De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
De Valkenvangst.Het verbond.- Hij is niet meer, die zoete tijd,
Aan onbeperkt genot gewijd,
Toen 't ridderlijke spel der jacht
Een weelde en lust te schenken placht,
Waarvan de dagen, waar we in leven,
Een niet dan flauwen weerschijn geven;
De tijd van poëzij en moed,
Toen de opgezeten ridderstoet,
Den vluggen reebok op het spoor,
Zich in het dichte woud verloor,
Om, vliegende over struik en stronken,
En in hun ijver zwijmeldronken,
Voor lijfsgevaar noch leed beducht,
Het dier te vellen in zijn vlucht,
En dan, tot een herkenningsteeken,
Den schellen veldkornet te steken,
Om, onder schaterend geschal,
Het meer verwijderd jagertal,
Dat nog den moed niet zag bekronen,
Den achterhaalden buit te toonen!
O, 't was eene onbekrompen vreugd;
Maar eindloos zoeter was 't geneugt,
Als, in het lieflijk lentgetij,
Vol dartelende kozerij,
De jonker, koen, manhaftig, fier,
En 't maagdlijn, door hem aangebeden,
In lichten draf naar 't duinveld reden,
Waar hun getrouwe valkenier,
Tot kwijting van zijn taak bescheiden,
Hen reeds met ongeduld mocht beiden -
't Was hem een aangename plicht,
Hem, die den valk had afgericht,
En zorg en moeite zag beloonen,
Als de enge kap was afgelicht,
Den vogel 's meesters vuist te toonen,
Waarop hij vurig, maar toch stil,
Oplettend naar 's gebieders wil,
Zich plaatste tot hij 't sein zou krijgen,
Om ijlings naar omhoog te stijgen
| |
[pagina 113]
| |
En zich, met onbedwongen vlucht,
Te spoeden naar de bovenlucht,
Om daar een korte wijl te beiden,
En over 't onderliggend land,
Van uit dien ongenaakbren stand,
Den scherpen blik te laten weiden,
Totdat zijn immerzoekend oog
Den reiger, wouw, patrijs of snep
Ontwaarde, die met wiekgeklep
Zich in een' lager kring bewoog,
Om dan weer met een vrije vaart
Te dalen naar de sfeer der aard,
En, onvoorziens de vlucht te staken,
Wanneer hij zweefde boven 't hoofd
Van 't dier, dat hij zich had beloofd
Tot een gewisse prooi te maken,
En eensklaps, met een zwaren val,
Als ware het de val eens kogels,
Ter neer te storten - in het dal?
Neen, lijnrecht op den kop des vogels,
Die, overrompeld en verschrikt,
Zich wendt en keert, en slaat en pikt,
En 's vijands nepen af wil keeren;
Maar vruchteloos zich blijft verweren,
En eindlijk, uitgeput van kracht,
Bezwijkt voor 's roovers overmacht,
Die met hem naar zijn meester vliedt
En dezen 't stervend offer biedt!
Die schoone dagen van weleer...
Ze zijn niet meer, ze zijn niet meer!
Dus klonk in een vereeniging
Van mannen uit den hoofschen kring
Van adellijken en van grooten,
Die 's-Gravenhage houdt omsloten,
Met kracht, welluidendheid en klem
Een mannelijke, forsche stem:
Het was die van baron van deelen.
- Uitlokkend was uw schildering,
Sprak een uit dien notablen kring,
- Baron, ge mocht onze ooren streelen;
O worde hij teruggebracht
De schoone tijd der valkenjacht!
Maar, wat daarvoor gedaan? welnu,
Wij doen die vraag het eerst aan u!
| |
[pagina 114]
| |
- Mijn raad kan hierin slechts bestaan,
De handen in elkaâr te slaan,
Zei de eerste spreker, - ons besluit
En goede wil maakt alles uit.
Wij kunnen ons de vaardigheid
Der jacht en al die schoone zaken
Van vorige eeuwen eigen maken,
En 't goud, dat alles effen spreidt,
En schier naar ieder doel geleidt,
Waar we onzen wil maar luid doen spreken,
Zal wis ook valkenieren kweeken,
Licht even trouw en even goed,
Als de oude tijd die heeft gevoed;
- Maar nóg een wisse hinderpaal,
Hernam de vrager andermaal,
- En die onze aandacht wel verdient,
Is schaarschheid van de valken, vriend!
Ge weet toch dat men in deez' tijd,
Zich uiterst en met recht verblijdt
Als men er enkle kan erlangen!
- Welnu, ik zal ze zelf gaan vangen!
Geen hinderpaal of 'k acht hem kleen:
'k Spoed mij naar Noorweegs rotsen heen,
Vervolgde voorts de Baronet,
'k Heb daar wel nooit den voet gezet,
Maar 'k zal er toch den weg wel vinden.
Intusschen weet ge wel, mijn vrinden,
Dat ik mij in een vroeger tijd
Aan 't zeemansleven heb gewijd,
En schoon - 'k herhaal hier de oorzaak niet
Ik deze loopbaan sinds verliet,
'k Heb evenwel nog lust behouên,
Om nu en dan eens zee te bouwen:
Mijn kleine kotter, waar ik vaak
Een tochtje mee te water maak,
Doorklieft de golven vlug en licht
En is op 't heerlijkst ingericht -
Heeft stevig roer en kloeke masten
En, houdt zij ook slechts dertien lasten,
Gewis, ik ben er zeker van,
Dat zij een stootje velen kan,
Trots menigen Oostindievaarder,
Al is die meer dan tienmaal zwaarder;
En dan de slaapkooi en kajuit,
Ze zien er comfortabel uit!
| |
[pagina 115]
| |
Nu daarmee wil 'k de reis probeeren,
En thans vraag ik aan u, mijnheeren,
Wie maakt den tocht op mijn Zoé,
Naar Scandinavie's stranden mee?
