tocht zou gaan tot Brussel;
Dit had men wijs bedacht.
Men zei: wat heeft het noodig,
Te reizen bij den nacht?
Mijnheer hield in den winkel
Den knecht een lesje voor;
Zijn vrouw streek in de keuken
De meid nog ernstig door.
Men wees op 't strafregister
Van 't huislijk personeel,
En vorderde van allen
Belofte op hals en keel;
Daar stond de vigilante,
Beladen op den top;
't Vaarwel klonk in het ronde,
En toen.... 't: ‘koetsier, rij op!’
Nicht net stond half verwezen,
Maar, wat zij 't eerst vernam -
Het was de zielsverrukking:
‘Hé! 't hek is van den dam!’
Verklat was door de drukte
Zoo'n weinig overstuur;
Nauw was men aan 't stationshuis,
Daar komt een huis-Merkuur!
Zijn winkelknecht ad primo,
En, na een kleine poos,
Een tweede, en toen een derde,
Bezweet en ademloos.
Goed, dat men 't thuis bespeurde!
De een bracht zijn overjas,
De tweede zijn sigaren,
De derde bracht zijn pas.
- ‘Ach!’ zucht zijn vrouw, ‘me lieve,
Wanneer het zoo moet gaan,
Dan brengt die reis naar Frankrijk
Ons weinig voorspoed aan;
Ik heb, wat daar nog bijkomt,
Van nacht een droom gehad....
Heusch, als het niet zoo mal stond,
Ik keerde nog, verklat!’
Maar 't hoofd der karavane
| |
[pagina 189]
| |
Sprak: ‘Vrouw, wat praat je toch?
Jou drukte maakt me zinloos,
En....droomen zijn bedrog!’
En met een: ‘kom, niet talmen!’
Voleinde hij den zin,
En duwde beide dames
Met drift den wagen in;
Daar toeterde de toeter,
En 't was of 't kloek besluit:
‘Van Amsterdam naar Brussel!’
Hun toeklonk uit de fluit.
Van Brussel verder op.
- ‘Ja, Brussel is een schoone stad.
Als 'k tijd en geld genoeg bezat,
Dan bleef ik hier nog graag een beetje;
En hoe denkt gij er over, keetje?
En gij, marie, wat zegt ge er van?’
Zoo keuvelde mijnheer verklat,
Die, opgetogen met zijn span,
Zijne energie herkregen had.
Marie, zoo ietwat schalks van aard,
Vroeg heel naief en dood bedaard:
‘Mijnheer, hebt u al plaats genomen?
We hebben slechts een half uur tijd......’
- ‘Pronk!!’ viel de juffrouw in vol spijt,
‘'k Zie pronk; laat hem bij ons niet komen!’
- ‘Een aardig mensch toch!’ sprak marie,
Met half verholen sympathie.
- ‘Wat!’ sprak mijnheer, een weinig stroever,
‘Een kwast, marie, een groote snoever,
'k Zal hem ontloopen waar ik kan!’
- ‘Dat zullen we, op mijn briefje, man!’
Viel bits en kort zijne eega in;
‘Neem plaatsen, zoek ze naar je zin,
En zorg dat hij ons niet verkloekt
En met ons d' eigen wagen zoekt;
't Zou mij 't genot der reis vergallen.’
Een zucht was 't antwoord van marie.
- ‘Och,’ dacht ze, ‘zal 't mij wel bevallen
Met zulke knorrepotten? 'k Zie,
Ben 'k in Parijs, mijn weg te vinden,
Door mij te spoeden naar mijn vrinden.’ -
De coup gelukt: men hield zich trouw
| |
[pagina 190]
| |
Verscholen in het wachtgebouw,
Maar hield den stadgenoot in 't oog,
Die straks in een der wagens toog,
Waarna, met nauw verwonnen schrik,
Mijnheer op 't gunstig oogenblik,
Ver van 't gezelschap dat hij schuwde,
Zijn dames op den spoortrein duwde.
Men zat. - Mijnheer wierp wel te moe
Zijn hartsvriendin een knikje toe.
Twaalf! riep van ver de Sint Gudule,
Twaalf! repliceert de spoorpendule,
En op een oogwenk vliegt met een
De monstertrein naar Frankrijk heen.
't Was Duitsch en Engelsch, Fransch en Vlaamsch,
Een rapsodie zoo telle quelle,
Hier wat bourgeois, daar wat voornaams;
Een teekenachtig pêle mêle:
Een Pool met haviksneus en snor;
Een Zwitser, die als gouden tor,
Zijn chain' de montre liet pareeren;
Twee Fransche vogels - bont van veeren,
Tuk op het aas des negociants;
De hedendaagsche Juifs errants;
Een Britsche beer met zijn beerin,
Van 't echte ras, wiens vrijheidszin
Bepaalt: ‘de wereld teelt slechts apen,
Om ons is 't gansch heelal geschapen!’
Een Hollandsch heertje, schraal en jong -
Een huisvink, die zijn kooi ontvliegt,
Die Fransch parleet met dikke tong,
Zijn land zich schaamt en dapper liegt;
Ziedaar 't gezelschap van de drie,
In 't Fransch Dorado zich verheugend,
Geschetst naar 't oordeel van marie.
Ja, 't reisgenootje is wel ondeugend,
Want toen 't gezelschap in het rond,
Voor haren blik, die zich geweerd had,
Een streng revue gerepasseerd had,
En haar vernuft geen stof meer vond
Bij al die vreemde tochtgenooten,
Hield zij zich nauwer aangesloten
Aan 't echtpaar, dat geen woord verstond
Van 't mengsel der verscheiden talen,
Dat schuw den blik in 't rond deed dwalen -
En zat, als had het pees noch spier,
| |
[pagina 191]
| |
Maar somtijds toch een uitval deed,
Als wou het zeggen: ieder weet',
Wij reizen óók voor ons pleizier!
- ‘Juffrouw, vindt u hier 't land niet schoon?’
Vroeg 't meisje op fluisterenden toon.
- ‘Dat denk ik!’ zei mijnheer verklat,
Die heel cordaat het woord eens vat,
Of wij er spoedig wezen zullen?....’
- ‘Let op, dat geeft van middag smullen,’
Viel mijmerend zijn eega in,
‘Dat geeft van daag een goed begin!’
- ‘Wat blief je?’ riep verklat, ‘wat blief!
Heb jij 't diner besteld, mijn lief?’
- ‘Neen, 'k wou Nicht net geen wetten lezen!
Maar 'k denk, het zal thuis vetpot wezen!’
- ‘Me lieve juffrouw!’ lacht marie,
‘Laat hier nu toch de huiszorg varen! -
Mijnheer, waar borgt gij uw sigaren?’ -
Dus ging zij snappend voort. ‘Ik zie
De Fransche grenzen zijn in 't zicht,
En, als ik wel ben onderricht,
Zijn dertig stuks gepermitteerd;
Pas op dus, dat gij niet fraudeert,
Wilt gij u niet door Fransche wetten
Met schade en schand te recht doen zetten!’
Verklat verbleekte: ‘wel marie,
Je doet me daar van schrik verstijven!
Ik dacht thuis niet op die régie;
Drie honderd zijn er in 't valies....
Waar zal 'k met die sigaren blijven?....
En 'k hoor, ze tellen zoo precies!’
- ‘Verdeel ze,’ gaf marie tot raad,
‘De juffrouw moest er wat versteken!’
Dat middel vond mijnheer niet kwaad,
En zonder vragen, zonder spreken,
Maar met een lieven teedren blik,
Wist hij een goeden greep te pakken,
En bood dien aan zijn beter ik,
Om weg te mofflen in heur zakken;
En de Eva nam met diepen zucht -
In tegenstelling evenwel
Van 't hier genoemd antiek model -
Van d'Adam de verboden vrucht.
Maar.... hier ook werd de spreuk bekroond,
Dat veelal 't kwaad zijn meester loont;
| |
[pagina 192]
| |
Want toen men kwam te Valenciennes,
En tot appèl der mise en scènes,
De piepende douanenfluit
't Bevel gaf: pak je boêl maar uit!
En toen de roodgekraagde heeren
Hun blikken lieten circuleeren
Op al de vreemden, die gedwee
Voor 't qu'est-c' qu'on a à déclarer
Den inhoud van valies en tasch
Bloot gaven aan die argusoogen,
Die over goedren, naam en pas
Met onvermoeide vlugheid vlogen, -
Toen door instinct of hondenlucht,
De examinators, zoo geducht,
Geroken hadden wie er bij was
Van wien 't geweten niet heel vrij was,
Toen liep ze er in die goede vrouw,
Die, om heur man voor schrik te sparen,
Heur zak, gevuld met puiksigaren,
't Douanenoog verschalken wou;
Ook hem, wiens pas zijn rooklust spelde,
Den ‘handlaar in tabak’ vermeldde,
Ook hem, deed men beleefd verstaan:
Hij zou zich van 't gezelschap scheiden;
En man en vrouw - ze moesten beiden
De Fransche inspectie ondergaan.
