| |
Eene Avondpartij.
Men moet toch niet op menschen bouwen;
De tijd verandert grijs en groen;
Mijnheer verzaak zou nimmer trouwen,
Hij kon er een gelofte op doen;
Hij werd gevleid door nichten, neven,
('t Was door de heele stad bekend;)
Zij juichten bij zijn vrijersleven
En hoopten op zijn testament.
En schoon men hem nog kras kon noemen,
Zijn haar was grijs en dun gespreid;
Wou hij de zestig soms verbloemen,
Natuur weersprak die ijdelheid. -
Hij had in 't vak van lakenkooper,
Een veertig jaren dienst gedaan,
En, was hij al geen schattenhooper,
Toch was 't hem reedlijk wel gegaan.
Door spaarzaamheid en door ontbering
Van 't geen de weelde soms gebiedt,
Zag hij in 't bloeien van zijn nering,
Een zalig renteniersverschiet.
Die tijd brak aan: een zoet fortuintje,
Niet bijster groot, maar hem genoeg,
Een buitentje, een calèche, een bruintje,
Was al wat hij van 't leven vroeg.
Men zal 's mans vreugde licht beseffen:
De affaire werd aan kant gedaan,
Hij zag zijn hart van zorg ontheffen,
Hem lachte een nieuwe toekomst aan;
Maar ach! de illusies van het leven -
| |
| |
't Zijn bloemen, op ons pad gespreid,
Die der verbeelding geuren geven,
Maar dorren bij de werklijkheid.
De hooggeroemde buitenwoning,
Die eerst zooveel genoegen gaf,
't Bleef 't eigenste uitzicht, één vertooning;
Het nieuwtje was er spoedig af.
Het rijtuig gaf een tal bezwaren,
Het kostte een schat van onderhoud,
En Bruin, men moest vol spijt ervaren,
Bruin kreeg de spat en 't beest werd oud.
Mocht hij nu vrij zijn luimen vieren -
De goede man was niet voldaan;
Al streelde hem het rentenieren,
Toch lachte hem 't geluk niet aan;
Het bleek hem dat het buitenleven
Een zeekre schaduwzijde had;
Reed hij naar eisch door woud en dreven,
Toch werd hij paard en rijtuig zat;
Hij gaf ten laatst den brui van beiden
En trok met pak en zak naar stee;
Dáár was 't genoegen meer verscheiden,
De samenleving bracht het mee.
Nu wou hij zich naar lust verstrooien,
Maar 't ging niet: want hij merkte ras,
Dat hij hier slechts voor 't flikkeflooien
Van 't nevental gekomen was. -
Hij dacht met recht: 't is om de koeken,
Dat neefjes loopen, niet om mij.
Het ging maar niet! waar hij 't wou zoeken,
Het waar geluk ontweek zijn zij'. -
Zoo stond het met den man geschapen:
Hij zocht genot, maar vond het niet,
En waar hij vreugde dacht te rapen,
Daar vond hij stof tot nieuw verdriet; -
Hij zat zijn hersens dof te peinzen,
En zocht op 't laatst, ten einde raad,
(Hij kon het denkbeeld niet ontveinzen,)
Er de oorzaak van in 't celibaat.
Ja, mogelijk was dit de reden,
Hij dacht er ernstig over na,
En de echt, zoolang door hem vermeden,
Was thans zijn wensch: hij zocht een ga,
En wel een ga, die hem behaagde,
Een vroolijk wijfje, zacht en zoet;
| |
| |
Liefst jong van jaren, geen bedaagde,
Ook hij toch had nog jeugdig bloed;
Hij slaagde spoedig in zijn streven,
En vond een jonge, schoone vrouw,
Die hem het jawoord wilde geven,
En dra bond hem de band der trouw.
Dát gaf verandring in zijn zaken,
Dát gaf een wending aan zijn plan;
Ja, wat de vrijer eens mocht wraken,
Was nu de vreugd van d' echten man.
Thans mocht de hoop, zoolang verduisterd,
Opnieuw ontwaken in het hart;
Thans was de toekomst opgeluisterd,
De nevel weggevaagd der smart:
Want 'k noem het smart, wanneer 't verlangen
Zich paart aan onbestemd gevoel,
De wenschen staag elkaar vervangen,
Maar toch niet leiden tot ons doel.
Vooroordeel had hem lang gebonden;
Hij was verblind door valschen schijn,
Maar thans had hij zijn doel gevonden,
Om man en.... mooglijk meer te zijn.
Wel gingen neefjes, nichtjes strijken,
Bij 't hooren van dit vreemd geval,
En stonden op hun neus te kijken,
En vonden 't ongepast en mal,
En wezen op zijn zichtbre grijsheid,
En schimpten op zijn dollen stap;
Maar ooḿ verzaak hernam met wijsheid:
- De spijt verwekt hier d' achterklap;
Ik stoor mij niet aan al hun praten,
Ze rekenden op dood en buit;
'k Ben meester van mijn doen en laten,
Ik volg mijn wil en - daarmee uit!
Hij kon hun bijzijn thans ontberen;
Zijn vrouwtje, een bloem van twintig jaar,
Zag in 't vermengen en schakeeren
Van grauw en blond geen groot bezwaar.
Het liefje had zijn hart veroverd,
't Was wel wat vlug in 't werk gegaan;
Maar ach! men weet: de liefde toovert,
En - wie kan tooverwerk weerstaan?
't Verwint zelfs de ernstigste bezwaren.
De jonge vrouw had goeden smaak,
| |
| |
Ze wist heur man wel op te klaren,
't Was zichtbaar aan mijnheer verzaak
Wat de invloed van zijn ga bewerkte;
Zijn kleeding kreeg een andre snee,
En wie aan 't grijs gewoon was, merkte
Wat wondren 't zwarte pruikje dee. -
Ook 't huisraad, pronk van vroeger dagen,
Maar lang in strijd met laatren smaak -
Het vond maar luttel welbehagen
In de oogen van mevrouw verzaak.