En op dit eigen oogenblik
Klonk in de zaal het antwoord: - ik!
En aller oogen zagen rond;
Dat ik sprak slechts één enkle mond,
En, 't geen 'k met waarheid zeggen kan,
Die mond behoorde een Engelschman,
Die reeds geruimen tijd geleden,
('k Weet niet waarom) zijn vaderstad
Met een der Nederlandsche steden
Tot zijn verblijf verwisseld had,
Waardoor hij was bekend geraakt
Met onze landaard, smaak en taal,
Die hij, wat wonder! altemaal
Zich dra de zijnen had gemaakt;
Hoewel hij zich die eigenschappen,
Waaraan men soms den Brit herkent,
En die 'k niet stoutweg wil verklappen,
Bij ons nog niet had afgewend.
Men zegt: hij werd daartoe geleid
Door pure nationaliteit.
Weet ge ook misschien graag meer van hem?
Een onbedwongen stentor-stem,
Zwaar, diep, als steeg hij uit een kelder,
Ging van hem uit, als hij den mond
Door geen halsstarrig zwijgen bond;
Zijn oogenpaar, nu dof, dan helder,
('t Geen strekte tot een peil, dat steeds
Zijn vriendental bereeknen liet
Of hij, naar zijn gewoonte, reeds
Zijn dorst gelescht had of nog niet)
Was grauw van tint en naar 't ons bleek
Niet vast in zijn beweging, want
't Had vaak een ongewissen stand -
Zoo, of hij naar de Klundert keek.
Zijn grootte was niet extra, naamlijk,
Vijf voet en derdehalve duim;
Zijn zwaarte noem ik nog al taamlijk:
Hij woog twee centenaren ruim:
Zoodat, wat hij in hoogte ontbeerde,
Door omvang rijklijk werd vergoed,
En dat hij 't nat en 't droog niet weerde,
| |
[pagina 116]
| |
Getuigde wang- en voorhoofdgloed.
- Top! dat's gezegd, lord littlewhit,
Hernam de ontwerper hoogst verblijd,
'k Zeg u, dat gij na weinig tijd,
Met mij in 't trotsche Noorden zit;
Mijn vaartuig ligt aan Muidens wal,
Waarheen 'k mijne orders zenden zal,
Opdat we, na een dag zes, zeven,
Ons saam van daar in zee begeven:
Ge kent mij: 'k stel een vast besluit
Ongaarne meer dan noodig uit;
Behalve dat, zijn we in 't seizoen,
Het best om zulk een tocht te doen;
We moeten dus geen tijd verliezen
En spoedig 't ruime sop maar kiezen!
Welnu, Mylord hoe vindt gij dit?
- O very good! hernam de Brit.
't Hourah klonk luid uit ieders mond
Bij 't hooren van dit kloek verbond;
't Champagne-glas werd volgeschonken
En op 't geluk der reis geklonken.
| |
De afvaart.Zeg knechtje, zeg, wet zoek jij ier?
'k Eb jou al dukkels op en nier
Den aevenkant mit drift zien loopen,
'k Loof eusig dat je visch wil koopen;
Ik eb ze moi, oor! zie reis an!
Je zoudt er rauw in bijten, man!
- Diable non! ik mot keen fisch:
'k Wou dat ikke een pilote wis!
'k Eb deuzen morke in al de hoeken
Van deuze stad zoo'n fent kaan zoeken;
Maar 'k ben een skurke as ik ze fint;
Jij bent toch geen pilote, frind!
- Wat saetan, kaerel! bin je zot?
Wet veur in ding vraeg je of ik bin?
Oor, kort en goed, 'k bin aerie vin;
'k Breng op de Muiermart mijn bot,
En as je zin heb in dat oopie,
Ziedaer, ik gief jou 't veur in koopie;
Of zoek je naer in vorsche steur?
(Je weunt vast bij in groot sinjeur,
| |
[pagina 117]
| |
Dat merk ik an je moije baetje!)
Daer eb je dan een lekkre, maetje!
- Mais sacrétien! ik mot keen fisch;
Keloof dat almaal kekheid is,
Want monseigneur die zek an myn
Dat in deuz stad feul manne zijn,
Die in de skippe vaar op zee:
Y wil, ik brenge zoo een mee;
Want monseigneur die mot kaan vaar,
Zie, kunter leit zyn skippie, daar,
En y eef ook an mijn kezek,
Y wete niet partout den wek,
En daarom mot die eb zoo'n man,
Die vaar en pilotere kan;
Maar, as ik nou zoo'n man niet ziet!
- Oor! wat je zeit, ik vat jou niet.
Je praet me daer zoo'n raere tael;
Je likkent wel een koeterwael!
En monseigneur betaal splendied
Y nooit op een driegulden ziet.
Jae, nou begin 'k zoo wat te speuren,
Ik loof je zoekt in loods, niet waer?
Dat was me flusjes niet zoo klaer;
Nou, 't ken den beste wel ebeuren!
Daer is gien iene loods in stae,
Ze bennen op 't moment in zae,
Oor vriendlief! maer jij eb ezeid,
Jou heer daer wet veur over eit;
Nou luister reisjes, beste maet!