't Ging zeer poliet en zeer decent:
Men wees aan elk 't appartement,
Waarin hen oog en hand verrasten,
Om na te zien en rond te tasten,
Van top tot teen, van deel tot deel,
(Men weet, wie 't apokrief mocht wanen,
Daar zijn voor 't vrouwlijk personeel
In Frankrijk vrouwlijke douanen)
Zóó, afgezonderd van elkaar,
Verliep een wijle, bang en naar,
Voor hém, die nauw een vloek weerhield,
Voor háár, met schaamte en spijt bezield,
En alles, of 't juweelen waren,
Slechts om een handjevol sigaren!
Verklat betaalde boete en recht;
En na die straf hem opgelegd,
Vloog hij met drift naar vrouwlief heen,
Die uitbarstte in verkropt geween:
‘Verklat!’ dus sprak ze stroef en stug,
| |
[pagina 193]
| |
‘'k Wil dadelijk naar huis terug.
't Is hier een apenland, een hel!
Wat denken die Fransozen wel?
Ik ben betast van top tot teen;
Ik vind het laag, brutaal, gemeen!
Dat komt nou van dat rooken, man.
Het heeft mij al wat leeds gebrouwen!
't Is voor geen schepsel uit te hoûen,
Die geen tabak verdragen kan!
Is 't niet genoeg, dat huis en kleed
Uw vuilen damp verduren moeten?
Moet ik nu bij de Franschen boeten,
Wijl ge u niet te bedwingen weet?
- ‘Wat, - vuilen damp! Versta ik wel?
'k Rook niets dan fijne rencurel,
Ten minste in uw nabijheid, kee!
Uw boosheid - - 'k heb er vrede mee,
Ik kan me die met recht verklaren,
Maar schimp toch niet op mijn sigaren,
En breng mijn luim niet uit fatsoen!
Bedenk waar wij die reis om doen,
En hoe mijn handel in Parijs
Geschat zal worden op zijn prijs,
En hoe...’ - ‘Zwijg met dat laf gebluf,
'k Word van dat oud gezanik suf,
Zie liever hoe we aan eten komen
En waar marie gebleven is!
Men maakt zich klaar om voort te stoomen,
De pauze is straks voorbij, naar 'k gis.’
- ‘Stel u gerust, me lieve mensch,
Te twee uur raakt de trein Amiens:
Daar kunnen we onzen honger stillen.
Er is daar óók gelegenheid
Voor hen, die wat gebruiken willen.
Wees dus tevreden, beste meid!
Stap maar weer in, en stel je voor,
We zijn den rijstenbrij-berg door.
'k Beloof je, waar we ooit henen tijgen,
Daar zal mij geen douaan meer krijgen.
'k Betaal vooraf liefst dubbel recht,
Eer mij weer straf wordt opgelegd!
Hier henen kee, daar zit marie...’
- ‘En pronk, als 'k wel uit de oogen zie,
Zit, al zen leven aan heur zij!’
- ‘Och hemel, dat er ook nog bij!’
| |
[pagina 194]
| |
Daar volgde een aarzling, wat te doen?
Verklat dacht 't best, om uit fatsoen
Zich maar in 't gek geval te schikken,
De antipathie in 't oog te blikken.
En met een meesterlijken coup,
Als waar hij staatsman van beroep,
Nam hij een plooi aan om zijn mond,
Of hij het recht pleizierig vond,
Een stadgenoot hier aan te treffen;
En met den roep: ‘hoe vaart meneer?
U mocht ons van de taak ontheffen
Hier bij de juffrouw...’ streek hij neer.
- ‘Mooi weer van daag!’ - ‘O heerlijk lief!
Hoe vaart mevrouw?’ - ‘Zeg as je blief
Juffrouw,’ sprak zij, die, 't moet gezegd,
De politieke snaar der mannen
Niet zoo maar daadlijk op kon spannen.
Pronk boog en trok zijn halsboord recht.
Het reisgezelschap hoorde 't sein.
Daar vloog op nieuw de monstertrein
Langs schaamle dorpen, schrale gronden,
Het hotsen sloot van zelf de monden;
Alleen marie nam 't woord te baat,
Om de arme juffrouw te beklagen,
Haar honderdmaal excuus te vragen
Voor 't leed, gebrouwen door heur raad;
Maar toch, men kan er niet op aan,
Of door dien troost haar wrevel koelde;
Want, was de schok al doorgestaan,
't Was napijn, die ze thans gevoelde:
Haar kleeding uit den plooi gehaald,
Haar eet- en drinklust niet voldaan,
's Mans lust met schâ en schand betaald,
En pronk, die niet meer was te ontgaan!
Het was geen tocht vol harmonie,
't Gaf praatjes, - maar geen zucht tot praten,
Zij lachten, - maar als automaten,
't Was courtoisie, geen sympathie.
De twee uur reizens kwamen om:
‘Amiens!’ Men heette 't wellekom!
Men nam in haast een goed besluit:
Het echtpaar steeg den wagen uit,
Men zou de maag eens gaan verrassen;
Marie, die aan dat week orgaan
Te Valenciennes had voldaan,
| |
[pagina 195]
| |
Zou op de plaatsen blijven passen
En pronk zou passen op marie.
Hij riep zijn stadgenooten na:
‘Onthoudt uw wagennommer!’ - ‘Ja,’
Hernam verklat, ‘'t is nommer drie!’
En 't zuchtend ach! en 't klagend wee!
Aan 't hart van 't echtlijk paar ontvloden,
Bestierven in het dejeuner,
Dat op hun vraag werd aangeboden.
Men sprak niet veel, men at en dronk,
Men keek elkaar eens nuchter aan,
Men hoopte maar op neef stephaan,
En schimpte binnensmonds op pronk.
Maar voor veel praten was geen tijd;
Men dronk met lust en at om strijd,
Was voor de drukte blind en doof,
Waarmee men door de gare stoof;
Totdat op eens een wichtig woord,
Het: reprenez vos plaç', messieurs!
Hen in hun zalig tempo stoort,
Om zich te dringen in de queu',
Die de opening naar buiten zocht,
Naar buiten, waar men zich verspreidde,
Dewijl, voor onderscheiden tocht,
Een drietal treinen d' aftocht beidde.
Verklat, wien nog een brok ragout
Half in de keel was blijven stokken,
Stoof, zijn beminde voortgetrokken,
Aemechtig op zijn nommer toe;
Want, om abuizen voor te komen,
Bleef hem de stoompijp tot een sein,
Wat richting hij had op te stoomen.
Nauw zat men, - of daar ging de trein!
Maar de eerste vraag van man en vrouw
Was, ‘waar marie toch was gebleven?
En werwaarts pronk zich had begeven?
Waar de andre reistroep zitten zou?’
Want, toen 't gezelschap was bekeken,
Was 't aan het echtpaar ras gebleken,
Dat onder 't personeel in 't rond
Men geen bekend gelaat meer vond.
En toch - de volle waarheid is 't,
In 't nommer had hij niet gemist;
De trein wees juist de richting aan,
Waarin men straks was blijven steken.
| |
[pagina 196]
| |
En de and're treinen - 't was gebleken,
Had m' andre wegen op zien gaan.
Maar wie Parijs bezocht, hij vat
Hoe hier de schijn bedrogen had,
En hij vermoedt door ondervinding,
Hoe 't paar, onkundig van 't terrein,
En door een zeekre schijnverblinding
Verdwaald is op een vreemden trein;
Hij weet, dat wie naar 't Zuiden toert,
Van Brussel naar Amiens komt stoomen,
Een eindweegs wordt teruggevoerd
Om op 't Parijzer spoor te komen.
Hij weet het, maar zij wisten 't niet,
Wier schuchtre blik hun angst verried,
Maar die weldra de ontdekking deden,
Dat ze op het spoor naar Rijssel reden.
Het lust mij niet, een lang verslag
Te geven van hun weegeklag;
Ik klap niet wat er werd bedisseld,
Wat stil verwijt er werd gewisseld.
In 't kort, wat malsche dialoog
Bij 't echtpaar vice versa vloog.
Verklat stapte af in Abbeville,
En 't was of 't helsche stoomgefluit
Hem toeriep: kijk maar al recht uit -
Mijn weg voert naar Calais of Lille.
Daar stond men in de vreemde stad,
Die weinig schoons of boeiends had;
Maar - was 't een Eden zelfs geweest,
Bij slecht humeur en matten geest,
Ziet m' alles door een doffen bril,
En staan gevoel en kunstsmaak stil.
Daar was voor hen niets beters te achten,
Dan op het laatst konvooi te wachten,
En, was 't een proefstuk voor 't geduld,
Men kon, mits vrij van ongelukken,
's Nachts den gewenschten grond nog drukken.
