| |
| |
| |
Legenden van Ingoldsby.
De ridder en de dame.
Lady jane was rijzig en rank van figuur,
Lady jane was schoon en haar oog was vol vuur,
En lord thomas, haar man, was een man van gewicht,
Hij was vierkant van bouw en wat grof van gewricht;
Maar zijn kuchje was kort, en, wat dof van gezicht,
Ontving, zelfs op klaar-lichten dag,
Door den groenglazen bril met het schildpad beslag,
Zijn oog nauw 't genoegzame licht;
En de hoed, dien hij droeg, was zoo plat en zoo breed,
Als ik elders een tweeden maar weet.
Hoe kaal ook zijn kruin was, hoe dun ook van haar,
Viel toch aan zijne eega de liefde niet zwaar;
O, 't was zoo'n beminnelijk paar!
Van háár, zoo lieftallig, - van hèm, zoo bekwaam,
Werd overal luide begroet;
Ja, waar ook de ridder op 't land werd ontmoet,
Of waar hij met vrouwlief maar kwam,
Daar was hij gewis, dat zijn oor het vernam,
Hoe 't volkje van wijd en van zijd
Hem toeriep, in 't harte verblijd:
- Lang leve de heer van dit heerlijk domein!
Dan zwierden de mutsen van groot en van klein,
En riepen zij allen: - Hoezee!
Ze leven, ze leven, ze leven, de twee!
Gezond en gelukkig, dát zullen ze zijn!
Lang leven ze beiden, lang dure hun trouw,
De goeie mijnheer en de mooie mevrouw!
De goede sir thomas, die, 't zij hier vermeld,
't Natuuronderzoek zich ten taak had gesteld,
Was een man van een vorschenden geest;
Er is nooit grooter wonder geweest.
Hij zat soms geduldig (en telde geen uren)
Op planten en bloemen en onkruid te turen,
En keek of hij soms, na een nattigen dag,
Langs de velden de kruipende slakken ook zag,
Of de hommels, de bijen, de torren ook vlogen;
| |
| |
Of de mier of de mot zich vertoonde aan zijne oogen;
Wie de vloo naar den drommel mocht wenschen, - niet hij,
En de nijvere spin, van wier pooten of dij,
Een ijvrig examen door hem werd genomen,
Maakte vaak zijn genot en genoegen volkomen;
De horzel of wesp was hem lief aan het hart;
Kortom: 't was een man van genie,
Hij zette ook alle andere zaken empart
En wijdde zich gansch aan de philosophie.
Maar, lady jane was rijzig en rank van figuur,
Lady jane was schoon en haar oog was vol vuur
En was eenige Meimaanden jonger dan hij:
Ter verklaring van hem, die 't niet wist,
En die zich bij 't zien van het paar had vergist,
Als ze een wandeling deden te gader:
Dat men sir thomas dan hield voor heur vader.
Nu geeft het vooroordeel en mooglijk de nijd
Aan den wijsgeer, die zich aan de wetenschap wijdt, -
Ofschoon ik het redeloos keur, -
Somtijds een belachlijke kleur;
Zoo vindt ook de entómologie
Bij dames niet veel sympathie;
Te meer nog waar 't vrouwlijk weerstreven
Een Lady zoo schoon te vergeven;
Ja, 'k wed dat de helft van het zwakker geslacht
Haar kwelling geuit had door wrevel en klacht,
Wanneer zij heur mannen met brillen zoo groen,
De laarzen bestoven, den hoed uit fatsoen,
Met bloed en met smeer op hun das en hun mouwen,
In plaats van met haar eens een praatje te hoûen,
Met den neus zagen liggen op dit of op dat,
Op een mot of een mier, op een pier of een pad,
Of op leelijke en morsige wieken en koten,
Dingen, waaraan men zou raken noch stooten,
Op staarten en nagels en angels en pooten.
Voorzeker, zoo'n man is vervelend en naar;
Een man, die des avonds loopt zoeken en pinken,
Of hij ook een glimworm of zoo iets ziet blinken,
In plaats van, als 't past, eens te pinken naar haar!
Met mylady, de ga van sir thomas. Zij dacht er
Verstandiger over: gewilliger, zachter,
| |
| |
En liet in zijn studie haar lieverd begaan
Met turen en gluren en gluipen en sluipen,
Ja, achter het kruipend gedierte te kruipen;
En, ver van te schelden, te weenen of klagen,
Kon ze alles ter wereld van manlief verdragen!
Geen vrouw met zoo'n waarlijk tevreden gelaat,
Bij eigen en vrienden, te huis en op straat;
En waar ze genood werd, daar kwam ze inderdaad;
Gul met haar recepten en gul met haar raad,
Wist ze overal weg op, bracht ze overal baat;
Haar appel- en perenconserf was niet kwaad.
Ook vonden heur gasten haar disch delicaat. -
Vaak bezig met keuken- en kelderbestuur,
Bereidde ze 's zomers het fijnst confituur,
Of legde in het najaar een haas in het zuur.
Soms wekte 't borduurraam haar ijver en smaak
En gaf zij zich zelve de moeilijke taak,
Om rozen en tulpen, die nimmer verleppen,
Op stoel of op rustbank en voetbank te scheppen,
Zoo fraai - dat er menig vriendin
Naijverig werd op haar keurigen zin;
Ja, volgens verklaring van vreemden en vrinden,
Was nergens zoo'n stiptheid, zoo'n orde te vinden.
Maar, wanneer 'k haar verdiensten hier bloot heb gelegd,
Denk dan niet, dat al 't goeds van de vrouw is gezegd;
Neen, een diepere blik zou de waarheid u staven,
Dat het mee in haar doel lag haar geest te beschaven;
Want wanneer ze daar neerzat, bedaard en bedeesd,
Om heur haring te ontgraten, te naaien, te stikken,
Of de zaken van keuken en kelder te schikken,
Dan genoot ze daarbij naar verstand en naar geest,
Want dan zat aan heur zij'
Een heer der familie, met name mac bry,
Een neef van mevrouw, in den veertienden graad,
Gelijk dit op 't stamboek der Ingoldsby's staat;
(Zie 't oude geslachtsboek, wanneer ge 't soms hadt,
Het twintigste deel, drie en vijftigste blad),
En wanneer ge die pagina's juist hebt gelezen,
Zij het u ongetwijfeld ook duidlijk bewezen,
Dat de Ingoldsby's stamboom, in zijdlingschen tak,
Den naam draagt van hem, waar 'k zoo even van sprak,
Alles juist met zijn voornaam en titels er bij:
| |
| |
Kapitein van een Schotsch fuselier-regiment;
En 'k ben zeker, dat wie hem maar kent
Dat geen lid van zijn clan
Op den naam van een kundig en aangenaam man
Beter aanspraak mocht maken dan hij,
Wanneer hij dan zat aan heur zij',
En mylady ook neerzat als hij,
IJvrig bezig met zoomen of knippen of knoopen,
Dan sloeg hij een boek voor haar open,
Dan las hij haar voor, 't zij geleerd of gewoon,
Van thomas aquinas of andren patroon,
Of wanneer het haar meer mocht behagen
(Ze had het maar even te vragen),
Dan las hij een roover-roman,
Of andere lettergewrochten,
Bij voorbeeld de reis van bunjan,
Of somtijds de ontzaglijke tochten
Van Zweed en van Griek en van Ier en van Pruis,
Tot gullivers reizen incluis;
De robinson crusoe, ja, wat niet al meer,
Blijgeestig en droevig, onstuimig en teer;
'k Weet alles zoo juist niet bij name,
Wat die heer al niet las voor die dame!
Ze mochten uit bijna de helft van den schat,
Van boeken, brochures en blâren,
Geleerdheid en kennis vergâren.