Ik waet in kosteliken raed:
It lukt van daeg niet mit me bot,
En ik bin ook in waeterrot;
As ik it zoo nou overlei
En an jou heerschop strakjes zei
As jij me bij um eb ebrogt,
Dat ik de man ben dien je zocht,
En 'k bin der wel kepaebel voor;
Ik waet op zae den weg goed, oor!
En ik verdien iel graeg wat geld,
Nou, maetjelief, spriek op! wat kies je?
Wat zeg je van mijn proppesiesje?
- Ja, maar 'k eb jou nok niet verteld,
Dat we op de water blijf eel lange,
En dat ons falke kane fange;
- Wel kaereltje, dat is wat raers,
| |
[pagina 118]
| |
Vang jij veur mijn part oijevaers;
Dat is mijn om it even, maer
Je zei me, as ik it wel eb, daer,
Dat je op it waeter lang wou drijven,
Wel nou, 'k wil ook wel bij jou blijven,
Als 't heerschop 't maer wat goed maekt, man,
In gulden daegs, wat denkt je er van?
En dan, dat zel jij ook wel waeten,
'k Verdien daerbij den kost veur 't aeten.
- Eh ben! ik zal dat kaauw kaan zek,
Maar monseigneur wil daadlyk wek;
Zek jij dan maar oe laat jy kan?
- As 't waezen mot, zoo daedlijk, man;
Oor, waet je wat: 'k loop gauw naer uis,
Ik ael me pikbroek en me buis,
En 'k niem vast afscheid van me wijf
En binnen een menuit of vijf
Bin 'k tot den dienst van jou sinjeur;
IJ roept jou, lik ik al bespeur,
Niet waer? daer staet tie op it dek!
Nou vriendjelief, ik kom derek, -
Maek jij de zaek maer veur me klaer,
Adie oor! ik bin strakjes daer.
Daar lag voor Muidens breeden wal,
Te midden van een schepental,
De kotter van baron van deelen.
Het koeltje, dat door 't want kwam spelen,
Scheen gunstig voor het kloek besluit,
Als noodde 't tot den aftocht uit,
En 't strekte tevens zacht en zoet
Tot tempring van den Juligloed.
De Zoé, vaardig tot vertrek,
Droeg op het net geschrobde dek
Het tweetal koene tochtgenooten;
De luchte bloezen aangeschoten,
Met losse das en strooien hoed
En ruime schoenen aan den voet,
In 't kort: in een costuum sans gêne,
Recht passend bij de water-scène.
- Welnu, wat zegt ge er van, mylord!
Mij dunkt toch dat het noodig wordt
Dat we aan den aftocht denken, maar
Waar drommel, blijft nu leonard?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 119]
| |
Zou 't in deez' stad zoo moeilijk wezen
Een loods te vinden? 'k zou het vreezen;
Hij toeft zoo lang daar aan den wal;
Ik hoop maar dat hij slagen zal.
Ik zag hem in gesprek daareven
Met iemand; 'k heb een sein gegeven
Dat hij zich herwaarts spoeden zou,
Hij zag me, zoo ik wel vertrouw;
Intusschen duurt het lang, niet waar?
Maar wacht eens, ik bespeur hem daar.
De knecht was weldra op het dek,
En gaf verslag van 't mondgesprek,
Waarin hij plotsling was geraakt,
En de afspraak, die hij had gemaakt,
Nadat hij tevens had gemeld
Hoe hij zich zag te leur gesteld
Om in de stad een loods te vinden,
Geschikt voor 't oogmerk van de vrinden.
- Ik merk dus dat ons anders niet
Dan deze botboer overschiet,
Zei de ijverige baronet;
Doch, 'k heb me nu in 't hoofd gezet
Om nog deez' morgen af te varen,
De wind is uitermate goed, -
Ik wil vertrekken; cout que cout!
't Is ook onnoodig uit te klaren,
Want zie! ik meende dat een pas
Voor ons maar overbodig was.
Wat toeft die botboer nu aan wal?
Ha, wacht, daar komt de kerel al!
- Ik wensch je goeije murgen zaemen!
Ik ken jelui niet bij je naemen,
De knecht ieft mij die niet ezeid,
't Likt dat tie it vergieten eit,
Nou, 't ken den beste wel ebeuren!
Wel zaeterdags, wat moije schuit!
Ze ziet er achter en van veuren
Als pleuntjes porseleinkast uit!
- Zoo vriendje, zoo, je bent degeen,
Die zich tot domestiek, zoo 'k meen,
Tot onzen dienst heeft aangeboden, -
't Is wel, ik heb uw hulp van nooden;
Maar ben je een goede schipper, man?
Och heerschop, praet me daer niet van:
'k Eb van me tiende jaer evaeren,
| |
[pagina 120]
| |
En 'k bin nou ien en viertig jaeren!
- Goed, 'k zal 't met jou probeeren, maak
Je recht verdienstlijk, hoor je, snaak?
Je bent tevreden, zoo 'k bespeur?
- Jae, jae, ik bin content, sinjeur!
- Nu, dan maar daadlijk aan den slag;
Aan mij behoort het scheepsgezag;
'k Zal 't roer met jou om beurt besturen,
Ik regel daarvoor nader de uren;
En 't blijft bepaald dat gij, mylord,
Hier victualie-meester wordt;
Terwijl gij nu en dan een poos
De functie waarneemt van matroos.