Al scheidde zich heur eega noode
Van 't erfgoed aan zijn hart zoo dier,
Helaas! zijn lieve vrouw - de mode -
Zij eischten thans een andre sier.
Hij moest aan beiden offers brengen,
De vrouw zijn wil, de mode goud,
Hij wilde in 't heil geen weigring mengen,
En 't hagelnieuw verving het oud.
Zoo werd de goede man herschapen,
Zijn huis en huisraad evenzeer,
Versuft stond hij 't soms aan te gapen,
Hij kende nauw zich zelven meer.
Thans noemde hij zich eerst gelukkig,
Dàt was nu 't heil der huwlijksmin;
Zijn ga was vriendlijk, nimmer nukkig,
Vooral bij 't vieren van haar zin.
Tot vrouwlijk hoofd van 't huis verheven,
Van 't huis, gebracht op nieuwen voet,
Vrij om naar kust en keur te leven,
Het streelde haar het jong gemoed;
Ook zij had dus geen stof tot klagen,
Maar, zoo haar mooglijk iets verdroot,
't Was, wijl ze weinig vrienden zagen,
Hun conversatie was niet groot;
En dit toch hoort bij 't aardsch genoegen:
Wat is het leven zonder dat?
De mensch wil bij den mensch zich voegen,
Wat heeft hij, die nooit vrienden had?
Want van den sleep van nichten, neven,
Zoo mal met oom, in vroeger tijd,
Was de een na d' ander weggebleven,
Hun hoop was thans verkeerd in spijt;
't Was uit met vroegere eerbetooning,
Geen hunner liep den dorpel plat;
Al stil en stiller werd ooms woning,
| |
| |
En dat wel in zoo'n drokke stad!
Het was mevrouw dus toe te geven,
En 't was een dood onschuldig zwak,
Dat zij soms van eentonig leven
En andre kleinigheden sprak.
Dát kon mijnheer verzaak niet dulden,
De wenschen, die den man vervulden,
Betroffen 't heil der lieve ga,
Want dit toch ging zijn hart te na.
't Is waar, ze zagen weinig vrinden
En hoe oprecht ze elkaar beminden,
't Ligt in den mensch: vaak deelen twee
't Genoegen graag een derde mee,
't Beloofde land vol melk en honig:
De liefde zelfs wordt soms eentonig;
Hoe ver heur rijke taal ook gaat,
Ook zij raakt eenmaal uitgepraat,
Ontvangt zij, door zich op te sluiten,
Geen nieuwen indruk vaak van buiten.
De jonge vrouw had geen abuis;
't Was op den duur vrij stil in huis,
En dit deed manlief ernstig denken,
Om middlen tot herstel te schenken;
Hij koos er zich ten laatste een uit,
En nam een kort en wijs besluit:
Hij wilde, na een zestal dagen,
Een kleinen kring ten zijnent vragen,
En keurde 't daarom niet onpas,
Dewijl hij dan juist jarig was;
Dat kwam hem voor een lief ideetje
Te zijn, bij wijze van soireetje;
Met zeekren zwier en wat fatsoen
Zou 't stellig aan zijn vrouw voldoen.
En 't was ook zoo: ze vond het aardig
En niet den rentenier onwaardig;
Ze hielp nog daarenboven 't plan
Wat meer ontwikklen van haar man -
't Was nu de vraag slechts, welke vrienden
In de eerste plaats die eer verdienden.
Mijnheer was ieder even na,
Wie kwamen 't was hem wel, och ja!
Maar, 't geen ons trouwens niet verwondert,
Zijn lieve neefjes uitgezonderd.
Mevrouw had veel gevoel voor kunst;
Talent en roem, apollo's gunst,
| |
| |
Dat waren klanken, die haar streelden
En in haar hooge schatting deelden;
Naar heur idee moest op 't festijn
De kunst vertegenwoordigd zijn.
Mijnheer, wat koeler in die zaken,
Wilde echter geen bedenking maken,
En keurde daarom alles wel,
Omvat door vrouwliefs wijs bestel;
Maar welke dames, welke heeren
Men tot het feest zou inviteeren,
Was nog niet uitgemaakt, want ziet,
Intieme vrienden had men niet;
't Geheugen kwam dus hier te stade.
Men pleegde met elkander rade,
Wat kennissen men in de stad
Geschikt voor dit partijtje had.
Gedachten kruisten nu elkander;
Men peinsde eens over d' een en ander;
Mijnheer sloeg 't oude kladboek na,
En vroeg het oordeel van zijn ga,
Als deze en gene bij het lezen
Hem voorkwam de eere waard te wezen;
Mevrouw noemde ook een naam of wat,
En toen men eindlijk 't aantal had
Van uitverkorenen gevonden,
Werd de invitatie rond gezonden;
En nu werd de ijver om het meest
Van 't echtpaar, dat het naadrend feest
Recht ordelijk en goed wou maken;
Mevrouw verstond zich op die zaken,
Was in 't beredderen nooit moê,
En lag er zich met ernst op toe,
Om van haar plicht zich goed te kwijten.
Men had heur zorgen dank te wijten,
Toen manlief zijn geboortedag
In volle glorie prijken zag,
En met een oog van welbehagen
De toebereidsels gageslagen,
En rondgeschouwd had, hoe zijn vrouw
Het gastental ontvangen zou.
De kamers, ze waren zoo sierlijk en net:
Op spiegel en wand en kozijnen;
Het knappende vuur in den blinkenden haard;
| |
| |
Het ijzeren stel om de stookplaats geschaard;
De tafels, commode, gordijnen,
Zoo frisch en zoo vroolijk, zoo feestelijk mooi,
Dat, wie zich daar toen had bevonden,
Het plan wel had kunnen doorgronden.