Ze kregen van wijsheid de hoofden zoo vol,
Wat werden ze schrander! In 't kort:
Zoo schrander en wijs als de lord,
En wat was je sir thomas een bol!
Nu wilde 't op zekeren keer,
'k Weet den dag en den datum niet meer,
't Was lente, en ik meen, het was Mei,
Als natuur in haar prachtliverei,
Met den lach op 't verjeugdigd gelaat,
Heur bloesems verspreidt over 't veld;
Als alles in weelde zich baadt,
- Gelijk ons de dichter vertelt -
Als de boomtop de vogelen draagt,
En de nachtegaal jubelt of klaagt;
Als het gras weer zoo groen is, de zon weer zoo gloeit,
| |
| |
En alles door licht en door leven herbloeit, -
Toen in 't huis van sir thomas niet weinig te koop was
Met gejammer, gezucht en gekerm en geween,
Wijl de mare weerklonk, dat de lord op den loop was
En geen christene ziel wist waarheen.
Hij had, naar het mij is ter oore gekomen,
Vóór 't heengaan een luttel ontbijtje genomen:
Een stukje gebakkene leng met een ei,
Wat ham en wat kruim van amandelpastei,
Een sneetje twee, drie van 't geroosterde brood,
Een stukje koud kalfsvleesch, van gistren gebraden,
Een helftje van een van de lamskarbonaden;
Ziedaar om en bij wat de ridder genoot;
En dan, laat me eens zien,
Van joosjes- of gun-thee, met suiker en melk,
En een brandewijnscheutjen in elk,
Ofschoon dit van tien nauw aan één zal behagen;
Ten minste, ik beken het: ik kan 't niet verdragen,
Ik meng maar eenvoudig mijn zwart door mijn groen:
'k Zou denken, wanneer 'k als sir thomas wou doen,
Wijl 'k zenuwen heb noch van stier noch van verken,
Dat ik mooglijk iets van een roesjen zou merken;
Maar, zoo al voor mij zulk een zwarigheid rees,
Och, hier was geen vrees;
Heel bedaard en heel stil
Vroeg de man om zijn schildpadden bril,
Om zijn hoed met den rand, waar ik flusjes van sprak,
Om zijn stok met den kruk, hem tot steun en gemak
Bij het wandlen, of loopen, of staan,
Of tot wroeten in struiken en blaân,
Als hij zocht naar zijn slakken of pieren,
Of zijne andre geliefkoosde dieren; -
Dus gewapend, vertrok hij, vrij vroolijk en vlug,
Hij vertrok, arme ziel! - hij kwam nimmer terug.
De klok stond op vijf en de schel klepte luid
En noodde voor 't eerst tot het middagmaal uit;
Men nam dan gewoonlijk een snapsje; maar dra
Klonk het tweede gelui, 't was een half uur daarna;
En betsy en sally en thompson de knecht,
Ze hadden reeds stil tot elkander gezegd:
- Waar 't heerschap mag zitten, of wat hem weerhoudt!
En betsy sprak wreevlig: - de visch wordt zoo koud!
En sally sprak: - Hemelsche zaken!
| |
| |
Wat zal straks mevrouw weer een leven gaan maken!
Maar thompson, de knecht,
- De waarheid - sprak hij - moet niet altoos gezegd!
Voor den ridder bevreesd,
Die licht had geloopen door dauw of door nat,
En daarom wel mooglijk een kou had gevat.
Hij lag met bezorgdheid en teeder gevoel
's Mans schoenen en lams-wollen kousen vast klaar,
En hing een schoon hemd voor het vuur op een stoel.
Maar de heer van het huis bleef nog immer absent,
En de kok was van allen het meest malcontent,
Wijl het eten zoolang reeds gereed had gestaan;
- Van al het gezoden en al het gebraân
Was 't grootste gedeelte, sprak hij, naar de maan,
Omdat het zoolang moest te seuteren staan.
Die poddings, geliefkoosde kost van mevrouw,
Hij dacht, dat er niemand van nuttigen zou;
Maar de dame kwam spoedig tot andre gedachten:
- 't Zou gek zijn, sprak zij, om nog langer te wachten;
Disch op, zet de spijzen maar neer;
Houd twee of drie schijfjes maar warm voor mijnheer;
Want, o hij is zeker verdwaald,
Wie weet of hij keert vóór de schemering daalt;
En mevrouw uitte aan dugald mac bry haar verlangen,
Om aan tafel de plaats van haar man te vervangen.
Mac bry maakte in 't eerst wel excuus,
Als waar hij een weinig confuus,
Maar toch, hij stond op, boog beleefd en gleed neer,
En hij zat op de plaats van mijnheer.
Maar de nacht ging zoo traag en zoo treurig voorbij!
Lady jane, met zorgen en vreezen in 't hart,
Zat zoo bitter te weenen van angst en van smart.
En, hoewel ik niet weet of ook hij werklijk weende,
Was er toch in zijne oogen een traan, naar men meende,
En het kon ook wel zijn: ga de zaken maar na,
Van zoo'n jeugdigen borst voor zoo'n ouden papa!
In zijn hart kunnen zien,
| |
| |
Ach, men had dan gemerkt, hoe de man het begreep,
Licht dacht hij: de sukkel is zeker om zeep.
En de morgen brak aan en nog een - en nog een,
En nog klonk door de woning het droevigst geween,
En geen wachthond deed blaffend zijn welkom verstaan,
Als de wachthond bij 't zien van zijn heer had gedaan.
En geen klopper viel neer
En meldde sir thomas er weer,
En geen wedergekomene trok aan de schel; -
Ach! het huis was zoo stil als een kluizenaarscel.
De zon scheen nog gloeiend op toren en trans,
En weiden verspreidden heur groen en heur glans;
Het vogelenheir schonk het oor melodij;
De lammeren huppelden vroolijk en vrij:
Daar buiten was blijdschap, genot, harmonij.
Maar ach! niet alzoo met de sombere ideën,
Die speelden door 't vrouwelijk brein,
Wanneer ze verzonken en stil met hun tweeën
Een wandeling deden op 't plein,
Naamlijk zij en mac bry, de kaptein,
Bij wien nogtans de innige rouw
Wat minder was dan hij het huichelen wou:
Hij kon de gedachte maar gansch niet verzetten:
Was de arme sir thomas eens werkelijk dood,
Dat niemand ter wereld het hem kon beletten,
Wanneer hij zijn hart eens ontsloot,
En zijn hand aan de weduwe bood,
Om in haar verlatenen stand
Te dienen tot 's mans remplaçant.
Let wel, bij een dame, zoo jong en zoo schoon,
Zoo rijzig en rank en zoo nobel van toon!
En in dit bijzonder geval
De heer eens te worden van Tappingtonshal.
- Wij hebben door 't graafschap van Kent, -
Zoo sprak hij, - ons her- en ons derwaarts gewend;
Geen mensch weet, wat geld er aan zoek is gemaakt.
Maar wat moeite we ons allen ook hebben gegeven,
We zijn nog maar immer in 't duister gebleven,
En niemand weet, waar hij te land is geraakt;
Gansch 't huisgezin gaf zich aan 't onderzoek over, -
De stalknecht liep zesmaal van Folkstoon naar Dover;
Maar spijt allen ijver van heer en van knecht,
Bracht geen stervling sir thomas te recht.
| |
| |
Reeds veertien daag ging er voorbij,
Nog zaten de zaken op zij;
We stelden plakkaten aan boom en aan muur,
En de omroeper schreeuwde met omroepers-vuur:
- Alhier is gestolen, verdwaald of verloren,
Een heer, wat bejaard, wat gebukt in het gaan;
Hij had een zwart pak, toen hij het huis verliet, aan,
Wat kaal en wat smerig, doch wel te verstaan
Het pak. Hij is stemmig en stil,
En hij draagt ook een schildpadden bril:
Zijn hoed is wat laag en de rand is wat breed;
Dat licht kan verspreiden op 't lot van den man,
Of hij, die hem t' avond of morgen,
't Zij dragend of sleepend, te recht kan bezorgen,
(De goede kant boven, als 't kan),
Aan den slagboom van Taptons kasteel,
Hem valle vijf pond voor zijn moeite ten deel.
