De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendDe Harddraverij op de MaasGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 178]
| |
Slechts één blik voor 't zelfde doel;
Deed de kou den Maasstroom stollen,
Uit hun blik spreekt warm gevoel.
Maar.... 't signaal klinkt luid in 't ronde
En de hoefslag kerft het ijs:
't Is uw wisslende triomftocht -
Vos en Zwart en Bruin en Grijs;
Veertien dravers wachten trapplend
Naar het hun te geven sein:
Doortje, David en de Leuken,
Boer, Annetje met Piet Hein,
Vlugge, Dikke, Bruin en Hector,
Polka, 't Boertje, Flink en Piet
Wraken door hun kracht en vlugheid,
Wie van zessen klaar is, niet.
Maar al denken al de rijders:
Gindsche zilvren prijs wordt mijn,
Iedre wedstrijd leert de zinspreuk:
Enklen moeten de eersten zijn.
Slechts een drietal kroont de lauwer,
Waar het veertiental naar tracht,
En de rijder koost zijn lievling
Die aan hem de zege bracht.
't Is de Boer, die d' eersten prijs haalt
En de Leuken nommer twee,
En de Flink is 't, wien de derde
Juichen in zijn glorie deê.
En 't behaalde zilvren prachtstuk
Vinde thuis zijne eereplaats,
Om aan vriend en maag te spreken
Van de sleevaart op de Maas.
‘'k Wil 't eens zien,’ sprak pieter jansen,
En zijn wensch was thuis verstaan,
En zijn beide kloeke jongens
Klampten vader vleiend aan.
Eischte toch de ploeg geen handen
Voor den nog bevrozen grond,
Wat belette dus den landman,
Dat hij d' uitstap eens bestond?
‘Top!’ zei de oude, ‘'k heb er lust in;
Jongens, houdt je morgen reê,’
Jansen reed te schaats naar 't Maas-vlak,
En de jongens togen mee.
't Gaf een ongekende weelde -
| |
[pagina 179]
| |
't Opgevroolijkt winterwaas:
Druk vertier en luide vreugde,
Kermistoestel op de Maas!
Schaats- en zeil- en sleevaart-toeren,
Wedstrijd hier en wedstrijd daar,
Duizenden bij duizendtallen,
Wielend, krielend door elkaar;
Wat den landman 't naast aan 't hart lag,
Was de narrensleepartij,
En toen hij den troep zag rennen,
Wenschte hij zijn bles er bij.
't Gaf hem stof tot menig uitroep:
Menig rit liep anders af,
Dan hetgeen die bij den aanvang
Van den strijd te raden gaf.
En toen Jansen met zijn zonen
Huiswaarts keerde tot zijn vrouw,
Vonden zij de brijpap dampend
En de stoelen voor de schouw.
Vroolijk was de dag voleindigd,
Moeder zorgde voor de maag;
Moeder schepte een dubble portie,
Want zij wist: zoo'n tocht maakt graag.
En, toen 't pijpje was ontstoken,
Gaf men een getrouw relaas
Van den tocht naar Rotte's boorden,
Van de kermis op de Maas.
Duizend vragen, duizend woorden
Golden de genoten pret,
Tot de matte blikken spraken
Van het wachtend, koestrend bed.
Maar eer zich de tred der jongens
Naar de kooi had heengewend,
Kwam er 't volgend Catsiaantje,
Dat de vader had gepend.
Toen ik deez' dag naar Rotterdam
Te schaats een uitstap ondernam,
In bijzijn van mijn beide zoons,
Voorwaar, toen zag 'k iets ongewoons.
De winter had met noorderkracht
Een ijsvloer op den stroom gebracht;
De scheepvaart lag in boei gekneld;
De Maas leek wel een marmerveld,
Bebouwd met menig tent en stal,
| |
[pagina 180]
| |
Bevolkt met menig duizendtal,
Bereden door zoo menig span;
De vloed - daar was geen spraak meer van.
Onze oogen zagen gansch verbaasd
Het stadsrumoer naar hier verplaatst.
Het was 't gewoel van kermisvreugd,
Verbonden aan het ijsgeneucht.
Ik zag er zijde en bombazijn;
Naast lompen zag ik hermelijn,
'k Zag klein en groot, en arm en rijk
Keek de oogen uit of liep te kijk.
Naast d'armen veger van de baan
Zag ik een preutsche juffer staan;
'k Zag beedlaars met ontbloote borst,
'k Zag 't prachtig voertuig van den vorst.
Men bakte er biefstuk, schonk lavas,
At poffertjes bij kan en glas.
Men liep of reed er rustig heen,
Als waar men op een grond van steen;
'k Zag op de schaatsbaan kunstenaars,
Maar 'k zag er ook veel krabbelaars;
Elk van zijn vrijheid wel bewust,
Verheugde zich naar hartelust,
En, wien de schaatsrit had voldaan,
Bood de ijsboot nieuwe prikkels aan.
Voor elken smaak was keur bereid
Door vroolijke verscheidenheid.
Zoo trok de narrensleepartij
Mij en mijn jongens naderbij.
Wij schonken aan het dravertal
Ons oog, onze aandacht bovenal;
'k Bezag de kleppers, d' een na d'aer,
En werd hun schoonen bouw gewaar,
En zag hoe ieder meester, fier,
Zijn oog liet weiden over 't dier,
Waarmee hij op het spieglend ijs
Den weg zou zoeken naar den prijs.
Ik zag hun loop van meet af aan,
En volgde met mijn blik de baan,
En had dan ook alras bespied.
Hoe vreemd een uitkomst men soms ziet.
Want wie in d'aanvang vierig leek,
Niet staag den hardsten looper bleek.
En wie van meet stak, driest en dol,
Vaak scheen een onbesuisde knol,
| |
[pagina 181]
| |
Die, als hij 't niet meer houden mocht,
Zijn heil in 't galoppeeren zocht.
Ik leidde hier de leering af,
Die mij mijn geest te peinzen gaf:
Dat, wie vooruit wil, vast en vlug,
Al draagt hij 't zaal niet op den rug,
In 't streven naar een zeker wit,
De spoed niet in de furie zit:
Dat onbesuisde drift licht schaadt,
Maar stâge draf het zekerst gaat.
|
|