De kaarten en viesjes, het dominospel,
't Komfoor en de stander met pijpen,
De theedoos met geurige Heysan gevuld,
Het staatsieservies, porselein en verguld,
De tang om de suikers te grijpen,
't Stond al tot de ontvangst van de gasten gereed,
En niets dat er de orde verstoorde,
Mevrouw wist te goed, hoe het hoorde!
Ze spelde zich veel van de aanstaande soiree,
Haar man was met alles tevreden;
Hij had zelfs een nieuwe piano gekocht,
Ze had dit bewijs van zijn goedheid verzocht,
En had tot dit voorstel haar reden;
Is thans zulk een meubel een noodige zaak;
Gehoor en gevoel mag ontbreken,
De mode eischt van kunstzin een teeken.
De dag ging ten einde en het feestuur was daar,
Het theegoed stond klaar,
Mevrouw zat de gasten te wachten;
Een elftal had vriendlijk het woord gepasseerd,
Mijnheer, met hun aanneming blijkbaar vereerd,
Zat neder, verdiept in gedachten;
Wat hem, naar de ontvangene wenk van zijn ga,
Als gastheer het best zou betamen,
Wanneer de genoodigden kwamen.
Daar werd gescheld en de eerste gast
Trad binnen. Paulus planken was 't;
Een ronde dikgebuikte snaak,
Een oude kennis van verzaak,
Die jaren lang op 't zilte nat
Als zeekaptein gezworven had. -
Hij had, na vaak herhaalden tocht,
| |
| |
De wereld links en rechts bezocht,
Had in de West een tijd gewoond;
Fortuin had mild zijn werk bekroond;
Hij smaakte aan vaderlandsche kust
Nu 't zoet genot van luim en lust.
Men schonk hem om zijn bruin gelaat,
Dat tuigde van gezonden staat,
Den bijnaam vaak van d'Oliekop.
Mevrouw verzaak zag zuinig op:
't Was niet de man, maar diens toilet,
Dat haar mishaagde: een avondpet
Op 't hoofd, aan 't lijf een duffeljas,
Terwijl de rest a dito was;
En 't bleek haar ook, dat hij misschîen
De vloermat had voorbij gezien,
Althans hij bracht met iedre schreê
Het straatslijk in de kamer mee;
Wat haar nogtans beviel, was dat
De man een neger bij zich had,
Zijn volgling van Guyana's strand,
Zwartjan genaamd, zijn lijftrawant;
Deez' strekte thans zijn meester hier
Tot kok en knecht en tot koetsier.
't Viel haar dus van den zeeman mee,
Toen hij verzaak het aanbod dee,
Om vrij gebruik te maken van
De diensten van den zwarten man
Op 't jooltje, dat men geven zou;
Dat vleide 't hart der jonge vrouw.
Zij had gehoord: hij was zoo knap!
En 't is daarbij een eigenschap,
Dat men soms grooter waarde hecht
Aan 't dienen van een zwarten knecht;
Het echtpaar had slechts ééne meid,
En deze had, het dient gezeid,
Al was ze nog zoo'n keukenbol,
Op zulk een tijd de handen vol;
Zwartjan werd dus bevel gedaan
De meid in alles bij te staan.
- 'k Mag voor de haaien wezen, maatje!
Zei planken, als ik had gedroomd,
Dat jij nog met zoo'n takellaadje
Jou oude kiel hadt opgetoomd!
Wel, wel, verzaak! is dat je vrouwtje?
| |
| |
Dat lijkt me een zoete meeremin!
En hoe vindt jij jou stuurman, boutje?
Is 't huwlijks-vaartje naar je zin?
Nou man, je hebt reis goed gekeken,
Waar jij jou anker hebt geleid.
Lang keek jij naar de hemelstreken,
Maar keek toch goed, dat dient gezeid;
Ik heb zoo'n vaart nooit kunnen loopen.
Och, had ik vroeger bijgedraaid!
Nou zit mijn kabeltouw vol knoopen,
'k Word oud en 't is vergeefs gepraaid!
't Is waar, men wist dat paulus planken
Niet leven kon dan op het schuim,
'k Zat nú bij zwartjes, dán bij blanken,
'k Schoot als een bruinvisch door het ruim.
- Ik kan niet zeggen, dacht mevrouw,
Dat mij die toon bijzonder vleit;
Die man voegt, naar ik zeggen zou,
Niet bij 't gezelschap, dat ik beid;
Hoe dorst mijnheer mijn man het wagen,
Zoo'n bonk op een soiree te vragen!
't Was zeven uur, de schel ging weer,
Mevrouw liep dribblend op en neer;
Daar kwam al meer en meer gedruis,
't Werd levendiger in het huis;
Thans zou het feest voor goed beginnen,
Een vijftal gasten trad naar binnen,
't Was de familie klap: mama,
In 't zij gedost, vooruit; heur gâ,
Zeer deftig, als 't een ambtenaar
Als hij was, paste, volgde haar;
Hij boog beleefd en onverpoosd,
Benevens zijn drievoudig kroost:
Twee dochters en een jonger zoon,
De paarlen van zijn huwlijkskroon;
Na men genoeg gebogen had
En 't vijftal in de rondte zat,
Hoort men op 't onverhoeds van uit
De gang een wonderbaar geluid.
Hoe? was het geen bedrog der zinnen?
Daar stapt de zwarte knecht naar binnen
En torscht op d' arm een vreemden last;
Men stond verbaasd: een dame was 't,
En wel een nichtje van mevrouw,
| |
| |
Dat ook dien avond komen zou;
't Was juffrouw trippeltree, een maagd,
Niet oud, niet jong, maar wat bedaagd.
- Mijn hemel, is dat nichtje niet?
Riep 't echtpaar, wat is hier geschied?
De dame heeft een flauwte, man,
Spreek op, wat wedervoer haar dan?