(Nota bene! Wanneer hij al dood is misschien,
Krijgt de eerlijke vinder het dubbel van dien.)
- Ziedaar het bericht, dat bij omroepersmonden,
Of wel bij plakkaat, is verspreid en verzonden;
Sir thomas moest, dunkt mij, reeds lang zijn gevonden.
Licht is hij geschoten, gehangen, verdronken!
Voor haar gloeit mijn harte; zij deed het ontvonken!
Maar wat zegt misschien wel de wereld er van,
Wanneer ik zoo kort na den dood van haar man,
Mijn hof bij haar maak?....
Men zeg wat men wil, 't is mijn eigene zaak;
'k Geef niets om 't gebabbel der menigt;
Genoeg: haar bekoorlijkheid lacht mij nu aan,
Ik geef mij het recht er een blik op te slaan;
Misschien zijn wij spoedig vereenigd!
Een besluit had genomen, bij wat het ook zij,
Daar was zijn gemoed met de zaak zoo vervuld,
Dat dra het geheim van zijn hart was onthuld:
Hij bezwoer haar vooreerst en met al zijn vermogen,
Dat de sterrenglans dof werd bij 't licht van hare oogen
| |
| |
Hij verzekerde haar op een innigen toon,
Dat haar lip als de roos was, als lelies haar koon;
Dat haar boezem een geur gaf, zoo heerlijk en fijn,
Als een narcisbouquet of een bed van jasmijn,
En nog meer komplimentjes, zoo waar als oprecht,
En dit alles in sierlijke beeldspraak gelegd!
En toen sloeg hij zijn arm zoo beleefd om haar midden,
En zijn blik scheen haar kenlijk om weermin te bidden,
En zij werd toen zoo bloo,
Dat ze waarlijk vergat, zijn beleefdheid te keeren
En de blijken van teerheid des minnaars te weren. -
Maar, o hemel! wat werd ze te moe:
Daar loopt vliegend een man op haar toe,
Zijn gelaat teekent schrik of désaster,
En mevrouw klemde zich aan haar neef toen nog vaster;
('t Was de tuinman, dit zij in 't voorbijgaan gezegd):
- Gevonden, gevonden, de lord is terecht!
- Waar, waar? riep mylady, en de echo riep: waar?
En de echo zei stamelend: dáár!
Ach hemel! de stumperd, hij kon niet meer spreken,
Nauw klonk uit zijn mond meer het minste geluid;
Gansch ademloos gaf hij alleen nog een teeken,
En strekte de hand naar den vijverstroom uit.
Ach, 't was zoo, helaas! met zijn bril en zijn hoed
Vond de arme sir thomas een graf in den vloed.
Hij had weer gesnuffeld in dit of in dat,
En terwijl hij opmerkzaam op de oeverbank zat,
Had de ridder een heerlijken kikvorsch ontwaard;
Hij boog zich voorover, en boog zich al meer,
En greep het merkwaardige dier bij den staart;
't Ontglipte hem even, hij bukte toen weer,
En viel door zijn toomloozen ijver
Flop! hals over kop in den vijver!
Maar lady jane was rijzig en rank van figuur:
Lady jane was schoon en haar oog was vol vuur;
Maar, eilacie! wat stond ze verslagen,
Wat schrikte zij er vreeselijk van,
Toen het lijk van sir thomas, haar man,
Door twee stevige knechts tusschen beî werd gedragen;
Ze snikte, ze zuchtte, ze klaagde, ze kreet,
Ze scheen overstelpt door ontroering en leed;
Ze bezwijmde en waar zekerlijk neder geslagen,
| |
| |
Niet ter hulp aan heur zij,
Om haar met den tuinman naar elders te dragen.
En o, het was waarlijk een droevig gezicht,
Zoodra ze weer bijkwam en 't oog hield gericht
Hij lag daar voor haar zoo onoogelijk neer.
De verdronken mylord, moet men weten,
Was half door de visschen verteerd en doorvreten;
Zijn vest en zijn broek, ach! wie had niet getreurd?
Zijn lijnwaad, 't was alles doorknaagd en verscheurd,
Ja, er kwam, toen men hem nog wat nader bezag,
Uit elk van zijn schoenen een aal voor den dag;
En men merkte aan de rijzing en daling,
Dat er meer bij hem stak,
Kroop, zich kronklend, een levende paling.
En de tuinman, dit zij in 't voorbijgaan geuit,
Hij maakte reeds vóór zijn alarm
Een zes- of een zevental lepälen buit
En verborg ze in den korf, dien hij droeg aan zijn arm.
Men bad voor de rust van sir thomas,
Dewijl de familie zeer vroom was;
Want wat men nog doen kon, helaas! dit was al,
En men schikte zich toen in dit droevig geval.
Lady jane was rijzig en rank van figuur,
Lady jane was schoon en haar oog was vol vuur.
De tijd heelt de wonden en balsemt de smart;
Dit merkte ze reeds 's anderendaags in heur hart;
Want ze kwam weer wat bij van haar wanhoop en schrik,
En ze wierp in de toekomst een moediger blik,
En ze troostte zich met het idee onder andren,
Dat ze mooglijk nog eenmaal haar naam kon verandren.
Ze zei zeer diepzinnig tot thompson den knecht,
Na d' afloop van 't avondgerecht:
- Wel, thompson, wat heb ik een puitaal gegeten!
'k Verklaar je, 't is waarlijk een smakelijk eten;
Bezorg mij, als 't mogelijk is,
Nog dikwijls zoo'n schotel met visch!
- Mevrouw! sprak de slungel en krabde zich 't oor,
't Valt altijd niet voor,
Dat mijnheer uw gemaal, in zijn ijver,
Te water mag gaan in den vijver!
| |
| |
Gij, bejaarde mijnheeren! o, hoort naar mijn raad:
Zijt ge eenmaal verbonden in d' echtlijken staat,
Wat slecht bij 't gezicht,
Ach, blijft dan maar liever te huis bij uw ga,
En loopt toch de hommels en torren niet na;
En draagt gij een bril met een schildpadden rand,
O, vermijdt dan de vijvers, loopt ver van den kant!
Gij, gehuwde mevrouwen, zoo nobel van toon,
Zoo rank en zoo rijzig, zoo jeugdig en schoon,
't Gedierte van 't veld voor uw bijzijn verkiest,
Zorgt dan, dat ge hem uit het oog niet verliest;
Hij loopt licht van 't pad af in blinde verdwaling,
En een doode gemaal brengt u levende paling.
| |
Een kabaal in de opera.
Dol-drom, de tooneelgerant, zat in zijn stoel,
Zijn oog had een uitdruk van wrevel gevoel;
Hij zei (en hij sloeg met de hand op zijn knie):
‘Ik wil niets meer hooren van fidel-dom-die.’
Maar fidel-dom-die zong zoo helder en schoon;
't Publiek was verrukt van zijn trillers en toon;
Men kende geen zanger van zooveel genie,
En wilde geen ander dan fidel-dom-die.
‘De duivel,’ zoo sprak hij, ‘weet waar het hem zit,
Ik maak geen akkoord dan met fal-deral-tit!’
Zong fidel-dom-die ook verrukkend en schoon,
Met eedle manieren en helderen toon,
Toch deed de gerant - want de man had een kop!
Als merkte hij al dat geschreeuw niet eens op.
Mijnheer de souffleur daalde neer in zijn hol;
't Gordijn ging omhoog, de komedie was vol;
En fal-deral-tit zong toen falderal-lol;
Maar nauw hield hij stil,
Daar had je een gefluit, een gepiep en gegil!