En werklijk werd die hoop vervuld;
Want, was 't ook tegen hooger prijs,
En had m' een linkschen draai genomen,
Het paar bereikte, mat van 't stoomen,
Te middernacht de stad Parijs.
| |
[pagina 197]
| |
III.
| |
[pagina 198]
| |
Wat hoon ge gaarde' of prijs -
Toch legt ge door uw luister
De wereld aan uw kluister:
Cameleon - Parijs!
Zoo plaatst de dichter naar Parijs
Zijn camera obscura,
Maar 't oordeel kon licht anders zijn,
Zag hij het in natura. -
Althans, zoo sprak marie de groot,
Die hier een week passeerde,
En zich in 't Babelsch drakenhol
Bij uitstek diverteerde.
Wel had ze op reis bewezen, dat
Zij erg geconfondeerd was;
Toen ze inzag dat haar mentorspan
Voor goed geéclipseerd was;
Zoo, van haar reisgezelschap af,
Was ijslijk onpleizierig.
Maar pronk bleek haar een remplaçant,
En...pronk was ruim zoo tierig.
Ze keuvelden heel liefjes saam
Van koetjes en van kalfjes,
En of men veel om de oudjes riep,
Dat meen ik maar zoo halfjes;
Want vroolijk kwam men in Parijs,
En pronk schonk zijn geleide
Naar 't vriendenhuis, waar m' aan marie
Een vriendenplaats bereidde;
En 't juffertje mocht telken dag
Tal van excursies maken,
En liep zich moe en keek zich blind
Op honderd vreemde zaken.
Men zag het Nijverheidspaleis,
De Louvre en het theater,
Bezocht Neuilly met zijn kapel,
Versailles met zijn water,
't Palais Royal en 't Luxembourg
En de Elyseesche velden,
Het Pantheon en 't Champ de Mars -
Te veel om 't al te melden.
Ze liep en danste, en stoomde en reed
Op onderscheiden wegen;
En pronk, wel wonder voor Parijs!
pronk kwam haar daaglijks tegen.
| |
[pagina 199]
| |
't Bleek haar, dat hij een jonkman was
Met nobele manieren,
Die, wat meneer verklat ook zei,
Zijn stand niet zou ontsieren.
Zijn hulp en toespraak kwam van pas
Bij velerhande zaken:
Wanneer men naar een rijtuig zocht,
Of uren queu' moest maken.
Hij was een nuttig cavalier,
Die 't ongeduld verzachtte,
Als m' op een blik der keizerin,
Maar vruchtloos - uren wachtte;
Of, als m' om Englands zon te zien,
En hitte en dorst braveerde,
En goud schonk voor een plek waar langs
Victoria passeerde,
En nog met smart te wachten stond
Bij 't vallend avondduister,
En eindlijk koets en paarden zag,
Maar...niets van vorstenluister;
Of, als m' in 't Nijyerheidspaleis
Vol hoop stond uit te kijken;
Maar op den roep: ‘de keizer komt!’
Een mijl terug moest wijken;
Of, als men op het Champ de Mars
Reikhalzend stond te toeven,
En eindlijk retireeren kon
Voor tal van paardenhoeven;
Terwijl men, door de ervaring wijs,
De vorsten maar ‘liet schieten,’
En eindlijk zijn vertroosting zocht
In 't meer reëel genieten.
Zoo zag men veel, genoot nog meer
Bij 't vreemde der tafreelen,
Wijl zich verrassing of vermaak
Der vriendschap mee mocht deelen;
Zoo vond de opmerkzaamheid van pronk
Een luisterend de grootje:
Hij gaf zijn paperasses graag
Aan 't vriendlijk landgenootje,
Dat, ingenomen door 't bezit
Van 't geen hij journaleerde,
Den vriend een dichterkransje wond,
Schoon hij slechts diletteerde;
En daar ze in 't adversaria
| |
[pagina 200]
| |
Heur schat niet wou begraven,
Maar vriendschap en meedeelzaamheid
Dien schat ten beste gaven,
Zoo is 't geen zonde voor een keer,
Die Pronkiaansche kwikken,
Als lovertjes en passement
Op onzen rok te stikken.
Het Palais Royal.
Een trotsche telg van richelieu,
Bestemd voor groote dingen,
Maar die gedeeld heeft in het lot
Van 's werelds wisselingen;
Die vorstenkronen heeft bewaard
En koningsdegens wette,
Die Lodewijken heeft getorscht
En 't lijk van henriette;
Die met den naam Egalité
Zich naar den tijd herdoopte,
Toen de achttiende-eeuwsche republiek
Meer titelbordjes sloopte:
Toen daar camille desmoulins
De leus van d' opstand plukte,
En met den looftak van 't paleis
Bastilles openrukte.
Maar moest het sedert Tribunat
Of National zich schrijven?
Zijn oude naam kwam steeds terug:
Palais royal zou 't blijven.
Doch blééf zijn naam, zijn luister week,
Toen 't zwerk een storm verkondde
Bij 't laatste bal van orleans
En 't vuurtje der Rotonde.
En, heeft een keizerlijke prins
Zijn lot weer aangetrokken,Ga naar voetnoot1)
't Paleis kan met getaanden glans
Geen diadeem meer lokken.
Zijn goud werd zwart, zijn purper vaal,
Zijn poëzie ging onder,
Parijs haalt zelf den schouder op
Voor 't afgeleefde wonder.
Zijn tuin geeft hij den vreemdling prijs;
| |
[pagina 201]
| |
Hij ziet de Provincialen,
Meelijdend met hun dom genot,
Langs zijn arcades dwalen,
Maar - roemt het hedendaagsch Parijs
Op geuriger oases -
Toch blijft het werk van lemercier
Belangrijk in zijn phases.
Treed van de rue St. Honoré
't Langwerpig vierkant binnen,
En houdt ge van eenvormigheid,
Het plan streelt licht uw zinnen;
't Geheel is kostbaar in détails,
Maar 't heeft iets hofjesachtig,
De lanen missen 't lommerdak,
't Geboomte is kinderachtig;
Een tal van winkels in het rond
Vleit u de beurs te ledigen;
Is uw behoefte of kooplust groot,
Ge kunt ze hier bevredigen.
Twee kampen vormen 't middelvak,
Een springfontein er tusschen;
Ge treft er duizend kindren aan,
En honderdduizend musschen.
De kindren zijn er los en vrij,
Als alle Fransche kindertjes;
De musschen zijn brutaal en stout,
Als vele Fransche vlindertjes.
Ziet gij 't kanon-horloge ginds?...
Als Phebus eens galant was,
Dan meldt het straks het middaguur
Door middel van een brandglas,
Dan jaagt het zwermen musschen op,
Om dra weer neer te dalen,
Dan zet een elk zijn uurwerk juist
Naar 't schot der zonnestralen.
't Is nog te vroeg voor 't groot publiek,
Dat hier komt circuleeren,
De bonnes hebben 't rijk nog in
Om hier te paradeeren;
Wat zijn ze lief voor heur poupées,
Hoe vriendelijk en waakzaam!
Maar voor een zouave of grenadier
Zijn zij nog eens zoo spraakzaam;
Klonk 't prenez garde links en rechts,
| |
[pagina 202]
| |
Straks naar heur kleine springers,
In 't bijzijn van een wapenrok
Zien ze ietwat door de vingers.
De steenen banken, die 't publiek
Een vrije rustplaats bieden,
Zijn reeds bezet door mijmeraars
Of lezende invalieden.
Maar zoekt ge rust, betaal twee sous,
En kies u een der stoelen,
Ge kunt op een beschauwde plek
Genietend u verkoelen:
Wat eau de Selz en wat lectuur -
Ze kosten kleinigheden,
En stel u met de politiek
Of lichter kost tevreden.
Maar zie, daar komen meer flaneurs
't Palais Royal bezoeken.
Daar naadren fijnere chapeaux
En fraaier omslagdoeken.
Flaneer nu mee de arcades rond,
Beschouw de winkelweelde,
Ze biedt u keur en overvloed
Van wat de wereld teelde.
Met Franschen smaak ten toon gesteld,
Wordt elke waar gewenschter,
Maar 't is hier bovenal de leer:
Het beste brood voor 't venster.
Wel zijn 't geen koopers al te maal,
Wier blikken zich vergasten,
Maar menig vreemdje, dat er toeft,
Moet diep in 't beursje tasten.
Hem kan 't gekochte souvenir
Tot ondervinding strekken,
Dat hier de koopman voor zijn smaak
Geleerd heeft zich te ‘dekken.’
Zie, 't is een mengling, vreemd en bont,
Van toon en tong en natie,
Een rapsodie van kleur en geur,
Van grilligheid en gratie;
Men lacht en neuriet, schertst en praat
En rookt zijn cigarettes;
Curés en dandys en gamins,
Nourrices en grisettes;
Maar vreemdelingen bovenal
| |
[pagina 203]
| |
En tal van Provincialen -
Ze komen in 't Palais Royal
Een weinig ademhalen.