Men nam het vrachtje van hem aan,
De neger deed zich dus verstaan:
- Zwartjan, de deur straks open doe,
Een juffer komt, - zeg: dag juffrouw -
Maak achter haar de deur weer toe, -
Zeg: dat ze mantel geven zou -
Maar toen de juffrouw komt bij 't licht,
Ze ziet Zwartjan zijn zwart gezicht;
Ze spreekt van Joost; - zeg: neen juffrouw,
Joost hier als knecht niet dienen zou;
Zwartjan een Christenmensch, een lam -
Die uit de West met massa kwam;
Ze wil de deur uit, - houd haar vast -
Zwartjan goed op de juffrouw past; -
De juffrouw schreeuwt, - doet de oogen toe,
Roept anders niet als: boe, boe, boe!
Zwartjan laat ruiken brandewijn, -
Maar juffrouw wou niet beter zijn, -
Zwartjan denkt, in de gang is 't koud -
De juffrouw vast van warmte houdt,
Zwartjan een kerel van stavast,
Heeft wel gedragen grooter last, -
Pak juffrouw beet, breng hier na toe,
Hoop dat ze de oogen open doe -
Zwartjan denkt: heeft zijn best gedaan,
En nou weer naar de keuken gaan.
De gasten waren opgestoven
Ter hulp van juffrouw trippeltree,
Mijnheer verzaak liep vlug naar boven
En bracht van daar de Nitri mee;
De dames waren uiterst teeder
En liepen angstig heen en weder,
En toonden allen medelij;
Ze hielden elk de reukflesch bij,
En maakten met een wijs beleid,
Zoo verre de welvoeglijkheid
Hierbij geen strikt gevaar kon loopen,
| |
| |
Japon en kraag en halsdoek open.
Dát hielp, daar werd een zucht geslaakt
En dra was ze uit den zwijm ontwaakt;
Ze sloeg bedeesd den blik in 't rond,
Vroeg angstig waar zij zich bevond
En waar de nikker was getogen,
Die haar zoo ruw had aangevlogen?
Men deelde aan juffrouw trippeltree
De toedracht van de zaken mee
Met dat gevolg, dat zij welras
Van d' ijdlen schrik bekomen was.
Intusschen was een tweetal heeren,
Beide uiterst smaakvol in de kleeren,
De baard en knevels comme il faut,
Het kunstig kapsel evenzoo,
De kamer schuchter ingetreden;
De ontstelt'nis ziende, maar de reden
Niet recht vermoedend, gingen zij
Den kring van dames snel voorbij,
En vraagden aan den zeeman, wat
Hier blijkbaar plaats gevonden had.
- Och, was het antwoord, 'k weet het niet,
Die juffer, die je ginder ziet,
Is strakjes op een klip gevaren,
Maar 't noodweer is al aan 't bedaren;
Men heeft haar ballast losgemaakt
En daarmee is ze vlot geraakt.
Ze schrikte eens even van Zwartjan,
Waar, duivel, schrikt een mensch al van!
De jongen zal geen schepsel deren.
Hij kwam met haar hierin laveeren,
Heur zeilwerk hing aan loef en lij,
Of alles windstil was, op zij';
De kerel had zijn vrachtje, hoor,
Daar voegt hem wel een oorlam voor!
En vraagt men qualiteit en namen
Der heeren, die daar binnen kwamen,
Gedost in sierlijk balcostuum,
De een is een schilder, floor beetuum,
En de andre heer is componist,
Jeronimus van maaten is 't!
Men hoopte eens goed te profiteeren
Van 't kunsttalent der beide heeren.
| |
| |
Vooral de laatste, dacht men wel,
Zou schittren in 't pianospel;
De jongste juffrouw klap zong aardig,
En de oudste musiceerde vaardig;
Hij kon haar dus bij quatre-mains
Of in den zang behulpzaam zijn.
De schilder, 't zij hier niet verzwegen,
Kreeg dra de vrouw des huizes tegen;
't Ontstond wel door een kleinigheid,
Maar 't vrouwlijk hart is graag gevleid:
Mevrouw verzaak had leeren teeknen
En mocht het zich tot eere reeknen,
Dat haar de meester, steeds voldaan,
De ruimste lofspraak deed verstaan;
Nu had ze, in 't huwelijk getreden,
Heur lieven man de gunst gebeden,
(En wie had daartoe zich verzet?)
Om in crayon eens zijn portret
Te maken; 't werk werd aangevangen,
't Kwam klaar, omlijst en opgehangen.
Men vond het kunststuk schriklijk mooi,
En 't moest om zijn waardij en tooi,
In 's mans receptiekamer prijken.
De schilder ging er fluks naar kijken,
Mevrouw verwachtte een compliment, -
Ze kreeg het ook; wat zei de vent?
- Voor dat mirakel past een schuif,
Dat lijkt Riket wel met de kuif!
Ach, had mijnheer beetuum geweten
Hoe dicht de maakster bij hem zat,
Die dien Riket geteekend had,
Wat had die uitroep hem gespeten!
Mevrouw had schier den kring bijeen;
Ze sloeg den blik soms gangwaarts heen,
Twee gasten lieten zich nog wachten:
Mijnheer van lierum en zijn gâ,
Maar toch, men beidde hen weldra,
De kamerklok wees kwart voor achten.
Men schonk de thee intusschen rond,
Terwijl men in hetgeen men zag,
Of in de nieuwtjes van den dag
De stof tot conversatie vond.
Mijnheer beetuum zei zijn opinie
Van de expositie in den Haag;
| |
| |
De componist sprak van rubini,
De klapjes van japon en kraag;
Heur oude heer gaf van de woning,
Die hij gehuurd had, een relaas;
Zijn ga vertelde van den koning
En van d' aanstaanden Sinterklaas.