Nooit was er ter wereld zoo'n hevig kabaal.
‘Weg!’ klonk het in 't ronde, ‘weg met dat schandaal,
| |
| |
Weg fal-deral-tit, leve fidel-dom-die!
Men breng hem hierhenen, den man van genie!
We willen geen ander dan fidel-dom-die!’
‘Dol-drom!’ klonk het verder, ‘dol-drom!
Wat neemt me die kerel een schandlijke som
Voor loges en stalles, baignoires en bak,
En, of het aan smaak en gehoor ons ontbrak,
Of 't heele publiek hier om Godswil maar zit,
Nu scheept hij ons op met zoo'n fal-deral-tit!
Nooit geven we toe voor zoo'n knoeier als die;
Weg fal-deral-tit! Leve fidel-dom-die!’
Dol-drom, de tooneelgerant, rees van zijn stoel;
Zijn oog had nog d' uitdruk van wrevel gevoel,
Maar wetend, met wie hij te handelen had,
Ontplooide hij 't voorhoofd weer effen en glad;
Hij schreed op de planken, en boog elegant,
Gezwartrokt en d' opera-hoed in de hand.
Hij aarzelde en glimlachte en trad voor het licht
En toonde zijn tandjes en vriendlijk gezicht.
‘Mijnheeren en dames!’ zoo sprak hij, ‘'k ben blij
Uwe orders te hooren; wat wilt gij van mij?’
Zoo raasde 't publiek in zijne antipathie;
Gravinnen, baronnen, zoo vol courtoisie,
Ofcieren en kooplui, en 'k weet niet al wie,
Ze riepen en bulderden: ‘fidel-dom-die!
Neem aan zijn conditie, hoe zwaar die ook zij;
Neem aan! en we zeggen u, doet gij het niet,
Dan sturen wij jou met je boel in het riet!’
Dol-drom, de gerant, scheen bezorgd voor zijn doel;
Zijn oog kreeg weer d' uitdruk van wrevel gevoel;
Hij keek vrij benauwd om zich heen,
Hij trilde geducht van den top tot den teen,
En hij legde zijn hand op zijn hart,
Terwijl hij vol needrigheid boog,
En hij zeide: 'k Beken het met smart:
Zijne eischen zijn schrikkelijk hoog.
Het is niet te dragen, zoo'n engagement,
Mijn rechten en lasten en kosten en rent!...
Ik kan 't niet betalen wat fidel-die vraagt:
Ik heb het dus nu met een ander gewaagd,
| |
| |
‘Och!’ riep het publiek toen, ‘wat zanger is dit?
Als je 't hart hebt, dol-drom -
Nimmer zie je ons weerom!’
Daar volgde een geschreeuw, een gevloek, een gebrom;
Wat je zegt is maar flous,
Hij vraagt niet te veel, hoor! het kan zoo wel gaan!
Waar zie je ons voor aan?
't Is zonde en 't is schande, zoo heb jij ons beet!
Wat? Schaam je jou niet, dat je zoo je vergeet?!’
Te vergeefs vroeg dol-drom weer het woord;
Zoo'n rumoer had hij nimmer gehoord,
En het griefde hem diep in de ziel,
En hij draaide zich om op zijn hiel.
Hij vlood heen en riep: mort de ma vie!
'k Maak toch geen akkoord met dien fidel-dom-die!’
Toen koelde 't publiek zich zijn wrevel en wraak,
't Werd rechter in eigene zaak:
Uit den bak klom men op het tooneel,
En men schreeuwde er uit longen en keel,
En men sprong naar beneên
Al tuimelend over de voetlichten heen.
Leeg waren de loges en vol werd de bak,
En ridders en lords woeldén onder 't gemeen,
Met opera-hoed en met opera-frak.
Reeds maakte mamsel cherrytos
Bij voorraad haar beentjes wat los;
Zij danste zoo graag, nooit het huppelen moe,
Maar 't kwam door 't kabaal er dien avond niet toe,
En de nacht werd besloten in 't hoog driemaal drie,
Met een ‘hip-hip hoeraatje!’ voor fidel-dom-die.
Dol-drom, de gerant, steeds bezorgd voor zijn doel,
Het oog nog met d' uitdruk van wrevel gevoel,
En diep verontwaardigd in 't hart,
Sloot zich op in zijn kamer à part.
En nam van zijn tafel een Perryan-pen,
En schreef in een nieuwsblad, welks naam ik niet ken,
De blauwe-huzaren-ofcier,
En meer andere helden van 't blanke rapier;
Hoe de klubs van de snib's en de snob's en de foe's
| |
| |
En de tag's en de rag's en de drommel weet hoe's,
Hadden samengehokt, en hoe fal-deral-tit
Aan hun boosheid gestrekt had ten hatelijk wit.
En hoe ook dol-drom door hun antipathie
Genoopt tot akkoord was met fidel-dom-die.
En hij voegde daarbij bovendien,
Dat hij gansch niet ter wereld kon zien,
Wat knapheid in fidel-dom-die toch wel stak,
En zijn toon was nog schraler in C,
En hij ging nimmer boven de D,
En toch liep men soms hooger er mee
En die zong zelfs de dubbelde D!’ -
In het klein schreef hij nog: ‘N (ne) B!
(En hier zit hem de kneep
Wie het soms niet begreep),
Als men 't wist in Parijs - dan misschien
Zouden wij hem in Londen niet zien.’
En dol-drom trok met drift aan de schel;
De souffleur kwam terstond op 't appel,
Reeds voorzien, tot des meesters gemak,
Met een waskaars en ouwels en lak;
De tooneelgerant sloot toen met drift
Het sierlijk geschreven geschrift,
En hij zette zich neer op zijn stoel
Met een uitdruk van prettig gevoel,
En den brief zond hij dadelijk heen,
En hij had voor dien spoed ook zijn reên:
Het artikel, zoo even gemeld,
Was door hem met het oogmerk gesteld,
(Wat de spoed in deez' tijden vermag!)
Om te staan onder 't nieuws van den volgenden dag.
Dol-drom had zijn tred naar den schouwburg gericht,
En hij wandelde er heen met een angstig gezicht,
En hij keek door een scheurtje van 't scherm in de zaal,
Om te zien wie er waren van 't vorig kabaal.
Hij zag er mactoos en tregoos,
Hij zag er sir carnaby joos,
Den blauwe-huzaren-ofcier,
En de andere helden van 't blanke rapier;
De klubs van de snib's en de snob's en de foe's,
De tag's en de rag's en de drommel weet hoe's,
En 't scherm ging omhoog op den wenk des souffleurs.
| |
| |
Nauw zag men een tipje van een der akteurs,
Daar had je weer 't fluiten en 't schreeuwen en 't slaan,
Het buldren en 't vloeken, van voren af aan,
Dat hooren en zien moest vergaan.
‘Dol-drom!’ riep men luidkeels, ‘dol-drom!’
En uit het gesis en gebrom,
't Geloei en gefluit van rondom
Had men licht kunnen raân,
Dat de woede zoo ver wel kon gaan,
Om 's mans operabeenen aan splinters te slaan.
Maar dol-drom had geen vrees, naar het scheen:
Hij stapte bedaard naar de voetlichten heen,
En hij sprak zeer beleefd, maar toch vrij:
‘Tot uwe orders, wat wilt ge van mij?’
Geen ander dan hij zingt hier sol-fa re-mi,
Hij blijve onze artist, onze man van genie,
Weg fal-deral-tit! Leve fidel-dom-die!’
En toen nu dol-drom dit vernam,
Keek hij net als een uil voor een heldere vlam,
En hij sprak: ‘daar de zaak zoo zijn moet, naar 'k zie,
Zal 'k hem engageeren, dien fidel-dom-die.’