En als de maag hier ben ik! roept,
Ge hoeft niet ver te loopen:
Hier restaurants, daar restaurants,
Hun deuren staan reeds open;
Very? - Nu ja, maar twintig francs
Is velen wel wat machtig.
Ga naar richard of tavernier,
Al is 't er minder prachtig;
Daar hebt ge ook spiegelglas in 't rond
En l'élégance à table,
Garçons met keurig lijnwaad aan,
Menus à l'incroyable.
En mort uw maag ook: Fransche wind!
En roept ge ook holle klanken!
Eet brood en soep en pas uw geld -
Een paar onnoozle franken.
En nu, de zon daalt naar het West,
't Gerucht lokt ons weer buiten;
't Stroomt al naar 't militair muziek,
Dat hier den dag komt sluiten;
Men lacht en schertst of huurt een stoel,
Of gaat wat ommedwalen,
Of loopt in militairen pas.
Naar 't metrum der cimbalen,
't Finale klinkt, de gasvlam roept
Een nieuwen dag in 't ronde;
Nu nog de winkels eens bezien,
En dan - à la Rotonde!
Ziet gij daar ginds dat paviljoen
Rondvormig uitwaarts springen?
Het is 't café, het rendez-vous
Voor tal van vreemdelingen;
't Spreidt met zijn bloem- en struikgewas
Een geur en dauw in 't ronde,
Die u verlokken tot genot -
't Café de la Rotonde.
Het luchtig cirkel noodt tot rust,
Uw smaak geev' zelf beslissing,
Gij vindt er ongedwongenheid,
Journalen en verfrissching;
Ge kunt uw petit verre hier
| |
[pagina 204]
| |
Met teugjes savoureeren,
En laat de vliegende garçons
Voorbij u heen croiseeren.
‘La demie tasse!’ roept ge fier,
Die vraag hoort ge allerwegen;
Boum! repliceert de schenker, en
De mokka geurt u tegen.
Boum! klinkt het hier, boum! roept men daar,
Du Selz! Courrier de France!
Le London News! le Hendelsblèt!
Du crêm'! l'Indépendance!
Men ziet hier heel Europa saam,
Behalve de arme Russen:Ga naar voetnoot1)
Men hoort hier Duitsch, en Engelsch-Fransch,
En 't eeuwig boum! er tusschen.
Verwondring hier, ontmoeting daar,
Critiek, gezang, geschater;
Een halve kennis wordt hier vriend,
De concurrent confrater.
Hier zitten duizend zielen saam,
Maar zielen zonder zorgen:
Wie bij het heden hier geniet,
Bekreunt zich niet om 't morgen.
En is de tijd u niet ontsnapt,
Bij zot of zat gesnater,
Dan wippen wij aan gindsche zij
Nog even in 't theater,
Waar een ravel of levassor
De menigte amuseeren
En daar de nieuwtjes van den dag
Heel geestig parodieeren;
Maar hoor, ze zijn reeds aan het slot,
De menigt stroomt naar buiten;
De lichten worden uitgedraaid,
De winkeliers gaan sluiten.
Straks als het elf geslagen is,
Is 't aftochtssein gegeven:
Men schuift de grendels op 't paleis
En duldt er 's nachts geen leven;
Men rust zich uit, om 's andren daags
Den kring weer rond te loopen,
En doet den speculatiegeest
| |
[pagina 205]
| |
Op nieuwe winsten hopen.
Zoo staat het daar, 't Palais Royal -
Zijn vroegre kracht gebroken,
Door jonger mededingrental
Sinds naar de kroon gestoken.
't Hoorde eens het achttiende-eeuwsch Parijs
Zijn Marseillaises zingen,
Thans troost het zich bij 't kinderspel
En 't goud van vreemdelingen.
Ja, richelieu, uw werk brokt af
In 't overleefde wonder:
De tijd slijpt elken hoeksteen rond,
En iedre zon gaat onder.
De Boulevards.
Wondre reeks van prachtgebouwen,
Die den vreemdeling verstomt;
Trotsche slang met duizend kleuren,
Die om Seine's boord zich kromt;
Breed Macàdamplein, dat voortloopt
Als een uren-lange straat,
Boeiend door verscheidenheden,
Weeldrig tot in overdaad;
Galerij der groote hoofdstad,
Waar heur zoon zich meester voelt;
Wereld vol aantreklijkheden,
Waar een wereld in krioelt;
Snoer van uitgezochte kralen,
Zonderling aaneengehaakt;
Praaloord, dat cafés tot tempels,
Kerken tot théaters maakt;
Lustplaats, waar de Madelaine
Zich in rozengeur vermeit,
Onder wier coquette gevels
't Bloemenmeisje lokt en vleit;
Panorama - bont en kleurrijk;
Forum der Parijzenaars;
Frankrijks roem en Frankrijks luister:
Weelderige Boulevards!
Wijk, op wier asphalten zoomen
Steeds een menigt zwoegt en zweeft;
Draaikolk voor den roekelooze,
Die 't trottoir verlaten heeft;
| |
[pagina 206]
| |
Wieling, woeling door elkander;
Rustloosheid en overmoed;
Koopzucht, winzucht en behaagzucht;
Soberheid bij overvloed;
Oude en nieuwe nieuwigheden;
Vreemde vonden zonder tal;
Speculatiegeest en dwaasheid;
Eigen voordeel bovenal;
Kunstsmaak, schoonheidszin, beschaving;
Fijn vernuft en énergie;
IJdelheid der ijdelheden,
Flikkerglansen vol genie.
Wederzijdsche reeks paleizen,
Zeven, acht étages hoog;
Magazijnen en fabrieken
Luide sprekend voor het oog:
Boulevard de Madelaine,
Boulevard des Italiens,
Boulevard des Capucines,
Poissonnière, Saint Martin.
Industrie, die heel Europa
Aantrekt door uw fabrikaat;
Namen, die de wereld rondvoert,
Als Jouvin, Pivet, Privat;
Winkelrijkdom, wier vertooning
Duizenden begeerten wekt;
Handel vol intelligences,
Wier vernuftig lokaas trekt;
Uitgezochte zilvermassa's
Van rudolphi en zijn soort;
Goud, tot bergen opgestapeld,
Ongekend en ongehoord;
Magazijnen van horloges;
Uithangborden der regie;
Cachemirs en zijprofusie
Der Lyonsche compagnie.
Reeks van allerlei théaters;
Rij van Oostersche bazars;
Bains Chinois, Maison dorée;
Reuzenletters - leugenaars!
Jockey-club, Maison Frascati;
Cafés, cafés overal:
Garen hier en daar tortoni,
Ginds het Café Cardinal.
| |
[pagina 207]
| |
Puik van chocolaad-fabrieken;
Restaurants, hôtels garnis;
Le Gymnase en la Galette;
Saint Martin en Saint Denys.
Kunstweb van de stad der steden,
Waar elk land zijne offers brengt;
Brandpunt, dat zijn helle stralen
Naar elk werelddeel verlengt;
Eens de stille buitenketen
Van de aloude koningsstad -
Thans de hartaar, die den wijngrond
Van de Notre Dame omvat;
Thans de kern, de ziel, het leven
Van het levendig Parijs,
Die met de Elyseesche velden
Kampen kan om d' eereprijs:
Boulevard de Madelaine,
Boulevard des Italiens,
Boulevard des Capucines,
Poissonnière, Saint Martin.
Mengeling van stand en kleeding,
Overeenkomst - onderscheid;
Ouvriers en fashionables;
Wissling en verscheidenheid;
Zij, barège en uniformen,
Blouse, voile en paletot;
Courtisan, artist', lorette,
Naast den marchand de coco;
Files van ontelbre rijders,
Hollend, jagend door elkaar,
Zwaar geladen wagentreinen
Met hun hengsten groot en zwaar;
Cabs, voitures de remise,
Vigelantes zonder tal.
Druk transport naar alle wijken:
Drijven, draven overal;
Omnibussen vol geladen,
En départ en en retour;
Omnibussen zelfs bij schoolgang:
Voor externes vrij vervoer.
Balayeurs sergents de ville;
Straatgerucht en politie;
Venterij van de avondbladen,
| |
[pagina 208]
| |
Van la Presse en la Patrie;
Monster-advertentieborden
Met annonces breed en zwaar;
Inviteurs tot dans- en speellust;
Seize', dixhuit, vingt billards!
Eau de Selz, eau de groseille,
Eau de soda - frisch en koel;
Uitgeholde houtkolommen
Voor een niet te noemen doel.
Confiseurs, glace à la crème,
Au vanille et naturel;
Hier diné à la terrasse,
Daar diné universel;
Stroom in rustlooze beweging -
Opwaarts en benedenwaarts,
Madelaine - Saint Antoine;
Reeks van rijke Boulevards!