Aan leonard is 't opgedragen
Als kok te zorgen voor de magen.
Gijlieden kent uw plicht, niet waar?
De kotter los, en - voort dan maar!
| |
De tweede morgen.Een twintig uren zijn voorbij,
't Is alles wel naar wensch gegaan,
En met een goeden wind en tij
Brak thans de tweede morgen aan.
Men was de reede van Terschelling
Voorbij, en zonder vrees of kwelling;
'k Spreek hier in 't algemeen, hoewel
De zwakheid bleek van 's koks gestel,
Die, schoon hem ook zijn grootsche taak riep,
Zijn wiek liet hangen op den stond
Dat Zoé zich in zee bevond; -
Hoewel 't ook met zijn lordschap spaak liep,
Die in zich zelf 't bewijs gaf van
De broosheid van den Engelschman:
Want de eerste, schoon een held op 't land,
Was daadlijk voor de kracht-conjunctie
Van lucht en water niet bestand;
En de ander, ijvrig voor zijn functie
Had, door zijn vrees voor dorst geleid,
Den kelderschat eens opgenomen,
Zoodra men dobberde op de stroomen;
Nu, prijslijk was zijn zorgzaamheid.
Hij wilde zich niet contenteeren
Met bloot revue der kwantiteit,
| |
[pagina 121]
| |
Neen, hij was bovendien bereid,
De kwaliteiten te probeeren;
Maar 't was te veel! de kracht des mans
Schoot bij deez' taak te kort, althans
Beneveld werd zijn heldre geest:
Hij was wat ambitieus geweest;
Vandaar, dat in dat tijdsbestek,
Dit tweetal op en onder 't dek
Niet tot gereede hulp present was,
Dewijl 't daarvoor incompetent was;
't Werk drukte daarom hen alleen,
Wier constitutie sterker scheen:
Den eedlen stuurman en zijn maat,
En deze kweten zich cordaat.
Ze waren trouw op 't dek gebleven,
Geen toch kon zich van daar begeven,
Dat viel den baronet niet mee,
Wijl deze graag een tukje dee,
't Geen ook geen wonder was, én toch
De zieke manschap, waarvan een
Hem moest vervangen, ronkte nog;
Hij bleef dus boven om die reên.
Maar 't duurde slechts een korte poos,
Of zie daar kwam de keukenheld,
Die nu een weinig was hersteld,
Zich aan zijn meester presenteeren,
Om in de handling van matroos,
Hem thans te mogen remplaceeren,
Dat dezen dan ook welkom scheen,
Wijl hij terstond van 't dek verdween.
- Oe maek je 't, Mosje Leijenaer?
Sprak arie vin, - wel, is 't nou klaer
Mit jou, jij ad it kwaed, me zeun,
Je bint de zaelucht niet eweun;
Je mot je daeran maer niet steuren:
It ken den beste wel ebeuren.
Oe maekt it ook meneer melord?
Ik loof dat um wat anders schort; -
Vertoont tie wel es meer die grappen?
Nou, spriek maer, 'k zel jou niet verklappen
'k Eb ook me fouten; iedre gek,
Zeg 'k altoos maer, eit zijn gebrek;
Ik loof, ij was den wijn gaen keuren,
Nou, 't kan den beste wel ebeuren!
- Zek jij, oe iete daar die strand?
| |
[pagina 122]
| |
- Dat, vriendje? dat is Aemeland;
- 'k Wou dat we maar kauw arriveer;
Ik kan mij niet zoo amuseer!
Ok! 't is een farce, it is een kuur
Van Monseigneur, ik vind dat kek
Die falke te kaan fange; zek,
Zal onze reis nok lange duur?
- Waet ik it, Mosje Leijenaer!
Ik wist it graag van jou, zoo waer!
- Is die Norvege fer van ier?
- Wel man, 'k begrijp van jou geen zier;
Oe, drommel, noemde jij dat land?
- Diable! eb jij keen verstand?
Norvege zeg ik strak an jou!
- Maer, Mosje-lief, wat mien je nou?
- De land is 't waar ons kaan na toe,
En as 'k an jou de vraak straks doe
Of 't lang zal duur of ons daar kom
Oudt jij jou van die lande dom?
En monseigneur maak staat op jou
Dat jij de wekke wijze zou.
- Ik!! bin je raezend, kammeraed,
Eb jij me van dat land epraet,
Toen jij veur 't ierst mit mij kwam sprieken?
'k Waet wel den weg in deuze strieken,
Maer 't land dat jij daer even zeit,
'k Waet bij me ziel niet waer it leit.
- Oh! wat zal monseigneur zijn kwaad
Van datte jij daar eb kepraat!
Ma foi, ik durf dat niet vertel,
Y zal kaan springen uit zijn fel;
Ik zekke daarvan niemendal!
- Wat duivel, Mosje, bin je mal!
Kom, leg toch nou niet zoo te zeuren!
An jou leit wel de fout, dat 's klaer.
Maer loof jij me eusig, Leijenaer,
Dat ken den beste wel ebeuren!
Oor, waet je wat? it heerschop eit
Me, toen die daer stong, straks ezeid,
Zoodra an mijn Schiermonnikoog
(In eiland, vat je?) viel in 't oog.