Nu riepen mactoos en tregoos,
Nu riep ook sir carnaby joos,
De snib's en de snob's en de foe's,
De tag's en de drommel weet hoe's,
Door dit nieuws allen vroolijk en blij:
En dol-drom de gerant er nu bij,
Neen, geen betere jongens dan zij!
En wat men ons verder nog aan heeft te biên,
Nu zullen wij komen, nu willen wij 't zien!
En na dit ontzettend geweld
Werd de vrede voor immer hersteld,
En vaster dan vroeger, in 't kort:
Hij zat bij 't publiek op de bovenste sport
En dol-drom was een man van het recht,
En fal-deral-tit zong steeds uitgemaakt slecht.
| |
| |
Nu fidel-dom-die zong zoo helder en schoon,
't Publiek was verrukt van zijn trillers en toon;
Tot in eeuwigheid zweeg de critiek:
(Begrepen?) En fidel-dom-die,
Bleef zijn leven de man van 't publiek;
Met haar blinkenden blos,
Ze maakte bij d' avond haar beentjes wat los,
En ze toonde bij wijlen het vreemdst kabriool
Op den maatklank van fluit en viool.
Ziedaar nu het heele verhaal,
En d' uitslag van 't hevig kabaal;
En wie er het meest bij gewan,
Wie 't slimst was en 't meest politiek:
Dol-drom, de gerant, of 't publiek! -
'k Laat u de beslissing er van.
| |
De kleine schamele knaap.
Ik liep in Margeet langs den dam,
En slenterde uit pleizier;
Ik zag een kleinen, schaamlen knaap
En 'k vroeg: ‘wat moet jij hier?’
Geen vreugd, maar droefheid troonde hem,
Op voorhoofd, mond en slaap;
'k Vroeg andermaal: ‘wat moet jij hier,
Jij kleine, schaamle knaap?’
Wat keek hij schuw, de kleine knaap!
Hij scheen van schrik vermast:
Het kleine hart is spoedig vol,
Schoon 't spoedig zich ontlast;
Hij stak den vinger in zijn mond,
Bleek werd zijn kleine kaak;
Zijn kleine zakdoek was absent -
Zijn kleine neus riep wraak.
‘Kom jij eens hier, mijn kleine man!
Zeg, hoor je 't negen slaan?
En weet je dat dan 't kleine volk
Naar bed behoort te gaan?
Ga naar je moeder thuis en vraag
| |
| |
't Staat leelijk dat zoo'n kleine knaap
Loopt schreeuwen op den dam!’
Een kleine traan liep andermaal
Zijn boezem hijgde als 'k weet niet wat;
Zijn stem was dof en bang.
'k Lei bukkend 't oor hem aan den mond,
‘Ik heb geen moeder, 'k heb geen thuis,
Mijn vader is naar zee gegaan,
Mijn moeder dood en heen;
Ik zwerf de wereld schreiend door,
Ach, 'k voel mij zoo alleen!
Geen druppel heeft mijn tong verfrischt,
Mijn honger is zoo groot!
'k Had kruis noch munt voor taart of koek,
Zelfs voor geen stukje brood.
Als iemand mij wat voedsel schonk
Of in zijn dienst mij nam -
'k Zou wis niet, als ik heden doe,
Staan schreien op den dam;
Maar nu sta 'k met een vast besluit
Hier op den steenen beer;
Ik spring, als meester levy deed,
Zoo straks van boven neer!’
‘Schep moed, schep moed! mijn kleine man,
Zei 'k vriendelijk tot hem,
Hoe krijg je 't in je hersens, kind?’
Ging 'k voort met zachte stem;
‘Wanneer je springt van 't steenen hoofd,
Dan breek je hals of rib,
En krijgt, wees daar verzekerd van,
Vriend hein je bij een slip.
Kom met mij mee, mijn kleine knaap,
Eet mee, wanneer je 't lust;
Mijn hospita is juffrouw joons;
Maar - 'k laat haar graag met rust;
Ik heb (een snerkpot staat te vuur,)
Kom mee, jou kleine schaamle knaap:
| |
| |
Hij toog met mij naar Nommer 2,
't Huis naast ‘'t Verdronken Schaap,’
'k Wees hem de vloermat voor zijn voet,
Den kleinen schaamlen knaap.
'k Vroeg juffrouw joons, de liefste vrouw
Van heel haar lief geslacht:
‘Och, wees zoo goed en haal voor mij
Een pint van dubbelde acht!’
De muts van juffrouw joons stond scheef;
Ze zei me: ‘'t is wat raars!
Wat denk je wel? 'k Ben veel te goed
Ze nam de mat af met heur schort,
En wreef op pul en plank,
En sprak: ‘Loop jij naar Jericho
En haal jij zelf je drank!’
Men vat: 'k liep niet naar Jericho,
Maar 'k ging naar meester job.
Ik gooide daar een kroonstuk neer,
Ook wel genaamd een ‘pop’;
Ik vroeg daarvoor mijn dubbelde acht,
En, meer om 't schamel kind
Dan om mij zelf, bedong ik nog
Eene overmaat bij 't pint.
Maar toen 'k terugkwam zag ik rond,
Ik keek op bank en stoel,
Ik vond mijn kleinen vriend niet meer;
Hoe vreemd was dat gevoel!
Ik lichtte 't tafelkleed omhoog,
'k Zag onder 't ledekant,
‘Waar zit je?’ riep ik luidkeels uit,
‘Waar zit je, kleine klant?’
Met miste ik ook mijn lepeldoos,
Hoe 'k rondzag, wat ik dee,
Weg was de roem van 't theeservies:
Mijn uurwerk ook, 't familiestuk,
Ik legde 't op den schoorsteenrand,
Toen 'k wegliep om het bier.
Mijn Mackintosch was op den loop,
Een snit van 't laatst fatsoen,
| |
| |
Mijn witte fijn-kastoren hoed,
Den rand van binnen groen;
Mijn reiszak, 't nieuwe glazenstel
Zelfs van den snerkpot op het vuur
Geen schaduw meer of schijn!
'k Trok aan de schel voor juffrouw joons:
De vrouw was lang beneên;
‘Ach,’ riep ik, ‘lieve juffrouw joons;
Mijn gansche schat is heen!
De knaap, die strakjes met mij kwam,
O foei, 't is beestig slecht!
Bestal mij alles, juffrouw joons...’
Ze zei me: ‘haal 't gerecht!’
'k Stond d' andren morgen tijdig op,
Luid klonk zijn bel en hoog zijn stem:
‘Ik bied den man een pond,
Die mij bericht geeft van den knaap,
Zoo schamel, zoo gemeen!’
Maar riep de roeper vragend: ‘ja?’
De menschen riepen: ‘neen!’
Toen toog ik naar 't juweel der stad,
Naar 't schoone havendiep,
Ik schreed er naar een oud matroos,
'k Vertelde hem het snood geval,
Hoe 't alles was geschied.
‘Wel oude kogkiel!’ zei de man,
'k Begreep den pikbroek niet.
Hij zei: hij had een knaap gezien,
Den zoon van...dings (een vreemde naam),
'k Vergat hem gansch en al;
‘Een kleine galgestrop!’ zei hij,
‘Slechts goed om kwaad te doen,
Hij had een “makketos” aan 't lijf,
Op 't hoofd een hoed met groen.’
Hij had den schaamlen knaap gezien,
Dien morgen, naar 't mij scheen;
De stoomboot had hem weggevoerd,
| |
| |
Hij wees mij met den vinger juist
De richting aan van 't schip:
Ze konden naar zijn gissing zijn
Omstreeks de Noorderklip.
Een landman hoorde ook van den roof
En wees me een andren kant:
Dáár had de kleine knaap, zei hij,
Geslenterd door het land;
De landman hier, de zeeman daar -
Wie wist het van de twee?