Trotsch serpent, wiens reuzenwrongen
Dartel slaat om groot en klein,
't Hoofd naar de Elyseesche velden
En de staart in 't Juliplein:
Wien uw aanblik heeft betooverd,
Wien uw weelde heeft verbaasd,
Zag een wereld in zijn grootheid
En een wereld op zijn dwaast.
Mabile.
Te midden der prachtige dreven:
De wijkplaats van weelde en genot,
Waar feeën der ijdelheid zweven,
Den druk van de tijden ten spot:
In 't hart van de Champs Elysées,
Daar vindt ge die hoven der vreugd:
Voor velen folies fleurées.
Voor enklen het graf van de deugd.
Wij willen den blik er aan wagen;
Wie lust heeft - hij ga met ons mee;
Hij past, om niet lang te vertragen,
Bij voorraad zijn francs voor entrée:
Mabile! wie hoorde 't niet noemen!
Van 't Chateau des fleurs de rival,
Een lusthof van heesters en bloemen,
Befaamd door zijn landelijk bal.
| |
[pagina 209]
| |
Een laan voert ons noodend naar binnen;
Een lichtzee omglanst onzen voet;
Wij worden, betooverd van zinnen,
Door tonen der vreugde begroet.
't Is avond, maar duizend balonnen
Verheldren het bont paviljoen,
En schommlen als dansende zonnen
Door 't smeltende, blauwende groen.
De weeldrigste bloemen bekronen
Een aanleg vol zomersche pracht,
En geuren en kleuren en tonen -
Ze toovren een Oosterschen nacht.
De stemmen van luiten en snaren,
Ze voeren den vreugdzin ten top,
En wekken de lustige paren
Tot polka, quadrille, galop.
't Is alles betoovring der zinnen:
Begeerte, genot, jaloezie;
Geen oor voor de stemme van binnen,
Voor vormen alleen sympathie.
De wuftheid in breidel gehouden
Door 't zien des gesteekhoeden mans,
Wiens blikken uw toeleg mistrouwden,
Uit vrees voor verboden cancans.
Maar wat de politie belette,
Is niet wat het kwetsbaarste schaadt -
Vraag ginds die lorette of grisette,
Hoe zij de geboden verstaat.
Bevallig, soms zedig van wezen,
Zit hier de behaagzucht ten troon,
Die, kan ze de zwakheid belezen,
De goudbeurs beschouwt als haar loon.
Maar 't lust ons niet dieper te blikken
In 't leven der reines du bal;
We ontgaan slechts behoedzaam heur strikken
En loopen niet wuft in den val.
We zien in de kronklende paden
Weer andre verloksels gesteld:
't Hazardspel in trappen en graden,
De ziel van dat alles - het geld.
Biljartspel en worpspel, komedies,
Een wichelaar, die uit zijn kluis
Voorspellingen geeft en remedies,
En spreekt aan uw oor door een buis.
De dwaasheid in duizend nuances;
| |
[pagina 210]
| |
De vroolijkheid vol in haar kracht;
De intrige met lonkende avances;
De sluwheid bereeknend op wacht.
Mabile, wie 't bal bij u roemen,
Zij struiklen slechts niet in den pas:
Gij kweekt bij veel lieflijke bloemen
Ook addertjes onder het gras.
Gij moogt met uw schoonheid wel prijken,
Maar, zoo men het oordeel ons vroeg,
We zeiden: men ga u bekijken,
Maar 't blijv' bij een kijkje genoeg.
| |
IV.
| |
[pagina 211]
| |
Bij nacht eerst in de hoofdstad aan.
Daar gaf 't een zoeken naar de koffers,
Vóór hen reeds lang daar aangeland;
Daar vroeg het recht op nieuw zijn offers,
't Gaf weer een jacht op ‘contraband.’
Verklat, die niet op nieuw wou loopen
In 't valluik van de sluikerij,
Sloot willig doos en koffer open
En hield al vast zijn beursje bij.
Zelfs toonde hij den Franschen heeren
Hoe nauw hij van conscientie was:
Hij schommelde zijn nieuwe kleeren
Met veel bezorgdheid uit zijn tasch.
‘Maar,’ zei men lachend en toegevend,
‘Dat pak hebt ge immers aangehad?’
- ‘Nooit!’ riep hij, voor gevolgen bevend,
‘'t Is splinternieuw,’ bezwoer verklat.
‘Le brave!’ werd hem nagegeven,
Toen hij de rechten had voldaan,
En, van elk onderzoek ontheven,
Mocht hij nu vreedzaam binnengaan.
Maar gaan...waarheen? Bij nacht en regen!
Niet één adres kon hulpe biên,
En hoe zij tuurden allerwegen,
Van 't neefje was geen schijn te zien.
De vraag: hoe onder dak te komen,
Werd angstig in het rond gedaan.
Helaas! het antwoord werd vernomen:
‘Daar was dien nacht geen denken aan!’
Hôtels garnis en logementen -
Ze waren allen volgepropt.
Besprak men geen appartementen,
Dan, ja - dan was men erg gefopt.
De juffrouw kon haar spijt niet smoren,
Haar wrevel sprak door traan bij traan;
Meneer liet zijn verwensching hooren,
Ze gold zijn lieven neef stephaan.
Maar de arme jongen, kon hij 't gissen,
Dat oom en tante, op weg verdwaald,
Den rechten spoortrein moesten missen,
Waarmee hun aankomst was bepaald?
De vigilantes vloden henen,
De regen plaste neer op straat:
Geen hand kwam 't echtpaar hulpe leenen
Geen goede genius bracht raad.
| |
[pagina 212]
| |
Doch ja, één hart schijnt toch bewogen,
't Heeft met hun toestand medelij.
Daar treedt een man hen onder de oogen
En wenkt mijnheer verklat op zij.
- Monsieur, vous n'avez pas d'adresse:
On ne peut pas rester ici.
Mais voyez donc, il pleut sans cesse!
Où restez-vous pendant la nuit?
- ‘Je sais pas,’ sprak verklat verlegen.
‘Je veux avoir un bon logies.
Ma femme est froid, kan pas daar tegen!
- Ah, un hôtel? - Oui, precies!’
- ‘Mais c'est fatal! Il faut patience,
Demain je puis le procurer.
Ecoutez! quand le jour s'avance
J'irai de suite le chercher.’
Ja, dacht verklat, dat 's lief en aardig,
Maar voor van nacht kan 't niet aldus!
‘Tiens,’ roept de Franschman heel hulpvaardig,
Il faut louer cet omnibus!
Meteen toont hij hem zulk een wagen,
Die in een hoek verscholen staat;
Verklat is als voor 't hoofd geslagen
En huivert bij dien vreemden raad.
‘Madame,’ klonk het, ‘il me semble!
Vous y mettez un peu d'humeur!
La tendre femme! ah, comme elle tremble!
Montez! j'en suis le conducteur.
Mais montez donc, acceptez l'offre!’
- ‘Combien payer?’ - ‘Combien? pas tant!
Pour vous, madame, et tous vos coffres
Ne payez que quarante francs!
- Wat zeg je kerel, ben je razend?
Dat die stephaan nu...hé, 't is lam!
Maar veertig franken - 't is verbazend!
Je reist er voor naar Amsterdam!
Je donne vingt!’ - ‘Vingt? impossible!
Allons, monsieur n'hésitez donc!
Voyez, il fait un temps terrible!’
- ‘Je donne trente.’ - ‘Trente? allons!
- Verklat! laat mij toch niet verstijven,
Sprak de eega, foei, wat tocht is dat!
We kunnen in 't station niet blijven!’
- ‘Stap in dan, vrouw!’ hernam verklat.
‘'t Is hier geen land om lang te banken:
| |
[pagina 213]
| |
Jan dome, wat een galgenstrop!
Tenez monsieur, je dertig franken,
Tenez, of 'k smijt ze naar je kop!’
- ‘Demain je viendrai vous conduire
Vers un hôtel non loin d'ici,
Demain comm' j'ai l'honneur de dire;
Bonsoir, monsieur, la bonne nuit!
Daar zaten ze in den langen wagen,
Door dorst gekweld en koud als steen,
Geen schepsel om iets aan te dragen,
Maar tastbaar duister om zich heen.
Man,’ riep de juffrouw, ‘gaan we uit rijden!
Waar,’ vroeg ze, ‘worden we opgewacht?’
- ‘Och kee,’ was 't antwoord, ‘drukke tijden!
We slapen in deez' kast van nacht!’
De ziel had niets van 'tFransch begrepen.
De nacht verborg heur blik voor hem,
Maar een paar fijne juffersknepen -
Ze zeiden meer dan blik of stem.
De lieve stemming der twee harten -
Ze raakte wel wat van de wijs;
Men had een harden kamp te tarten
Bij de eerste nachtwaak in Parijs.