Mevrouw verzaak was opgetogen,
Gelijk ze zei, van 't Fransch tooneel;
Haar man sprak van zijn eksteroogen
En van een graatjen in zijn keel. -
Ook hier bracht juffrouw trippeltree,
Als overal, heur breikous mee;
Ze zat, tot ergernis wellicht,
Van heur meer fashionable nicht,
Of 't aangenomen was, te breien,
Vertelde wie er preeken zou,
Van blauwtjes, vrijerij en trouw,
En zag vreesachtig tusschenbeien
Eens naar de kamerdeur, of ze ook
Weer schrikken moest van 't zwarte spook.
Het jongste heertje, koenraad klap,
Had nog geen enkel woord gesproken,
Hij vond het echter eens zoo knap,
Om uit een lange pijp te rooken;
Hij stopte en rookte nimmer moe
En gaf den zeeman weinig toe,
Spijt al de kuchjes van de dames;
Men maakt wel in de schuit reclames,
Alwaar 't gelijkheidsrecht gebiedt,
Maar op soireetjes gaat dat niet.
Mevrouw vroeg, zooals 't past, aan elk
Of ze ook wat suiker en wat melk
Verlangden in het kopje thee?
Men knikte, - en juffrouw trippeltree
Zei: - suiker, als 'k u niet ontrief,
En melk een wolkjen alsjeblief.
- Geen suiker, ik ben zoet genoeg,
Zei planken, toen ze 't dezen vroeg,
Maar 'k brand niet graag mijn binnenkolk,
Dus melk, een goeie donderwolk.
Daar werd dan eindlijk weer gescheld,
't Verwachte paar werd aangemeld
En 't kwam gearmd de kamer in;
't Was de allereerste kennismaking,
| |
| |
Aan beide zijden, maar de ontwaking
Van zucht voor poëzie, de zin
Voor kunst, in 't vrouwlijk hart gerezen,
Zij zullen hier wel de oorzaak wezen,
Dat onze gastvrouw van haar man
Het jawoord kreeg om 't eens te wagen,
Dat paar, schoon onbekend, te vragen;
Verzaak bracht hulde aan 't heerlijk plan:
Het waren lieden van fatsoen,
Wier komst hun zeker eer zou doen,
Maar, wat hier 't meeste gold, men weet:
Mijnheer van lierum was poëet,
En, vrouwelijke schranderheid!
Ze had het zóó daarheen geleid,
Dat deez' bedektlijk kwam te hooren
Wat heil heur gade was beschoren,
Wat feest hij vierde, en dacht de vrouw
Wellicht, dat dit hem stemmen zou
Tot werking van zijn dichtvermogen,
Nu, 't zou voorzeker 't feest verhoogen!
Van lierum ging met stijven stap
Recht toe, recht aan, naar d' ouden klap
En sprak: - mijnheer, ik nam haar aan,
Die eer, mij gunstig aangedaan,
Mij op uw vriendenfeest te vragen.
- Excuus, was 't antwoord - niet aan mij.
- Ik weet zulks: 't was me een welbehagen,
Te gast te gaan naar deez' partij,
Dus ging de dichter voort, - ik weet,
Dat gij uw vrienden welkom heet;
En daarom kwam ik... - Maar, mijnheer...
- Gun dat ik u feliciteer
Met uw verjaar... - Maar 'k ben het niet!
- Dat is mij aangenaam; 't verschiet,
Dat u 't geluk voor oogen stelt...
Thans kwam zijn eegâ aangesneld
En hield aan 't oor des mans haar mond,
(Nu vatte men zijn kwaal terstond)
En riep hem toe, zoo luid ze kon:
- Hier staat mijnheer verzaak, mijn schatje!
- Mijn hemel! excuseer! pardon!
Mijnheer, 'k ben wat hardhoorend, vat je?
Zei hij en deed van meet af aan
Den rechten man zijn wensch verstaan.
Mevrouw van lierum toonde met
| |
| |
Den pronk en praal van haar toilet,
Dat zij die eer, haar aangedaan
Naar waarde en bijster goed betrachtte,
En 't inderdaad niet luttel achtte,
Om op dit feest te gast te gaan.
Ze schitterde van top tot teen
Van paarlen, goud en edelsteen;
't Was of ze heel den winkelschat
Eens juweliers geplonderd had:
Drie kettingen om borst en hals,
Een paar juweelen in hare ooren,
Een dito groote speld van voren,
En alles echt, geen greintje valsch!
Een porseleinen reukflakon,
Terwijl een statig medaillon
Naast heur horloge hing te slingren,
Twaalf fraaie ringen aan haar vingren,
Een bracelet om iedre hand,
En langs de hooge muts van kant
Een gouden naald door blonde haren,
Ja, waar men ook het oog liet waren,
't Was alles goud en glans en gloed;
Dàt was eerst pracht, dàt stond eerst goed!
Hoe jammer, had gelaat en stal
Den vorm en 't waas der jeugd bezeten,
Ze waar geschaakt, maar met dat al
Geen dame kon met haar zich meten;
Ze straalde al de andere glanzen dof;
Wat houding en figuur betrof,
Als 't contra van haar echtgenoot,
Was ze eerder rond en breed dan groot,
De gaven, die natuur haar gaf...
Maar 'k werk de schets niet verder af.
De zeeman stond met open mond,
Stokstijf als waar' hij vastgevroren,
En beet zijn nevenman in de ooren:
('t Was juist verzaak, die naast hem stond,)
- Wat zie ik? riep hij, is 't geen schijn!
'k Mag zevenmaal gekielhaakt zijn,
Als ik dat mooie paar niet ken.
Sinds ik hier weergekomen ben,
Heb ik dat volk nog niet ontmoet:
Die heer ging in de west bankroet;
| |
| |
Wel driemaal aan den grond gezeten.
Hij schijnt weer opgelapt! wel zoo!
Nou vriend, dat mag kalfaatren heeten.
Zoo waar, 't was vroeger niet aldus;
Wat tal van vlaggen op die muts!
Het lijkt met haar Oranje boven,
Ik kan mijn oogen nauw gelooven!