Ik schudde geemlijk met het hoofd,
'k Verliet verstoord de ree.
'k Verzocht den ambtman uit de buurt
Dat hij mij helpen mocht;
Hij vroeg me: of ik mijn eigendom
‘Zoo waar dat doe ik!’ riep ik uit,
‘Juist wat ik hebben wou!’ -
‘Wel schaap!’ zoo sprak hij koel en kort,
Ik keerde wreevlig naar de stad,
Ach, 'k was ten einde raad;
Ik ging naar 's burgemeesters huis
En zocht bij hem mijn baat.
Zijne Achtbaarheid was uiterst wel,
Maar zei: ‘dat in de stad
Van schaamle knapen had.’
De commissaris werd gehaald,
'k Beschreef den kleinen bol,
Mijn mackintosch, mijn suikertang,
Mijn lepels en mijn knol.
De politie, beloofde hij,
Maar 'k zag den schaamlen knaap niet weer,
Veel minder ooit mijn goed.
Moraal.
Mijn grootmama zei vaak de spreuk,
En ze is me in 't hart gevest:
‘Die zich aan andren spieglen kan,
| |
| |
Hij spiegelt zich het best.’
Hecht u dus niet aan 't schamel volk,
Dat, zwervend langs de straat,
Vol leugens en gemeenheid is
En vol van slechte praat.
Neem nooit te veel van dubbelde acht!
Ga niet in 't donker uit;
Geef uw vertrek, al loopt ge om bier,
Geen schaamlen knaap ten buit,
En ziet ge in Margeet juffrouw joons,
Houd haar eens aan de praat,
Breng haar mijn groet en zeg haar ook
Dat mij het kostlijk gaat.’
| |
De smokkelaarssprong.
De vuurstraal weerkaatste zijn gloed van de klip,
Een blauwgele vlam gaf het antwoord van 't schip,
Stond bijeen in een groep:
Een deel op het water, een deel op het strand,
En bracht de verholene sluikwaar aan land;
De nacht was stikdonker, 't was rustig en stil -
En 't hoofd van de bende was smokkelaar bill.
‘Komt, rept je! komt, rept je! komt mannen maakt voort,
Vèr moeten we zijn eer de dageraad gloort.
Kreeg gill, de douaan, er de lucht soms eens van,
Licht gaf hij geniept ons een veeg uit de pan!
Komt, rept je! Is de heuvel bereikt,’ bromde bill,
‘Dan lachen we wat om dien ploert van een gill!’
De lading zakt neer aan de donkere zij'
De dreggen in 't water, de tonnen aan lij;
Het uur is recht gunstig bij 't vallend getij,
Geen scherts wordt vernomen, geen lach klinkt in 't rond,
En de echte Schiedammer drukt d' Engelschen grond.
‘Tsa, mannen, gebonden! komt, jongens, zit op!’
Nog vier aan den staartriem en een aan den kop.
Zij 't pakpaard beladen met vier tonnen meer!
Maar zie, in 't geoliede koffer van leer,
Daar schuilt van de sluikwaar de kroon:
Een kantstuk van Brussel, zoo kostbaar als schoon;
Maar, 't heeft in die nachtwaak, zoo somber en stil,
| |
| |
Geen ander vervoerder dan smokkelaar bill.
't Gaat vroolijk, 't gaat heerlijk, geen muis die hen stoort,
Vooruit en vooruit trekt de bende steeds voort;
Ze lachen in 't vuistjen om gill en zijn soort;
Maar juist bij een draai van den weg,
('k Bewonder zijn leep overleg,)
Daar staat hij te waken voor 't heil van den Staat
Met fierheid in houding, in blik en gelaat:
Daar ligt hij van pas op de loer,
Met heel zijn komplot aan zijn snoer.
‘O, sauve qui peut!’ Het sloeg al op den loop,
De bende van bill werd een vormlooze hoop;
Nu hierheen dan daarheen, men vloog en men kroop;
Deez pakte er een ton weg en die nam er twee,
't Was vloeken en vluchten, te land en ter zee,
Men vlood naar de vlakte, of men kroop in het riet,
't Gaf rennen en razen, je leven zoo niet!
Het leek een drift vogels, die ordeloos vliedt,
Waar 't jagertal, missend, zijn kruit op verschiet.
En vertraagde al de voet,
Dan werd dit door 't scherp der douanen geboet;
Want nauw loste men 't knettrend geweer,
En menige ton, met veel hoepen geschoord,
Werd door kogel op kogel doorboord;
De jenever, die kostlijke buit,
Stroomde er tappelings uit,
En menige zucht steeg er op
Om 't verlies van dat heerlijke sop.
‘O, sauve qui peut!’ was de roep
Van den bandloozen troep,
‘Maakt beenen, maakt beenen! vlucht jongens, vliedt heen,
Naar Ferry en andere veilige steên!’
Verstierf in de vlakte over braambosch en veld
En al de douanen verdwenen voor 't oog;
Maar één bleef in 't zicht: het was de ambtenaar gill,
Hij volgde de schreden van smokkelaar bill.
De smokkelaar bill was een voet of zes hoog,
Met krullende lokken en vuur in het oog;
| |
| |
Wat lokten ze menige vrouw in den strik!
Ja, menige knappe boerin, die hij sprak,
En ze deelde 't hem vrij en vertrouwelijk mee,
Als hij neerzat met haar bij wat koek en wat thee;
En menige pachter kocht heimlijk en stil
Tabak en jenever van smokkelaar bill.
De smokkelaar bill gaf geen blijken van schroom,
Hij vierde zijn schimmel koelbloedig den toom;
Hij sprak, en hij streelde den nek van het beest:
‘Laat volgen wie wil, 'k ben voor niemand bevreesd!
Geen haver of boonen of 't weligste hooi
Maakt andren mijn schimmel gelijk in allooi!’
‘Ho, ho!’ lachte luidkeels de smokkelaar bill,
En hij zette op dien stond
Eens de flesch aan den mond,
En lachte ‘ho ho!’ om dien ploert van een gill.
Vooruit en vooruit, onvermoeid en gezwind;
De schimmel deed wondren, zoo licht als een ree,
Zoo frisch als een zefier, zoo vrij als de wind,
Zoo gram als een leeuw, als een schaap zoo gedwee,
Bereikte hij snuivend en brieschend de brug,
En gill, de douaan, was ver achter den rug.
‘Mijn ziel wou ik geven!’ riep gill,
‘Voor 't paard, waar ik hém mee kon vangen, dien bill!
Om 't even wat bloed, om het even wat ras,
Het waar mij gelijk van wat kleur het ook was.’
Nog schreeuwde hij luidkeels: ‘Mijn ziel gaf 'k er aan!’
En een stem gaf het antwoord: ‘gedaan!’
‘Gedaan!’ bromde gill, en hij zag aan zijn zij'
Een ruiter, gedost in douanenkleedij:
Hij zat op een paard met een donkere huid,
Gill riep weer op nieuw in zijn dollepraat uit:
‘Ik ben voor den droes! is hij cijns aan mijn wil;
Bezat ik dat ros, dan bezat ik ook bill!’
Men merkt aan dien uitroep dat gill, de douaan
Niet zedig en vroom was, maar wel wat profaan;
Hij vloekte bij tijden uit kwaadheid of vrees
Een schobbejak was hij, 't is waar wat ik zeg,
Hij vloog als een speurhond langs heg en langs steg;
Nauw gleden die woorden hem over de tong,
Daar nam me zijn paard een geweldigen sprong,
| |
| |
En smakte hem hals over kop op den grond.
Dat gill lag te kermen gekneusd en gewond -
En 't paard rende voort op dien heilloozen stond.