Geen wonder dat men sliep noch rustte,
Dat men 't benauwd of tochtig had;
Dat hem soms 't zweet om de ooren gudste,
En zij van kou te bibbren zat;
Dat hij op d' afzet zat te smalen;
Dat zij zijn linkschheid hem verweet;
Terwijl de glans der idealen,
Met neevlen van het heimwee streed.
En zoo een dag, na tal van plagen,
Met ongeduld werd afgewacht,
Het was de morgen, die kwam dagen,
Na d' in de kast doorwaakten nacht.
Die dag deed hen op uitkomst hopen:
Ze kwam, want in de rue Belfond -
Daar stond voor hen een woning open:
Twee vrije kamers au second!
Maar - was nu alle smart geleden?
Ach, dat ik het u melden mocht!
Thans naakten andre narigheden,
Als 't nawee van den naren tocht.
Mijnheer gevoelde iets in de beenen,
Dat hem eerst slechts vermoeidheid leek,
| |
[pagina 214]
| |
Maar, huiverig van top tot teenen,
Hem een gevatte koude bleek.
De juffrouw kreeg het voor de kiezen
En lamenteerde lang en luid.
't Gaf klagen, kermen, hoesten, niezen,
En daarbij stak 't humeur niet uit;
Want de een verweet om beurt den ander
De schuld van al de tobberij:
Men zocht den troost wel bij elkander,
Maar lacie, met de muts op zij!
Daar viel aan 't uitgaan niet te denken,
Het eenig uitzicht was: het bed.
De man zat zich het hoofd te krenken,
De vrouw wou huiswaarts, naar nicht net.
De hulp had in 't hôtel niet over.
Riep men die in, men keek heel zuur;
Het eten was er schraal en pover,
En wat men at was peperduur.
Men hoorde wel den feesttoon buiten,
Maar binnen was 't ontvolkt en stil:
Geen schepsel wou zich op gaan sluiten,
En oud en jong was op den tril.
't Was tergend, als 't rumoer der straten
Hun sprak van 't algemeen pleizier,
En zij dan, eenig en verlaten,
Zich laafden met kamille en vlier.
Men was van d' aanblik zelfs verstoken,
Hun uitzicht was niet buitengaats;
Want, waren ze uit het bed gedoken,
Dan tuurden ze op een binnenplaats.
En was er met dien sleep van plagen
Nog maar een enkle dag gemoeid!
Helaas, het duurde tal van dagen,
Eer men de kou had uitgebroeid.
Men schreef aan neef, maar - nieuwe grieven!
Men wist niet hoe men 't met hem had:
Daar kwam geen antwoord op de brieven;
Het lieve neefje zond zijn kat.
Nog werd verklat de hoop benomen,
Om Englands koningin te zien,
Want als hij weer terbeen zou komen,
Was die vorstin al heen misschien! -
Maar och, die hoop bleek me ook illusie,
Want hoe 'k mijn best deed vroeg of spa,
Door al die drukten en confusie,
| |
[pagina 215]
| |
Zag 'k ook niets van victoria.
Maar 'k wist mij schadeloos te stellen -
Die pronk, 'k vind hem een aardig mensch,
Hij mocht ons naar veel schoons verzellen,
Ja, hij voorkwam zelfs iedren wensch.
Hij is het paar op 't spoor gekomen,
Zoo als ik u daar even zei;
'k Heb toen mijn weg naar hen genomen,
En 't gaf hun troost, zoo als 'k me vlei.
Mijnheer verklat wil morgen uitgaan.
Nu, 't duurde waarlijk al te lang;
De juffrouw kon haar spijt niet uitstaan,
Ze zit nog met een dikken wang.
Hij bad mij hen te vergezellen:
De man wil in 't Quartier Latin
Bij neef de banken eens gaan stellen
En zien hoe daar de affaires zijn.
Ik kan 't verzoek niet van mij weren,
Schoon ik er niet mee ben gediend;
Maar 'k wil 't verklat niet refuseeren,
'k Ben met het paar te wel bevriend.
Nu, morgen staat me iets fraais te wachten,
Voorwaar, ik loop een schoone kans!
Dag meid, 'k omhels u in gedachten -
'k Vertel u d' uitslag nader, jans!
Een bezoek in 't Quartier Latin.
Waar zijn we? Is dat het weelderig Parijs?
Die sombre huizen grauw en grijs,
Meest van een zeer antiek allooi:
Die renaissance geveltooi,
Die moyen-âge fortuito,
Naast Louis quinze en roccoco;
Die bonte menigt door elkaar;
Die lucht niet frisch, maar zwoel en zwaar,
Die kolendamp, die u bereidt
Op d' aanblik der bedrijvigheid?
Die doolhof die u duizlen doet,
Waar 't zonlicht schaars uw blik ontmoet;
Die honderd stegen nauw en klein;
't Is 't centrum van 't Quartier Latin.
Geen regelmaat geeft rust aan 't oog,
Maar huizen, laag en torenhoog,
Ze hangen om en aan elkaar,
| |
[pagina 216]
| |
Heel grillig en heel wonderbaar;
Maar 't mierennest, door u aanschouwd,
De massa, die hier breekt en bouwt,
Het straatrumoer, de neringvlijt,
Met titelborden wijd en zijd,
't Zegt alles: dat ge wordt omvat
Door 't meest bevolkte deel der stad.
De menigt, die hier komt en gaat,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat;
De wereld die hier slooft en slaaft
En zijn talenten niet begraaft -
't Spreekt al van arbeid, die hier zwoegt
En zich met matig deel vernoegt;
Maar wat de ziel geeft aan 't kwartier,
Het is de muzenzoon, die fier
En sterk door zijn tienduizendtal,
minerva dient en bovenal
Zich vrij voelt op 't misdeeld terrein,
Ja, trotsch is op 't Quartier Latin;
't Quartier, waar hij Sorbonne u wijst,
Collèges en écoles prijst,
U toont wat 's stichters hand eens dee:
Louis le grand, françois premier!
Zijn tempels roemend, trotsch en hecht -
Geneeskunst hier en ginds het recht. -
De nauwe straat, die voor ons ligt,
L'école de médecine in 't zicht,
Die straat is 't doel van onzen tocht.
En zoo ge heelkunst-waapnen zocht,
Ge vindt hier keur en overvloed,
In tal van winkels voet voor voet.
Hier praeparaten voor het glas,
Daar wondren geboetseerd in was;
Het doelt hier alles op chemie,
Anatomie en chirurgie.
Dat hooge huis waarvoor wij staan,
We zullen 't even binnengaan.
Gelijkvloers vindt ge een crêmerie,
Met heel de buurt in harmonie;
Waar de étudiant en de ouvrier
Zich laven aan hun déjeuner,
Dat uit een smaaklijk brood bestaat,
Met koffie of met chocolaad.
Wacht, die portière wijst ons aan,
Wat trap wij hebben op te gaan,
| |
[pagina 217]
| |
En spoedig staan wij au premier;
Het ruim portaal voert naar de entrée,
Waar u 't affiche melding geeft,
Dat hier 't bureau zijn zetel heeft
Van een of ander klein journaal.
Klim op, daar zien we een nieuw portaal!
't Wordt alles kleiner van fatsoen,
De verfkwast kon hier diensten doen.
't Second strekt in verdeeld gewin,
Ter woon, aan meer dan een gezin:
Aan professeur of employé,
Van een der scholen in 't Quartier.
Wij stijgen, maar de welstand niet.
De weelde die de troisièm' biedt,
Ze schuilt in 't hart licht van d' artiest,
Die hier in droomen zich verliest;
Of van d' auteur die zwoegt en bidt
Dat hij ook au premier eens zit:
Maar wie slechts oordeelt op de gis,
Ziet wat gehalt de troisième is.
Montez, roept m' ons van onder toe;
De trap wordt wrak en wij wat moe.
Was hier een vrouwlijk Hollandsch hart,
't Riep wraak bij al dat stof en zwart;
Geen kleur op 't hout, de muur bemorst;
Van 't straatslijk draagt de vloer een korst;
Een tal van deuren geeft het sein
Van tal van kamers, laag en klein.
Au quatrième en we zijn voldaan -
We geven de mansarde er aan!
Het krijtschrift geeft op iedre deur
's Bewoners naam - hier een graveur,
Daar een student, ginds een dentist',
Een lithograaf naast een modist',
Luidruchte tonen zweven aan
En spreken van een Fransch bestaan:
't Geheel geeft wel 't criterium
Van fournier's phalansterium.
Entrons! de deur staat op een kier,
Men neemt het toch zoo nauw niet hier.
't Vertrek is als een ei zoo vol,
En orde en regel zijn op hol.