Vraag nooit, waartoe het reizen dient:
Een reiziger ziet wondren, vriend!
O wee, ze hebben me in de gaten,
Maar wacht, ze houden van mij af;
Zeg, merk je 't wel? zou ik 't zoo laten?
Als 'k hun de volle laag eens gaf?
Maar neen, ik zal 't maar laten waaien,
Let op, ze zullen mij niet praaien.
't Was spijtig voor den gastheer, die,
Door deze tijding aan te hooren,
Een nieuwe illusie had verloren,
Het was niet mooi van planken; wie
Had hem geroepen, om de zaken
Dier leden hem bekend te maken?
De meid nam dra den theeboel weg.
Mevrouw kwam thans in overleg,
Hoe d' avond verder door te brengen:
Men moest zich wat dooreen gaan mengen!
't Werd anders mooglijk stijf en droog,
En dat is naar, 't lijdt geen betoog;
Mijnheer verzaak vernam in 't rond,
Of hij voor 't kaartspel gading vond,
En mocht zich met een tweetal heeren
Voor de ombertafel engageeren,
De zeeman was 't en de oude klap;
Bij kunstnaars is 't geen eigenschap
Zich met het kaartspel in te laten,
Beetuum, van lierum en van maaten
Bedankten dus, de dames mee;
Terwijl mejuffrouw trippeltree
Met geen geweld haar kous verliet;
De jonge koenraad speelde niet.
Wat deed de jongling dan? Hij rookte.
De jonge gastvrouw dacht het wel,
Dat zang en 't schoon pianospel
Meer met den smaak der gasten strookte;
Ze ontsloot daarom het instrument
| |
| |
En noodigde tot musiceeren;
Mijnheer van maaten was attent;
Hij wou den zang accompagneeren
En zette zich gewillig neer,
En vroeg de dames, keer op keer,
Om, 't zij alleen, of met elkander,
Te zingen: maar, men ziet het meest,
Het een excuus verving het ander;
Deez was verkouden, die bedeesd.
De klapjes werden door mama
Ook aangezet. - Kom henriette,
Kom, kom, een airtje uit le Miette,
Dus sprak ze, of dat van Hatela!
Nu, als je 't uit het hoofd niet kan,
Dat uit le Piepeluize dan!
O, gud, mijnheer! ze zingt zoo lief;
Kom, jetje, kleine hartedief,
Wat hebben we u niet laten leeren,
Om je indicatie te zwanjeeren!
Wat? wil je niet? nou, laat het dan!
Zong koenraad, 'k ben er zeker van,
Hij, de beleefdheid in persoon,
Hij stelde zich niet mal ten toon,
En zou het vast gewillig doen,
Als ik het vroeg, niet waar, mijn koen?
De jongling deed een fikschen haal
En knikte, en sprak voor de eerste maal:
- Ja wel, maar 'k ben niet muzikaal,
En kan die gekheid ook wel missen,
Ik leg me meer toe op het visschen.
Mama was gansch en al ontdaan,
En sprak haar andre dochter aan:
'k Wed, suze zal wel wijzer zijn,
Kom, kind, speel jij je katermijn;
Bedenk: je bent hier onder vrinden!
't Gelukte, en suze liet zich vinden,
't Muziekboek had ze mee gebracht:
Ze had dus wel zoo iets verwacht,
Dat lijdt geen twijfel meer; van maten,
Was 't ook beneden zijn talent,
Wou zich gewillig vinden laten;
Hij zette zich voor 't instrument
Zeer hoflijk aan de lager zij',
Tot voordracht van de baspartij.
Men was vol aandacht en verlangen;
| |
| |
't Begin werd driemaal aangevangen;
De juffer was niet recht op gang,
Nogtans, het duurde niet zeer lang,
Of 't ging er vlug en vroolijk door,
't Gezelschap was geheel gehoor;
Mama, de blijdschap op 't gelaat,
Zat henriette ook aan te vuren,
De doove dichter sloeg de maat,
Zijn vrouw zat planken aan te gluren;
Mevrouw verzaak zat stil ter zij'
In 't overzicht der feestpartij;
Mijnheer van maaten vond zijn taak
In geenen deele een lichte zaak
En 'k zou haast zeggen, niet begeerlijk,
Dewijl de juffer, 't bleek hem ras,
Niet greep- en noot- en maatvast was,
Maar verder speelde ze overheerlijk.
En nu moest de andre aan den slag.
Ze was door 't voorbeeld van haar zuster
Wat meer vrijmoedig en geruster;
Ook háár partij kwam voor den dag,
En 't bloode meisje toonde, dat
Ze er ook wel op gerekend had.
Men ziet dat uit een dame's mouw
Ook somtijds de aap kan komen kijken;
De juffer, die niet zingen zou,
Liet thans op eens zoo'n ijver blijken,
Dat ieder de overtuiging had,
Dat zij een paar benijdbre longen
En ook een frissche stem bezat.
Haar repertoir werd afgezongen;
Men zag 't den heer van maaten aan,
Hij reikhalsde om eens op te staan;
Hij zei: de zang was delicaat,
Al stond er iets op 's mans gelaat,
Dat wel naar veinzerij mocht zweemen;
Al beet hij ook zijn vriend in 't oor,
Dat hij 't niet euvel op mocht nemen,
Al bleek het martling van 't gehoor.
Er volgde een algemeen applaud.
Thans moest de componist van maaten
Zijn stuk: ‘de slag van Waterloo’
Eens aan 't gezelschap hooren laten.
De gastvrouw vroeg het met zóó'n klem,
Zóó vriendlijk, zóó beleefd aan hem!
| |
| |
Hij mocht dus vrij excuses uiten,
Maar kon er toch niet voegzaam buiten.
Nu werd de Heer van 't huis genood
Dit kunststuk aan te komen hooren;
Mijnheer verzaak, wien 't spel verdroot,
En die zijn zakgeld had verloren,
Kwam graag er heen, en de andre twee,
Ze kwamen met den gastheer mee.