Dat ik of jij um wekken zou;
As ij dan oppestaen is, nou,
Dan zal ik um de zaek vertellen;
Maer om hem dan gerust te stellen,
| |
[pagina 123]
| |
Gief ik daerbij in goeijen raed,
Dat is, dat ij op 't eiland gaet
En dan maer vraegt nae bruinen bart,
Want die waet overal den weg,
En 't is in zaeman in zen art,
Jae, 't is wel waerheid wat ik zeg,
En as it heerschop 't dan kon klaeren,
Dat deze met ons mie wou vaeren,
Dan was de zaek gezond, wel man,
Is dat nou gien sapperber plan?
- Parbleu, jij eb mijn zoo doen skrikken.
- Sus sus, me vrind, it zel wel schikken.
- Dat is me nu een fraaie zet,
Sprak wrevelig de baronet,
- Maar 't is nu zoo en anders niet,
'k Zie dat geen keus mij overschiet
Dan 't volgen van uw raad, welaan,
Wij zullen op het eiland gaan;
'k Volvoer onmidlijk dit besluit;
Kom, arie! zet de boot maar uit.
Jij blijft aan boord met leonard;
Mylord gaat met me mee, niet waar?
- With pleasure, was het antwoord, - en
Sprak voorts de nuchtre gentleman,
- Ik zal wat laafnis bij me steken,
Goed dat ik daaraan denk, verbruid!
Dat kon ons ginder wel ontbreken!
Men wierp van 't scheepje 't anker uit
En 't adellijke vriendental
Voer met de kleine boot naar wal.
- Oh, nou zal we ons kaan amuseer,
Ik zalle jou eens koed trakteer,
Sprak Leonard verheugd, zoo ras
Zijn meester uit zijne oogen was.
- Zek, eb jij wel ooit wijn kedronken?
- Wijn! was het antwoord, wijn, wel nien, -
Jae, toch es iene keer, zoo 'k mien,
Toen 'k door den schout werd vastgeklonken,
Je vat die kneep, niet waer, me zeun?
Toen 'k volewijkte met me pleun.
Eh ben! 'k zal jou een klaaske keev',
Zoo lekker, lekker! van jou leev'
Eb jy dat nok ntet zoo keproef
| |
[pagina 124]
| |
Wat duvle, ik zek, dat die messieurs,
Et parcequ'ils ne sont qu'à deux,
Zoo'n eele kroote boel niet oef;
- Maer, waer ael jij dien wijn van daen?
- Chut! ik kan in de kaste kom.
- Nien, Mosje, dan laet ik ze staen;
- Mais sacristy, wat ben jij dom!
- Jae, oor reis, vriend, je mot niet stelen.
- 't Is een affront wat jij daar zek!
- Bes, bes, dat ken me weinig schelen,
- Que foutre, fent, wat ben jy kek!
Ma foi, ik badineer met jou,
Denk jij dat ikke stelen zou?
Mais fi donc! ik word kwaad! die wijn
Eef monseigneur kekeef an myn.
- Nou, gief jij die verziekering
Dan is it voor jou riekening
En 'k wil dan wel is mit jou drinken,
Jae, zelfs op jou gezondheid klinken.
- Comment! wat zekke jij daarvan?
- Wel, zaeturdags, dat 's lekker man!
- Si, si, dat iete nou Champagne;
- Is 't waer? nou, 't is in kostjen, oor!
Och, gief me nog in glaesje van je,
Zie, Leijenaer, dat gaet je voor!
Mon cher ami, ik eb nok meer!
- Kom, kaerel, kom, loop nae de Fransen,
As ik met jou zoo drommels peer,
Dan zou ik op mijn kop gaen dansen!
- Bah, bah, jij zal niet dronken word'!
- Nou Leijenaer, jij bint niet gierig,
Maer, 'k waet it niet, 'k wor zoo plezierig!
- Ja, wyn maak al de zorken fort;
Allons! jij mot nou drink met myn
Op de kezondheid van den wyn,
'k Zek daarom: vive, viv' le vin!
- Jae Mosje: filevilvilain!
| |
Schiermonnikoog.De beide heeren hadden 't land
Bereikt en zagen op het strand,
Wel verre van bedrijf en drukte,
Geen voorwerp dat hun levend scheen;
Ze tuurden zoekend rond zich heen
| |
[pagina 125]
| |
Totdat het eindelijk hun gelukte
Een hut te ontdekken op de kruin
Van een niet ver verwijderd duin.
Men richtte derwaarts nu de schreden,
Bereikte 't kleine huisje ras
En vroeg, meteen bij 't binnen treden,
Waar bruine bart, de zeeman, was?
Zoover men 't antwoord kon verstaan,
Scheen 't dat men hem in 't dorp kon vinden;
Een kleine knaap bood zich den vrinden
Terstond tot hun geleider aan.
Nadat men op een zandig pad
Een driekwartiers geloopen had,
Hetgeen ('t vereischt hier geen betoog)
Voor onzen lord een zure taak was,
En, zoo hij zeide, een heele kraak was,
Kwam men in 't dorp Schiermonnikoog.
De man werd daadlijk opgezocht
En zonder moeite dra gevonden.
Hij had wel ooren naar den tocht,
Doch zag zich nog dien dag gebonden,
Gelijk hij blijde voorgaf, daar
In 't dorp een knap en jeugdig paar
Dien eigen morgen kwam te trouwen,
Waarbij hij bruiloft moest gaan houën. -
Juist trad het tweetal uit de kerk:
Een groote stoet omringde hen,
Men drong zich om hen henen, en
De wenschen kenden paal noch perk.