We slaan d' ontzetten blik in 't rond:
Een boekenkraam ligt op den grond,
| |
[pagina 218]
| |
Een manslaars, die op tafel staat,
Ziet trotsch neer op haar kameraad,
Die, als in onmacht op den grond,
Ter schuil dient voor een jongen hond;
Een kous schijnt op een kast verdwaald,
De slaapkrib schijnt pas afgehaald,
De peluw hangt, de lucht ten buit,
Ter helft 't geopend venster uit;
De pseudo-schoorsteenmantel draagt
Een das, tot afneemdoek verlaagd;
Een kaars op een champagneflesch,
Een chargebeeld, een bord en mes,
Een inktpot en een brieventasch,
Met hoopjes van sigarenasch.
Een oud klavier is piédestal
Voor 't opgezette vooglental,
Dat weer een liquorflesch omkranst,
Waarin een kleine kleuter danst;
De wanden zijn in 't rond bezet
Met menig half verscheurd portret,
Met d' uitgespannen vledermuis
En ander leelijk nachtgespuis;
En, tot volmaking van 't geheel,
Grijnslachend om het bont tafreel,
Staat een geraamte in gindschen hoek,
Omhangen met een chamberloek.
Een vrouwlijk wezen, jong en net,
In haar eenvoudig huistoilet,
Loopt vroolijk zingende op en neer
En is met ijver in de weer
En brengt, voorwaar het mag ook wel!
In heel dien chaos wat herstel.
Maar, nauw in d' aanvang van heur taak,
Daar hoort zij op de trap gekraak
En op de deur een forschen tik:
‘Entrez! roept ze uit met ietwat schrik.
Een heer blijft aan den ingang staan,
Twee dames komen na hem aan:
Verklat is 't met zijn echtgenoot,
In bijzijn van marie de groot.
Demeure ici monsieur stephaan?’
Zoo vangt hij ras met vragen aan.
- ‘Comment, monsieur, qui cherchez-vous?
- “Stephaan! j'ai cherché lui partout!”
- Stephaan!...Stephaan! ne connais pas!’
| |
[pagina 219]
| |
- ‘Dat 's apenkool!’ ‘Wat!’ riep zijn ga.
- ‘Vous connais pas? ça mentez vous!
On tient ici moi pour le fou!
Je sais stephaan ici demeur';
Il m'a fait hors de mon humeur;
Il joue bon temps avec ma bours,
J'ai payé souvent tous ses ours.
Il m'a cherché pas au station;
Ma femme a eu un gros menton,
Neuf jours le mal de dents, et moi
J'ai pris un formidable froid;
Neuf jours j'ai couché dans mon lit,
Je n'ai pas vu la vill' Paris!’
- ‘Ma foi! je n'y comprends du tout...
Madam', de grace, asseyez-vous.
Dit' donc, que voulez-vous, monsieur?’
- ‘Stephaan, mon sang, mon cher neveu!
Où est stephaan? je vous demande:
Je suis son oncle de viande.’
Marie de groot trad naderbij.
‘Vraagt naar etienne,’ raadde zij,
‘Stephaan verstaat men niet in 't Fransch.’
- ‘Etienne!’ riep het vrouwtje thans,
‘Etienne? ah, ça! C'est mon mari.
Pardon monsieur, il est sorti.’
- ‘Vous êtes son...’ Een rauw geluid
Had eensklaps het gesprek gestuit;
Juffrouw verklat zeeg op een stoel,
Vermeesterd door een vreemd gevoel;
Ze wees slechts naar den kamerhoek:
Ze erkende neefjes chamberloek,
En sidderde als een espenblad
Om 't heerschap dat er onder zat.
- ‘Me neef!’ dus riep ze en zeeg ineen.
Heur man liep angstig om haar heen.
- ‘Maak geen stambalie, lieve schat!
't Is niets mijn kind,’ bezwoer verklat.
Het Fransche dametje en marie,
Ze haalden bei in harmonie,
Het Farinasche plengnat ree
En wreven er den hoofdslaap mee.
Maar 't Keulsche water had geen kracht;
Doch, wat op eens herstelling bracht -
't Was een verschijning op dat pas,
Die door de deur genaderd was.
| |
[pagina 220]
| |
Een nieuw sujet treedt op de baan;
Het is de lieve neef stephaan,
Die bij dien aanblik heimlijk bad:
‘'k Wou dat ik in Turkije zat!’
Maar, wat hij nauwlijks hopen dorst,
Zijn tante prest hem aan heur borst.
- ‘Och!’ riep zij, ‘alles is bedrog?
'k Zie, steventje, je leeft dan nog!
'k Herkende straks je chamberloek,
En 'k zag dat spook daar in den hoek,
En 'k dacht: de Franschen zijn zoo woest!...
Neen, 'k wist niet wat ik denken moest.’
- ‘Dat weet ik nog niet!’ riep verklat,
‘Biecht op stephaan, wat mensch is dat?
Straks noemde zij u heur mari!’
- ‘Och oom, dat is zoo courtoisie,’
Was 't antwoord, en ... 's lands wijs, 's lands eer!
Ik volg hier tijdelijk die leer;
De dames zijn hier philantroop:
Ontbreekt aan 't overhemd een knoop,
Of zijn te met je kousen stuk,
Of heb je aan 't vest een ongeluk,
Of staat je handschoen slecht er bij,
Dan staan ze ons liefderijk ter zij;
Want wie studeert heeft steeds gebrek:
Gelukkig zijn we zeer in trek.’
- ‘Ja neef, dat merk ik,’ zei verklat,
En wenkte middlerwijl zijn schat;
‘Dat merk ik, en die courtoisie
Kost jou den titel van mari;
En 'k zie nu wat er heeft gefaald
Dat jij ons niet hebt afgehaald;
En ik vermoed nu eerst terdeeg,
Waarom 'k van u geen antwoord kreeg;
En ik begrijp nu, wie mijn geld
Met u op renten heeft gesteld.
Kom vrouw, pak op! marie, kom mee!
We storen hier die lieve twee;
Dag neef! denk: Oom is nog geen kind,
Maar schrijf jij hem ooit weer om splint,
Dan weet je 't nu, en heel secuur,
Dan gaan jou brieven op het vuur!
- Madam', ne voulez-vous rester?’
Sprak 't Fransche dametje. - ‘Obligé!
Was 't antwoord van mijnheer verklat,
| |
[pagina 221]
| |
Vous pouvez lisser sa cravat',
Laver ses bas, fermer ses gants,
Mais l'oncle envoye pas l'argent!’
Stephaan bleef als een wezel staan,
En had den moed niet mee te gaan,
Toen oom, met nauw verbeten wrok,
De dames met zich henen trok
En 't huis verliet, ontdaan en bleek,
En in de vigilante streek,
Die hen naar 't industriegebouw -
Hun hoofdbestemming - voeren zou.
Een kijkje op de tentoonstelling.
't Is in 't Palais de l'industrie
Van daag een vijffrancsdag;
Maar de intreekaart van d' exposant
Is hem een vrije vlag.
Zie de equipages rechts en links
Voor iedren ingang staan:
't Zijn kracht en macht en heerlijkheid,
Die thans naar binnen gaan.
Mijnheer verklat zucht wel: ‘'t Is duur,
Maar 't is voor de eerste maal;
Tien francs - twee dames’ - mompelt hij,
‘Hoe kom ik zoo royaal!
Maar 't is van daag de kijkdag niet
Voor Jan en alleman!
'k Heb veel ontbeerd, licht dat ik nu
Terdege kijken kan!’
Nog was de goede man onthutst
Van 't vorige bezoek,
Maar 't uitzicht om zijn roem te zien
Maakt hem allengs weer kloek.
Marie de groot strekt hun tot gids
Op de onafzienbre baan,
En wijst de juffer hier wat moois,
Daar wat merkwaardigs aan;
Maar de exposant wil steeds vooruit,
De annexeGa naar voetnoot1) trekt zijn voet,
Waar, in het vak van Nederland,
Zijn puikwaar prijken moet.
Wel wijst marie hem Neerland aan
| |
[pagina 222]
| |
In de oppergalerij,
Maar zijn producten zijn daar niet:
‘De annexe’ mompelt hij.
De dames toeven hier en daar,
't Geen zeer natuurlijk is,
Al geeft dit aan 's mans ongeduld
Veel stof tot ergernis.
Hier zien ze een zingend vooglenkoor,
Krek of het levend was;
Daar prijkt een levensgroote leeuw,
Heel van gesponnen glas;
Ginds lokt haar 't kinderspeelgoed aan,
Kant, zijde en balgewaad,
Brillanten, zelfs l'Etoil du sud,
Of schoenen zonder naad ...
Maar neen, wij sommen niet meer op,
Links, rechts, omlaag, omhoog;
De juffer heeft zooveel te zien,
Het duizelt haar voor 't oog!
Van 't zien en 't slentren blind en dof,
Sleept zij zich machtloos voort;
‘We moeten naar de annexe heen!’
Is alles wat zij hoort.