De hoorders vormden nu een kring
Om 't speeltuig heen, en spitsten de ooren,
Nieuwsgierig om den slag te hooren,
Dien thans de maker spelen ging.
't Pianospel was vol effect,
Dat zoo op menschen als op zaken
Een diepen indruk scheen te maken;
Zelfs had mijnheer verzaak ontdekt,
Dat spoedig zes of zeven snaren
Van 't instrument gesprongen waren;
Terwijl hem nu de vrees bekroop,
Had die batalje een langen loop,
Dat zijn piano 't roffelslaan
En 't zwaar geschut niet zou weerstaan,
Ja, 't vallen van napoleon
Zijn stuk wel gansch vernielen kon.
In 't hart bezorgd, had hij zich naast
't Welluidend instrument geplaatst.
Men zag 't, hoe meer zijn vrees ontwaakte,
Hoe dichter hij den speler naakte;
Op eens geeft hij een luiden schreeuw,
('t Was juist de glorie van den leeuw
Op d' eindlijk overwonnen arend,)
Vliegt op, en, pijnlijk rond zich starend,
Wrijft hij zijn been en strijkt weer neer,
En roept: - dat doet me vreeslijk zeer!
't Spel werd gestaakt, zijn vrouw schiet toe,
En vraagt: - wat is het, manlief? hoe!
Hoe schreeuw je zoo? wat deert u dan?
Ach, laat me niet in twijfel, man!
'k Zie tranen aan uw oog ontlokt!
Spreek, heeft u 't spel te veel geschokt?
Muziek heeft soms een groot vermogen!
- Neen, dàt niet! zegt de goede man,
- Welnu, zeg op, wat deert u dan?
- Mijnheer trapte op mijn eksteroogen!
Wie met die kwaal behebt is, weet
| |
| |
Wat pijnlijk, wat ondraaglijk leed,
Wat wezenlijke folteringen,
Men soms door merg en been voelt dringen,
Als iemand soms bezijden stapt
En lompweg op uw teenen trapt;
Thans was 't geheim dier smart ontdekt:
Verzaak, die naast het speeltuig zat,
En daar geen leed verwachtte, had
Zijn voet er onder uitgestrekt;
(Ten minste men begreep het dus)
Had, in een luid fortissimo
Van 't schitterende ‘Waterloo,’
Bij ongeluk, zoo wij vertrouwen,
's Mans voet voor het pedaal gehouen,
't Was jammer voor 't effect van 't stuk...
Maar wie kan voor een ongeluk?
En zoo was de avond omgegaan.
De gastvrouw deed den wensch verstaan
Om, in de naaste kamer, met
De vrienden, als ze 't dus verkozen,
Zich nog een wijl te gaan verpoozen;
Men vat: heur wensch was hier een wet.
De kous van juffrouw trippeltree
Werd opgerold; de jonge heer,
Die nu zijn laatste trekje dee,
Stond op: al de andren evenzeer.
De vrouw des huizes ging vooruit,
De vrienden volgden een voor een,
De gastheer met zijn zeeren teen
Maakte aan den optocht een besluit.
Een koude disch was aangerecht,
En 't kaartje, op ieders bord gelegd,
Wees, waar de gastheer of zijn vrouw
Bestemd had, dat men zitten zou.
Men zag mejuffrouw trippeltree
Mevrouw heur nicht ter zijde wenken,
Ze deed de vriendelijke beê
Om haar een andre plaats te schenken,
Dewijl ze 't opgemerkt had, dat
Ze aan de overzij' des spiegels zat,
En 't was haar aandacht niet ontgaan:
Daar zaten dertien menschen aan.
Men at en dronk, maar 't bleef er bij,
| |
| |
Veel was er op den disch te vinden,
Maar ach, de gulle toon van vrinden
Zegt meer dan taarten en pastij!
De gastvrouw had gescheld, waarna
Zwartjan zich met een bessenvla
Vertoonde, maar wie schetst den schrik
Van gast en gastheer, ja van allen,
Toen op dat eigen oogenblik
De knecht den schotel neer liet vallen?
- Dat's jammer! - zei de jonge klap,
Die knecht is in 't geheel niet knap,
Dat 's jammer! 't Was het tweede woord,
Dat van den jongling werd gehoord.
Zwartjan stond roerloos en als steen,
En gaf zelfs niet het minst geluid,
Maar strekte slechts den vinger uit
En wees recht naar van lierum heen.
- Jou lomperd, - ezel, - domkop, - os!
En nog een vloed van teedre namen
Stemde eensklaps in concert te zamen,
En brak op d' armen neger los.
De zwarte sprak: - Zoo schrik, zoo beven!
Zwartjan nooit lomp was van zijn leven!
Maar nou den schotel vallen liet,
Omdattie ouwe kennis ziet,
Daar gunter doove massa zit,
En missie ook, kijk, wordt zoo wit!
Zwartjan kent allebei nog wel,
Hun slaaf was, he, krijg kippevel!
Zwartjan nog denk aan Spaansche bokken!
Zijn baaitje veel heeft uitgetrokken;
Zwartjan onthouden kunnen lang!
Maar nou voor iedereen niet bang!
Nou vrij is, op zijn knieën danken
Al dat aan braven massa planken,
Die koopt Zwartjan en maakt hem vrij:
Zwartjan blijft massa trouw op zij',
Zwartjan nog meer vertellen gaat
Hoe doove massa hem kon beuken.
- Neen, dat behoeft niet, kameraad,
Kom, scheer je handig naar de keuken!
Dus kwam hem thans zijn meester voor;
De knecht gaf dadelijk gehoor
Aan dat tot hem gericht bevel,
En sprak in 't heengaan: - 't Spijt me wel;
| |
| |
Zwartjan heel lomp, bekennen moet!
Zoo jammer is van 't rooie goed!