Was alles - zijn hand en zijn hoofd en gewaad,
Beklonterd en smerig door 't slijk van de straat;
Hij wreef aan zijn neus en hij zocht naar zijn hoed:
Zijn neus en zijn kin waren rood van zijn bloed:
Hij riep het vol spijt uit: ‘'k word liever geroost,
Dan dat ik de ontsnapping van bill me getroost!’
‘Spring op!’ riep op eens de douaan aan zijn zij',
‘Spring hier op mijn ros. Zonder zweepslag of spoor,
Geeft deez aan de moedigste wenschen gehoor,
Met hem haalt ge smokkelaar bill straks voorbij!’
‘Je woorden zijn klaar, maar je toon is wat ruw!’
‘De koop is gesloten, mijn zwartjen is uw!
Een zetje? ziedaar; zit je vast? rijd dan op!
Mijn zwart is een duivel in draf en galop!’
Vloog ijlings den berg op, liet zwartje begaan,
En zag in zijn furie den bokspoot voorbij,
Die stak uit den broek van den man aan zijn zij'.
De smokkelaar bill reed in vliegende vaart
En vierde den teugel van 't rennende paard,
Maar vruchteloos schenen de sprongen van 't dier;
Daar eensklaps de hoeftrap, zoo dreunend en dof,
Eens volgenden ruiters zijne ooren weer trof,
En werklijk zag hij den kraaier-ofcier.
Hield geen ommezien stil;
Maar draafde den molen van Monkton voorbij,
Die nevens den bergweg verrees aan zijn zij';
‘Kom, rep je, kom, rep je, kom schimmel, maak spoed!
Zoo ooit, 'k reken thans op uw vlugheid en moed!
Wanneer ik de vlakte van Monkton maar win,
Dan haalt ons geen kraaier of duivel meer in.
Naar Monktons spelonk heen! kom, schimmel, vooruit!
We vallen hem levend of dood niet ten buit!
Neen, 't zij niet gezegd dat de smokkelaar bill
Zich ooit zag verrast door dien aap van een gill!’
Die Monktons spelonk strekte bill ten gerijf,
| |
| |
Ter veilige schuilplaats in 't sluikerbedrijf;
Hij stuurde zijn schimmel er heen,
Geen vlugger dan hij ooit ter been;
Al liep langs zijn dijen het bloed,
Toch vloog hij met toomloozen spoed,
Maar nader en nader kwam gill!
Die schreeuwde: ‘geef je over, jou smokkelaar bill!’
De smokkelaar bill keek eens om op dat pas,
En zag toen het paard van het zonderlingst ras,
Zoo zwart als de nikker, zoo woest als de zee;
Zoo dun als een paling, zoo licht als een ree;
Zijn neus was een schoorsteen, twee oogen van vuur;
Twee bakens, die gloeiden in 't nachtelijk uur:
Zijn hoef ketste duizenden vonken in 't rond
En teekende een vurige slang op den grond:
Zijn spichtige staart hief hij kronkelend op:
Zijn haar hing als naalden hem sluik langs den kop:
Zijn magere rug droeg den ambtenaar gill,
Die vloekte: ‘Geef je over, o smokkelaar bill!’
De smokkelaar bill droeg een holster aan 't paard,
Deez was met een koppel pistolen bezwaard;
De hand van den smokkelaar bill was zoo wis,
Dat, waar hij op mikte, neen, nooit schoot hij mis.
De zwart was getroffen, maar wonder! daar kwam
Geen bloed uit de wond, maar een bloedroode vlam;
Daar ketste zijn tweede pistool in de pan,
Greep woedend den halskraag van smokkelaar bill,
Met ijzeren vuist en met ijzeren wil.
De schimmel, helaas! deed uit wanhoop een sprong,
Toen de aaklige zwart in zijn loop hem bedwong.
't Was boven een afgrond, zoo steil en zoo breed,
Ik zag op een rots nooit een vreeslijker spleet.
| |
| |
Foei, kippenvel kreeg men alleen van den schrik,
Waagde iemand van boven naar onder een blik:
Verbeeld u een krijthol van zestig voet diep.
Wiens gapende muil tot verderfenis riep,
Met loodrechte wanden en steenigen grond,
Waarover de schimmel zijn noodsprong bestond;
De nacht en 't geboomte verspreidden een waas,
Dat schimmel niet zien kon of 't krijt was of kaas,
Daar stortten ze neer - 't was een schriklijke val! -
De sluiker en de ambtnaar, met paarden en al.
Ach, wat vreeselijke vond
De eerwaardige wandelaar daags na dien stond,
(Foei! 'k wilde zoo'n schouwspel niet zien voor een pond.
Drie lijken geleêbraakt, gekneusd en geblaard:
Twee lijken van menschen, één lijk van een paard;
De moedige schimmel - en de ambtenaar gill
Zijn vuist in den kraag van den smokkelaar bill,
Doch waar was de zwart, dat verfoeilijke beest?
Geen mensch, die hem zag, na dien nacht zoo gevreesd;
't Is waar, daar zijn lieden, maar 'k ben niet als zij,
Die zeggen 't is larie, 't is al fopperij!
Schoon 't volk dat er leeft,
Dat toen het gerecht kwam op 't wonder gerucht,
De lach van een paard werd gehoord in de lucht!
In de stoomboot eens zet;
Om Margeet te zien en zijn dok en zijn ree,
Of dat ge in zijn baden een duikeltje dee,
Dan hoort ge er misschien
Van 't krijthol verhalen, waar 't feit is geschied;
En vreest ge de stevige wandeling niet,
Wel, gaat er of vaart er - nog beter - eens heen;
Drie schellingen kost u een boeier, zoo 'k meen,
En zie eens naar 't hol, dat de krijtberg er schiep,
Zoo steil en zoo steenig, zoo duister en diep,
Dat plekje waar gill eens den sluiker bedwong,
Tot heden bekend als: ‘de Smokkelaarssprong.’
En laat ge u niet breidlen door vrees of door schrik,
Werp dan, om de liefde! naar onder een blik.
| |
| |
En als dan het toeval 't soms wil,
Dan ziet ge den geest van den ambtenaar gill,
In strijd met den geest van den smokkelaar bill;
De geest, dien ge er verder ontwaart,
Is die van 't getijgerde paard,
En, trekt ge 't in twijfel misschien?....
'k Sprak onlangs een vriend, die het zelf heeft gezien!
Moraal.
En nu waarde lezer! tot slot nog één woord,
De raad van een vriend wordt voorzeker gehoord:
Gaat primo, nooit smokklen; de wet is voor 't land!
Betaal dus het recht van uw Brusselsche kant.
Ten andren, spreek nimmer zoo'n leelijke taal,
En zweer nooit in drift dat de duivel je haal!
Je weet niet hoe gauw daar de nikker op let,
Wat klem hij op de arglooze woorden soms zet.
Ik raad u ook nog dat ge uw ijver bedwingt,
Bedenk waar ge heen vliedt, en zie waar ge springt,
En 't laatste woord, dat wel betrachting verdient;
Leen nooit onnadenkend het paard van een vriend!
| |
De ekster van Rheims.
De hooge prelaat, die te Rheims resideerde,
Werd statig omringd door zijn vrome klerzij,
Waarmee hij, wijl 't feest was, naar lust banketteerde,
Terwijl zich zijn gunstling, een ekster, heel vrij
Op het donzen satijn van zijn zetel posteerde. -
Een geestlijke schaar was bijeen in de zaal
En vleide gedwee monseigneur kardinaal;
In Rheims of wat bisdom het zij,
Zoo deftig en achtbaar als hij.
Maar wat me al zoo'n kleuter, zoo'n ekster bestond!