Daar komen ze eindlijk aan hun doel,
Verklat vliegt heen en weer,
Zijn vrouw zoekt smachtend naar een bank
En valt aemechtig neer.
Marie heeft ook niet veel pleizier:
Zij troost de juffrouw wat,
Of ziet met koelen blik in 't rond,
Of meesmuilt om verklat.
Gewapend met catalogus,
Loopt hij nu links dan rechts:
Hij stampvoet soms van ongeduld,
Interpelleert de knechts,
Of wil den commissaris zien;
Men haalt de schouders op.
‘De commissaris is er niet!’
Zijn wrevel stijgt ten top:
Hij zoekt op nieuw en zoekt nog eens,
Maar immer vruchteloos.
‘Verklat’, vraagt de eega lakoniek,
‘Hoe maak je u toch zoo boos?’
- ‘Wel vrouw,’ is 't antwoord, ‘'t is een moord!
Verbeeld je mijn verdriet!
| |
[pagina 223]
| |
'k Vind duizenden sigaren hier -
Alleen de mijnen niet!
Een vloek ligt wis op onze reis;
De satan is in 't spel.
Ik had een hemel hier verwacht
En vind hier slechts een hel.’
- ‘Zou 't mooglijk wezen,’ vraagt marie
‘Dat ze op de galerijGa naar voetnoot1)
Bij 't andre goed van Nederland?...’
‘We zullen zien!’ roept hij.
Het drietal trekt nog eenmaal op;
't Gaat galerijwaarts heen.
Men slaat geen oog meer op het moois
En ziet naar 't doel alleen,
Daar zijn ze er, maar 't geen mengeling
Van zoet en bitter schonk -
't Is de aanblik van een zeekren heer -
Die zeekre heer is... pronk.
Verrukt stapt hij op 't drietal toe:
‘'k Heb 't’, zegt hij, ‘hier niet kwaad,
'k Heb juist daar een servies verkocht!
Daar staat mijn fabrikaat.’
Het drietal treedt werktuiglijk toe
En roemt den zilverschat,
Die daar met smaak staat uitgestald.
Maar eensklaps wenkt verklat
Met zichtbren spijt zijn vrouw ter zij
En wijst haar op een kist,
Die 't zilverwerk tot voetstuk dient.
‘Man,’ vraagt zijn vrouw ‘wat is 't?’
- ‘Wat of het is, je vraagt het nog?
Die kist... vrouw, houd me vast!...
Die kist, die al die prullen draagt,
De prullen van dien kwast!
Die kist - geopend is zij niet,
Dat zie ik aan het slot -
Daar zitten mijn sigaren in!!!
Vrouw, voel je nou mijn lot!
Begrijp jij 't, hoe bedaard ik blijf
Bij zooveel zielsverdriet?’
- ‘Wel,’ zegt ze, ‘man, doe uw beklag!’
- ‘Beklag? Ik doe het niet!
Voor mijn part vliegt Parijs in brand
| |
[pagina 224]
| |
Met heel de rommelzoo!
'k Vraag niet naar mijn sigaren, neen,
Die krijgen ze cadeau;
Maar 'k vlieg naar huis en jij met mij,
Ik blijf niet in deez hel!
Ik zeg 't nog eens: hier zit voor ons
De satan in het spel.
Zie zoo! Marie vond weer haar pronk!
Die is weer op heur dreef,
Die zal haar weg wel vinden; kom,
Ik ga! zoo waar ik leef!
Mijn geld is op, en dat voor wat?
Voor pijn en kou en smart!’
- ‘Och, sprak zijn vrouw, “dat goeie geld,
Wat gaat het me aan mijn hart!...
Man, scheer je nou je snorren af,
En neem je een andren hoed?”
- Och, spot niet, vrouw, met mijn verdriet,
Kom mee, we gaan met spoed!’
En waarlijk sloop het tweetal heen,
Zij volgzaam - hij heel kwaad,
En eer marie het had gemerkt,
Was 't echtpaar reeds op straat.
't Ging recht af op de rue Belfond,
In vliegenden galop;
Men nam zijn plaats op 't Noorderspoor
En pakte 't boeltjen op.
En 's andren daags was 't feit beslist,
En reed meneer verklat,
Parijs verwenschend en nog meer,
Naar huis heen met zijn schat.
| |
V. Nabetrachting.Een Avondkout van mijnheer en juffrouw Verklat.
De heldre gasvlam is ontstoken,
De dagen krimpen zichtbaar in;
Straks is September aangebroken
En de avond geeft weer ruim gewin.
't Was drok in d' Amsterdamschen winkel.
De marktdag bracht de klanten weer,
| |
[pagina 225]
| |
't Vijf onsje voor den boerenkinkel,
't Sigaartje voor den jongen heer;
De koffie, thee en chocolade -
't Heeft alles goed een beurt gehad;
De drukten brachten lang geen schade
Voor 't laatje van meneer verklat.
De meid brengt weer het schenkblad binnen,
De juffrouw is weer in haar doen,
De kat zit als van ouds te spinnen,
Verklat is weer in 't oud fatsoen.
Nu veertien dagen zijn verleden,
Sinds 't paar terug kwam schotsch en scheef,
Is de een met de ander weer tevreden
En alles op zijn ouden dreef.
- ‘Verklat, heb jij het nieuws vernomen?
't Is,’ spreekt de vrouw tot d' echtgenoot,
‘Tot engageeren toch gekomen:
'k Zag pronk daar met marie de groot!’
- ‘Vrouw,’ zegt hij, ‘'k wil het wel bekennen,
Berekeningen falen vaak,
En de uitkomst steekt, we moeten 't wennen,
Met de idealen soms den draak.
Maar wat kan me onzen neef ook schelen!
Stephaan moet weten wat hem past;
Als hij mijn toezicht niet kan velen,
Dan draag hij ook maar zelf den last.
Wat pronk betreft, 't is mij gebleken,
Dat ik hem eenmaal onrecht dee;
Nu ik hem nader heb bekeken,
Nu valt hij mij, zoo waar, wel mee;
Hem dank ik - 'k mocht er achter komen -
Dat mijn sigaren zijn gered;
Hem, toen hij 't alles had vernomen,
Dat ze eindlijk zijn ten toon gezet.
Ons voegt het om wat goed te maken,
En hoe denk jij er over, kee?’
‘Man,’ zegt ze, ‘'k wil dat plan niet laken,
Hoor, 'k vraag het paartje eens op de thee.
'k Raak toch weer langzaam wat op regel,
Schoon 't nawee mij veel drukte geeft;
Ik hang aan alles niet mijn zegel,
Wat hier nicht net bedisseld heeft.
De boter heeft een tik gekregen!
De stapel turf nam deerlijk af;
'k Merk: Ka heeft laat te bed gelegen,
| |
[pagina 226]
| |
Ze is nog niet in den ouden draf;
'k Zie hier en daar aan de ornamenten,
Dat niet mijn hand er overging;
En 'k zie ook, dat er vrij wat centen
Gebracht zijn in de wandeling.
Ja man, ik merk nog honderd zaken,
Waarin ik liever mij bedroog,
En 'k wil de spreuk van cats niet wraken:
“Geen beter loog dan 't vrouwenoog.”
Niet allen vogels past het vliegen,
'k Zie dat ik er mijn beeld in ken;
Waar velen door het luchtruim wiegen,
Zijn enklen beter voor de ren.
Ik schaar mij bij die lager rangen;
Want - als ik stout het luchtruim zoek,
Dan laat ik gauw de veeren hangen,
Maar in mijn huisren voel 'k me kloek.
Dus, mag de reislust u verleiden,
Nooit ga ik weer met u op 't pad;
Ben 'k anders niet van u te scheiden,
Van reizen heb 'k mijn deel gehad!’
- ‘Ja,’ zegt heur man, ‘doch ongevallen
Zijn 't deel van iedren uittocht niet;
Maar wie zich eigen bot vergallen,
Zijn de oorzaak zelf van veel verdriet;
En dat zijn wij; want wel bekeken,
Al 't leed, dat ons dat reisje schonk,
Kwam voort uit eigene gebreken -
't Kwam uit vooroordeel tegen pronk;
Had ik hem niet zoo afgestooten,
Wij hadden blijder tocht gedaan;
Wij hadden mooglijk veel genoten,
En zeker heel veel leeds ontgaan;
Wij hadden met hem blijven stoomen,
De een had voor d' ander licht gewaakt;
't Was alles anders uitgekomen
Dan de uitkomst nu heeft waar gemaakt.
Door wrevel lieten we ons verwinnen,
Door nijd misschien, 'k weet niet waarom;
Wat heeft een mensch vaak vreemde zinnen,
Wat handlen wij soms oliedom!
Maar, gaf de reis ons niet veel zegen,
Ze had één goede zij toch, kee!
Ze heeft ons hart een les gegeven:
Kom, doen wij daar ons voordeel mee!’
|
|