Niet meer terug kom, massa! zeg?
- Neen, riep een ieder, blijf maar weg.
- Zwartjan maar houden zijn gemak,
De meid stuur met den koekebak.
Het gansch gezelschap was onthutst;
De Heer van 't huis werd slecht ge mutst
En zag wanhopig naar zijn gâ,
Die, morrend om heur bessenvla,
Haar schotel en het vloertapijt,
Nauw rust meer vond, uit louter spijt;
Mevrouw van lierum had het kwaad,
Verwenschte stil den zwarten rekel;
De zeekaptein zat in de pekel,
En trippeltree nam in beraad,
Of ze in elkanderen zou zijgen
En 't op de zenuwen gaan krijgen;
Van lierum sprak van 't zwarte vee
En van hun goddelooze streken,
En de overige gasten keken
Of ieder aan de kiespijn leê.
Dat kwam nu door dien zwarten knecht!
Maar 't hielp niet of men kniesde of morde;
Men bracht alzoo voor 't nagerecht
Het een en ander weer in orde.
Men was op nieuw in 't rond geschaard;
't Ontbrak er niet aan overvloed:
De podding, blanc-mangé, de taart,
De wijn, 't was uitermate goed.
Maar ach, de saus van scherts en luim,
De gulle toon, de ronde taal,
Zoo heerlijk op een vriendenmaal,
Men vond ze er wel, maar niet te ruim.
Mijnheer van lierum vroeg het woord;
Men had van hem nog niets gehoord,
De dichter liet dus, naar gedachten,
Van zich een feestlijk vers verwachten:
Men had niet misgerekend, want
Hij nam een rol papier ter hand,
En na hij 't had uiteengespreid,
Zag hij in 't rond met deftigheid,
En staarde toen den gastheer aan,
| |
| |
En deed het volgend dicht verstaan:
- O groote goddelijke zanger,
Daal tot mij neder, toef niet langer!
Leen kracht en gloed aan 's dichters vers!
Stem, stem mijn lier, beziel mijn klanken,
Eén straal slechts van den Helicon,
Eén vonkje voor mijn dichtvuurspranken,
Eén druppel uit de hengstenbron!
Vervul, verruk, vervoer, ontgloei me
Voor 't godlijk schoon der poëzij!
Van 't aardsch en nietig stof ontboei me!
Ai, leg uw hemelgaaf in mij!
Op, op, mijn zangster, aangeheven!
Daar staat het heilig muzental;
't Zal glorie aan uw snaren geven
In maat en dicht en toon en val!
Op, op, het geldt een vriend, een broeder,
Aan 't hart mij meer dan 't leven waard!
Het waar geluk strek' hem ten hoeder,
Die eedle man, die vriend verjaart;
Dus schreeuwde op eens de gansche kring,
Maar 't was te laat; o bittre ramp,
Die 't dichterlijk genot verving!
Wat levendig in zijn gebaren
En in zijn gesten wondervrij,
Maar 't oog slechts op zijn poëzij,
Mocht hij de omringende gevaren
Noch voor, noch nevens hem ontwaren.
Een ongeluk komt nooit alleen;
Het laatste spoor van vreugd verdween.
Een grooter onheil, grooter scha
Dan strakjes met die bessenvla,
Bracht thans de handling des poëets;
Want om zijn heilkreet te onderschragen,
Had hij zijn handen uitgeslagen
En daarbij, ach, men vat het reeds,
(Wat gastvrouw had dit niet verdroten?)
De tafellamp omver gestooten.
Ballon en glas, 't was alles stuk,
| |
| |
De gruizlen waren rondgevlogen
En hadden alles overtogen;
Dàt gaf een jammer, dàt een druk!
Een elk sloeg handen aan het werk
Aan tal van scherven en van schijven;
Maar wilde ik al het wee beschrijven,
Mijn noodrelaas kreeg paal noch perk.
De dichter stak zijn zang op zak,
En zat er in tot over de ooren.
Zoo'n onheil kwam hem nooit te voren,
Hij mompelde van noodlot, - sprak
Dat hij zoo'n ramp niet kon vermoeden,
Van al de schade te vergoeden
En zoo al voort; nu, hoe het zij,
Zijn toestand eischte medelij.
't Was middernacht, de tijd was daar
Om van elkander te gaan scheiden;
Wat zou men ook nog langer beiden;
Men nam dus afscheid van elkaar.
Voorwaar, het was geen groet van vreugde,
Die d' eene gast aan d' andren gaf,
('t Waar slecht wanneer zich één verheugde)
En zoo liep dit verjaarfeest af,
Dat aan den gastheer en zijn vrouw
Nog lange jaren heugen zou.
De laatste gast, die 't huis verliet,
Was planken, maar de ruwe snaak
Nam hartlijk aandeel in 't verdriet
Der gastvrouw en zijn vriend verzaak.
Hij beet in 't heengaan hun in 't oor:
- Och, geef eens zeemans raad gehoor.
Roep in je boot geen vreemde gasten; -
Wanneer je een goeden maat ontmoet,
Waardeer hem als een nobel goed,
En vaar niet met te zware lasten;
Zet, als het past, de zeilen bij,
En heb je een spelevaart-partij,
Vaar dan met geen te grooten ploeg,
Je krijgt aan boord gauw volk genoeg;
Geloof me: hang op 's werelds sop
Nooit valsche wimpels aan den top!
Het voegt den echten schipper niet.
De schuimer, die je zwak bespiedt,
Keurt alles mooi en vindt het fraai,
| |
| |
En lokt je zachtkens naar zijn baai:
Hij maakt je tot zijn wissen buit,
En lacht ten laatst je gekheid uit. -
Mijnheer verzaak bleef in gepeinzen,
Toen hem zijn laatste gast verliet,
En riep ten laatst: - 'k Wil 't niet ontveinzen:
De zeebonk sprak zoo dom nog niet!
|
|