Elk was in 't zondagspak getooid;
De gansche weg was mild bestrooid
Met maagdepalm en frissche bloemen;
Men hoorde luid het bruidje roemen,
Zoo lief en netjes was het kind,
Niet opgepropt met strik of lint,
Neen, stil en stemmig was haar tooi:
En 't mutsje! 't stond haar heerlijk mooi!
Waar 't ijzer, dat er onder blonk,
Een eigenaardig schoon aan schonk,
En, 't geen 'k vooral nog melden moet,
Zij zag er uit als melk en bloed!
Ja, menig vrijer uit den drom,
Benijdde haar den bruidegom,
Die, met zijn nu behaalden buit,
Trotsch stapte naar het huis der bruid;
| |
[pagina 126]
| |
Dáár aangekomen, schonk het paar,
De borst bezet met frissche ruikers,
Der jubelende burenschaar,
De door een elk geliefde suikers.
De reisgenooten sloegen stil
Dit waar tooneel van blijdschap gâ,
En 't overtuigde hen weldra
Dat, als men vreugde smaken wil,
Men juist geen hofstad noodig heeft,
Maar die gewis ook, nu en dan
Daar, waar men naar geen grootheid streeft,
Doch stil en nedrig henen leeft,
In ruime mate vinden kan.
Het bijzijn van de beide heeren
Was ook der aandacht niet ontgaan,
En wijl men allen wou vereeren,
Bood men ook hun wat suikers aan,
Die heuschlijk werden aangenomen;
Hierdoor wat naderbij gekomen,
Geraakte 't tweetal in de groep
En werd gemeenzaam met den troep;
Doch welhaast ging die troep uiteen,
Toen met een uitverkoren kring,
Het bruidspaar in de woning ging;
Nu wilden zij ook gaan, doch neen,
Daar houdt hen bart de zeeman aan
En doet de heeren gul verstaan,
Dat hij hen wenschte te overreden
Om deel te nemen aan de pret;
Nu, beide op vreemde vroolijkheden
En avontuurtjes wel gezet,
Ze meenden dat het niet kon gaan
Om hier zoo'n aanbod af te slaan;
Ze toonden zich dus wel bereid
En werden in het huis geleid. -
Een groot vertrek met witte wanden,
De glazen pronkkast in een hoek,
De kast met uitgeslagen randen,
Daarneven 't zware bijbelboek,
(Het was 't geschenk, dat de echtelingen
Van 's bruigoms vader straks ontvingen;)
Aan de overzijde naast het bed,
Het eikenhouten kabinet,
Waarop twee pullen en een pot;
Dan genoveva in de grot
| |
[pagina 127]
| |
En 't lot van den verloren zoon,
Figuurlijk aan den muur ten toon,
En boven d' open hoogen haard,
Prins blucher van het hollend paard
Geworpen door des vijands kogel;
Daarboven een kanarievogel,
En 't spiegelglas aan d'overkant,
Met deze groep in juist verband,
Waarbij nog aan de zoldering
Een kroon ter eer van 't bruidspaar hing,
Terwijl men ook een bloemenschat
Om stoel en bank gewonden had.
Ik zwijg nog van de loovers om
De koffiekan, de suikerkom,
De bruigomspijp, het rookkomfoor,
Het drinkglas en het kwispeldoor.
Ziedaar zoo wat in 't kort gemeld
Hoe 't binnen 's kamers was gesteld.
Een ieder was recht in zijn nopjes,
De mannen met den Gouwenaar,
De vrouwtjes koutend met elkaar,
En, toen het heir van koffiekopjes
Van tafel afgenomen was,
Verscheen de flesch met hypocras,
Waarvan met gulheid maag en vriend
't Verlangde deel werd toegediend.
Of, mocht men soms wat anders willen,
Men had ook persico, citroen,
Anijs en wat oranjeschillen,
En hiermee kon men 't rijklijk doen;
En, dat men 't niet aan zoeten koek
Ontbreken liet, spreekt als een boek.
't Genot van deez' versnaperingen
Verheugde recht de feestelingen. -
Zoo doende vlood een uurtje heen,
Waarna de meid der bruid verscheen
Met borden en het tafellaken,
Om, voor het wachtend middagmaal
De toebereidselen te maken,
En, recht behulpzaam altemaal,
Hielp ieder gauw een handje, en ziet,
In tien minuten of nog niet,
Was reeds de tafel ree voor 't eten
En waren allen aangezeten.
't Verschil, dat deze feestdisch bood
| |
[pagina 128]
| |
Met dien, waaraan men beide heeren
In 's-Gravenhage zag dineeren,
Begrijpt men licht, was taamlijk groot,
(Want burgereenvoud en 't fatsoen
Van dezen tijd, zijn zeer verscheiden);
Doch waar men 't lekkerst at van beiden,
Hierover wil 'k geen uitspraak doen.
'k Zeg niettemin met zekerheid,
Men zag hier, zonder onderscheid,
Door allen goeden eetlust toonen;
De runderharst met bruine boonen,
De flinke, niet te maagre ham,
Die, als bestemd voor deze occasie,
Van 's bruigoms neef uit Dokkum kwam,
Met roomsche boonen of spinazie;
De gierst met pruimen en daarna
De koekebak met kropsala;
De grutten met een eindje worst,
Benevens de erwten met rozijnen,
Een glaasje faro voor den dorst,
In 't kort, al wat men zag verschijnen,
Het ging er niet met tegenzin,
Neen, als een ware klokspijs in.