Hij trippelde in 't rond,
Als had hij geen eerbied voor 't geestelijk koor,
Sprong vroolijk de bonte vergadering door,
| |
| |
En danste, schier spottend met rang en fatsoen,
Gelijk op de kermis de honden wel doen, -
Ontzag in zijn overmoed knapen noch grijzen,
En pikkend en slurpend van dranken en spijzen,
Scheen alles zijn gading; in 't kort,
Hij wipte van schotel op bord,
En maakte met mantel en stool
Bij wijlen een vreemd kabriool;
De mijter werd zelfs door het beest niet ontzien;
Geen mensch dorst den lievling des bisschops verbiên.
Op den stoel van zijn heer,
Waar monnik, noch prior, naar ordlijke wetten,
De bisschop alleen zich op neder mocht zetten;
En hij loerde in 't gelaat
Als zei hij: gij primus, secundus ben ik;
Ons beiden alleen is het recht hier verbleven
Om alles te doen, waar we 't recht ons toe geven.
De monniken zagen het aan
En stonden versuft en bevreesd,
En deden elkanderen fluistrend verstaan:
De duivel zit vast in dat leelijke beest!
De vla en de room en de podding verdween;
De tafel liep af en het feestuur meteen;
Toen kwamen zes knapen, zes jeugdige zielen,
In 't koorkleed gedost van hun hals tot hun hielen.
Needrig groetend en blozend en buigend,
Als 't kinderen voegde, hun eerbied betuigend;
De een droeg een waschkom, een guldene schaal,
En de ander een bekken van dito metaal -
Een derde bracht water, zoo zuiver en klaar,
Als er ooit had gestroomd tusschen Rheims en Boulogne;
Een vierde verrukte de aanwezige schaar
Door den heerlijken geur van zijn eau de cologne.
Nommer vijf droeg een zeepbal, heel keurig en fijn,
De handen slechts waard van den heer van 't festijn;
Nommer zes hield op de armen, gestreken en net,
| |
| |
Een hagelwit, glanzig, damasten servet.
In de stof was de naam, door het wapen omgeven,
Van den achtbaren eigenaar kunstig geweven.
Het zestal stond achter zijn stoel in 't gelid,
En hij keerde zich toen naar de knaapjes in 't wit,
En hij trok van zijn vinger zijn grooten turkoois,
Bij zijn vrienden bekend als iets kostbaars en moois,
En niet denkend aan d' ekster, die nevens hem zat,
Lei hij stil op de tafel zijn schittrenden schat,
En, terwijl reeds de geurige waterstroom vloeide
En het knaapje de eerwaardige handen besproeide,
Sprong de ekster naar voren, toen niemand het zag,
En pikte en vloog heen met den ring, die daar lag. -
Straks klonk door de zaal een onstuimig misbaar,
Men werd het gemis van het kleinood gewaar:
De monniken zagen den bisschop eens aan,
En deden verbaasd hun verwondring verstaan,
En keerden hun zakken het binnenste buiten,
En wisten niet wat van de zaak te besluiten.
Door elkaar op den vloer;
De broeders, in d' ijver hoe langer hoe dolder,
Betastten den vloer, en den wand, en den zolder.
De bisschop ontgespte zijn schoenen terstond
En liep op zijn roodkleurde kousen in 't rond;
Hij voelde vol ernst van den teen tot den hiel,
Of de schat ook zoo straks in het voetschoeisel viel;
Men keek onder kannen en kruiken en borden,
Terwijl weder andren de tafels versjorden;
Men schudde de pij uit en keek in den kap,
't Was meer dan een grap,
't Was siddring en angst, die de broeders beving;
Geen mensch bracht den bisschop zijn kostbaren ring.
Hij zeide: ‘daar niemand hem op had geraapt,
Dat zeker een schelm was naar binnen geslopen,
Die, wijl men 't niet merkte, den schat had gekaapt,
Maar die ook, hij zwoer het, zijn straf zou beloopen!’
De bisschop stond op, verontwaardigd en straf,
Beval dat men daadlijk zijn kartebel gaf,
En sprak (wie erkent niet 's mans heilige grief?)
Een vloek van stavast uit, tot tucht van den dief;
Hij vloekt hem: waar immer zijn voetzool zich zet,
't Zij zittend aan tafel, 't zij liggend te bed;
| |
| |
Hij vloekt al zijn leden van 't lijf, een voor een,
Van 't kruintje van 't hoofd tot de punt van zijn teen;
Hij vloekt hem om 's nachts van den duivel te droomen;
Hij vloekt dat de slaap hem door d' angst wordt benomen;
Hij vloekt hem in 't zitten, in 't liggen en gaan;
Hij vloekt hem in 't wandlen, in 't rijden en staan,
Hij vloekt hem in 't eten, hij vloekt hem in 't drinken;
Hij vloekt hem in 't jagen en visschen en vinken;
Hij vloekt hem in vreugde en hij vloekt hem in leed;
Hij vloekt hem in kuchen en gapen en niezen;
Hij vloekt hem om 's winters tot ijs te bevriezen;
Hij vloekt hem om 's zomers te smelten in 't zweet:
Nooit klonk er een vloek zoo geducht en zoo zwaar,
En echter 't was wonder en wezenlijk waar,
Geen leek of geen monnik een haar scheen te deren.
En de nacht was gevallen:
Nog waren de broeders bekommerd bijeen,
Toen 't zonlicht opnieuw door het vensterraam scheen.
Nog eens sloeg de koster zijn oog naar den grond,
Nog eens keek hij treurig en zoekend in 't rond,
Maar hemel! wat ziet daar zijn oog in 't verschiet:
Zou 't de ekster ook wezen of zou hij het niet?
Hij is het! Hij strompelt, min levend dan dood,
Met hangende wieken en kreupelen poot;
Het beestje nog gister zoo vroolijk en wel,
Wat kan toch de glans en de glorie verkeeren!
Thans machtloos, versukkeld, beroofd van zijn veeren,
Vertoonde niets meer dan zijn schrompelig vel,
Want kaal als mijn hand was zijn hoofd en zijn lijf,
Van voren verlamd en van achteren stijf,
Dus waggelt hij voorwaarts en trantelt en treurt;
Nauw hadden de broeders den vogel bespeurd,
Of ze ijlden naar voren en riepen met klem:
‘Daar heb je den dief, kijk, de vloek rust op hem!’
Toen de ekster de heeren in 't ronde zag staan,
Toen zag hij met smeekende blikken hen aan,
En gaf hij 't gefolterde vogelenhart,
Zacht krijschende, lucht van zijn grievende smart;
Hij draaide zijn kaalkop eens om, of hij sprak:
‘Amici, al zijt gij een weinig verbolgen,
Hebt echter de goedheid mij even te volgen,
| |
| |
De schuld drukt mij zwaar, want helaas ik was zwak.’
En hij strompelt de heeren vooruit,
En zij volgen den veêrloozen guit,
En men komt op de trap van den toren;
(Zoo'n wonder geval kwam hun nimmer te voren;)
Daar zag men, verscholen in 't wier,
Het nest van het schuldige dier,
En 't geen men vermoedde, dat vond men alzoo,
Daar lag tusschen rijsjes en biesjes en stroo,
Daar blonk onder 't vuil van de straat,
De ring van den hoogen prelaat.
De bisschop zag de ekster met waardigheid aan,
Maar was met dat al met zijn lievling begaan;
En hij vroeg om zijn boek,
En nam toen zijn vreeslijke straf weer terug.
Daar kreeg hij zijn veeren, 't versukkelde beest,
Straks kon hij weer springen, toen werd hij weer vlug,
Ja flukscher misschien dan hij ooit was geweest. -
Maar 't was hem een les, die zijn leven hem heugde:
Hij zag het, een bisschop is zelden de man,
Waarmeê men naar lust zoo maar omspringen kan;
Hij bleef hem gehoorzaam en schonk hem steeds vreugde
En nam op diens schouders zijn plaats weder in,
En werd weer getroeteld en kreeg weer zijn zin,
Toch paste hij op, als de lust hem beving,
En taalde nooit weer naar den kostbaren ring.
|
|