Maar toen men van de rijstebrij,
Met suiker en kaneel voorzien,
Aan elk een portie aan kwam biên,
Langde ook lord littlewhit wat bij.
Men zal het zich wel rappelleeren,
Dat, bij de landing van de heeren
De keldermeester van zijn schat
Wat laafnis meegenomen had,
Om, mocht het land die niet verstrekken,
Zich daarmee in den nood te dekken,
Waarbij hij, door den haast geprest,
Het openlaten van de deuren
Der voorraadskast niet mocht bespeuren, -
Doch leonard bespeurde 't best.
Vier flesschen krachtigen Pommier
Nam onze lordschap met zich mee,
En, 'k noem zijn zorgzaamheid hier braaf,
Ze waren alle vier nog gaaf:
Hij had ze weten weg te stoppen
En kwam er thans mee op de proppen,
En schonk ze tot een goed besluit
Van 't feestmaal, aan de gasten uit.
| |
[pagina 129]
| |
Vier flesschen - 't was niet schreeuwend veel,
Maar toch kreeg elk daarvan zijn deel.
Men klonk nog eens, met blij gebaar,
Op 't welzijn van het jeugdig paar,
En hiermee liep het taaflen af,
Dat wel den beiden weeldezonen
Een koddige verpozing gaf;
Maar dat hun tevens aan kon toonen,
Dat gulle, hartelijke vreugd,
Nog onvermengd met schijngeneucht,
Hoewel men die vaak elders miss',
Nog niet van de aard verbannen is.
Men zag nu iedren gast zich reppen
Om 't buitenluchtje te gaan scheppen;
Men trok gepaard de huisdeur uit:
Aan 't hoofd de bruigom met zijn bruid,
Gevolgd door hunne speelnoots, en
De verdre troep sloot zich aan hen;
De mannen met de pijp, de vrouwen
Met bloemen op de borst gezet,
Of ook wel in de hand gehouën;
Zoo werd, met statelijken tred,
De kuiering door 't dorp volbracht;
Men liep het tweemaal op en neer
En keerde toen naar 't bruidshuis weer,
Waar men opnieuw werd afgewacht.
De tafel was nu afgenomen
En daarna in een hoek gekruid;
Men hoorde 's vedelaars geluid,
En nu werd eerst de pret volkomen!
Reeds hielden allen, paar aan paar,
Met smachtend ongeduld zich klaar.
Ze wachtten naar des speelmans klanken,
En toen de man aan 't zagen ging,
Was 't bij een ieder uit den kring
Met recht: van dik hout zaagt men planken.
Een ieder danste, een ieder sprong
Naar hartelust, zoo oud als jong;
Men gaf geen kamp, men werd niet moe,
Bij Jaap sta stil! of: steek maar toe!
Bij 't draaien naar alouden trant
Met: Govertlief steek uit je hand,
Of Keesje, Keesje kandelaar,
Ik wou dat jij een ander waar!
En mocht er soms een pauze zijn,
| |
[pagina 130]
| |
Dan klonk het dra van meet af aan:
Een lapper zou uit lappen gaan!
Of: 's avonds in den maneschijn!
En 'k weet niet wat al slofjes meer;
Het spreekt van zelf, dat evenzeer
De paterdans niet werd vergeten;
De vedelaar stond braaf te zweeten;
Men schonk dien stumperd rust nog duur.
Ja, speellui hebben 't somtijds zuur!
| |
De stranding.Intusschen was de dag verstreken
En de avondscheemring daalde neer,
En 't liefelijke zomerweer
Was voor een onweersvlaag geweken.
De gasten dansten ijvrig voort;
Men had het loeien van de vlagen
Of 't buldren van de donderslagen,
Door 't feestgestommel nauw gehoord.
Juist zou men weer een dans beginnen,
Daar treedt op eens een zeeman binnen
En vraagt - de ontsteltnis op 't gelaat,
Terwijl hij de oogen rond zich slaat -
Naar hen, de twee, die hij deez' dag,
Voor de eerste maal op 't eiland zag.
Baron van deelen treedt naar hem:
De boô bericht met doffe stem,
Dat men het vaartuig van de heeren
Zoo straks in nood had zien verkeeren!
De zeelui zagen 't juist van pas,
Zoodat nog redding mooglijk was;
De Zoé was door de onweersvlagen,
Van de ankertouwen afgeslagen,
En, voor den rukwind onbestand,
Met kracht geworpen op het strand.
Men had een boot in zee gebracht
Om, waar het doenlijk, voor den nacht,
De manschap op het droog te halen;
Hij had besloten, zonder dralen
Naar 't dorp te gaan, en daar vooral
De heeren van dit ongeval
Bericht te geven; immers zij,
Zij hadden 't grootst belang er bij.
Baron van deelen stond verplet;
| |
[pagina 131]
| |
Die boodschap had hem gansch ontzet;
- Wie, sprak hij, had nu kunnen denken,
Dat mij zoo'n ongeluk zou krenken?
Mijn kleine Zoé, dat juweel!
'k Draag roem op 't scheepje, 't kost mij veel!
- 't Is maar te wenschen, zei mylord,
Dat onze wijn behouden wordt!
Het dansen werd gestaakt en 't snaartuig
Hield eindelijk eens rust; met spoed
Greep iedre man naar muts of hoed
En ijlde naar 't gestrande vaartuig.
Dáár aangekomen, bleek hun dat
De hulp, die menschenmin wou toonen
Aan 't tweetal dat in doodsnood zat,
Zich met een goed gevolg zag kronen;
De reddingboot bracht beide aan wal;
Lord littlewhit vond echter mal
Dat, wijl het zeevolk voor die twee
Het leven op het spel gezet had,
Men niet den proviand gered had.
Men stelde nogtans hem te vree:
- Was 't weer bedaard, dan zou men morgen,
Naar men betuigde, er wel voor zorgen.
't Ontbrak, naar 't scheen, 't geredde paar,
Aan geestpresentie; want alras
Zag elk, dat de arme leonard
Van schrik meer dood dan levend was.
Ook onze botboer had het kwaad;
Hij kon niet op zijn beenen staan,
Zoo hevig was hij aangedaan.
Men nam de kleine boot te baat
En lei hem met zijn kameraad
Daarin; acht sterke knapen namen
Hen op den schoer, en droegen samen
Dit vrachtje naar het dorp, waar zij
Hen in de groote herberg brachten,
Om daar te kunnen overnachten;
Nu, leonard kwam spoedig bij,
En kreeg zijn reden weer terug.
Met arie vin ging 't minder vlug;
Men bood hem water keer op keer,
Om 't zenuwstel te doen bedaren,
Doch kon het met den man niet klaren:
Hij riep maar: - Mosje, 'k lus niet meer,
Als men hem een glas water gaf,
| |
[pagina 132]
| |
En stiet het immer van zich af;
De baronet verhief zijn stem,
En zeide een weinig luid tot hem:
- Kom arie! kom, je moet eens drinken,
Daar, spoedig! want je bent verschrikt;
- Wat, was het antwoord, wou je klinken?
Eb je ook te diep in 't glas ekikt?
Nien, Leijenaer! ik zeg nou an je,
Ik lus geen filevil sampanje!
- Ah, zei de baronet, kom aan,
Een licht is voor mij opgegaan!
De kerels hebben wijn gedronken,
Zie, deze kinkel is beschonken!
- Wel, zei mylord, dat 's dievengoed:
'k Vergat door d'overhaasten spoed,
Den sleutel, naar ik kan bespeuren;
- 'k Eb vaek! sprak arie, wel verdord!
Maer 't ken den beste wel ebeuren,
Vraeg dat maer an sinjeur melord!
Maer 't was me ook een sapperber kosje,
Ik wensch je wel te rusten, mosje!
Hier zette hij zich naar zijn zin
En sliep met veel gerustheid in.
De knecht stond op zijn neus te kijken,
Hij zocht het oog zijns heers te ontwijken;
Maar deez' zag met een blik hem aan,
Die hem zijn wrevel deed verstaan;
- Hij zou hem d'andren dag wel vinden
Gelijk hij zei; de beide vrinden
Vertrokken, mokkend om 't verlies,
En zochten elders hun logies.
De volgende ochtend was gedaagd,
De donder liet zich niet meer hooren,
De wolken waren weggevaagd,
En 't weer was helder als te voren.
Veel lieden waren op de been,
En liepen haastig strandwaarts heen,
Om 't scheepje nu te gaan bezien,
Dat gisteren aan storm en branding
Geen tegenweer had kunnen biên
En dus gedwongen was tot stranding.
Baas bruine bart, die 't opzicht had
Bij 't vaartuig, was van oordeel dat
Er thans geen denken meer aan was,
| |
[pagina 133]
| |
Om daarmede op den grooten plas
Zich voorts te wagen, ja er zou
Nog wel een ruime tijd verloopen,
Voordat men op herstel kon hopen
Van kiel en mast en zeil en touw.
De kotter lag ook diep in 't zand,
Ze moest dus uitgegraven worden,
(Was 't wonder dat de heeren morden?)
Bart deed hun 't middel aan de hand,
Wijl hij zoo'n kwaad niet in 't geval zag,
Om van een smak, die juist op wal lag
Gebruik te maken in deez' nood.
Daar zich geen andere uitkomst bood,
Ten minste als bij de tochtgenooten
Het verder reizen bleef besloten;
Men toog dan ter inspectie naar
Het schip en vond het grooter, maar
Niet half zoo maklijk ingericht
Als 't vaartuig van baron van deelen,
't Besluit viel zeker niet zeer licht,
En echter, 't kon geen uitstel velen:
Hier lang te toeven kon niet gaan;
En, onverricht naar huis te keeren,
Zou, dacht men, thans belachlijk staan:
Men zou zich zelf compromitteeren -
Een ander schip was niet te huur,
Ja, waarlijk, goede raad was duur!
Dan, kort en goed, men nam 't besluit
Om uit de onzekerheid te raken,
Men zou van 't schip hun aangeduid,
In vrede's naam gebruik gaan maken.
De ruil bood weinig animo,
Maar 't was, helaas, nu eenmaal zoo!
Men toog dan naar den eigenaar
En maakte de overeenkomst klaar:
Men kon van 't schip bezit gaan nemen,
Zoo ras het tweetal dit verkoos,
't Gebeurde ook na een korte poos;
Het was geen zaak hiermee te temen.
De smak werd daadlijk schoon gemaakt
En van den kotter al het goed
En proviand gehaald; de spoed
Werd voor geen oogenblik gestaakt;
Veel handen maakten d'arbeid licht,
Men stelde zich hier hulp ten plicht:
| |
[pagina 134]
| |
Want schoon er weinig visschers waren,
Wijl 't grootste deel was uitgevaren,
Een ieder toonde nogtans dat
Men hier welwillendheid bezat.
Intusschen waren arie vin
En leonard, met vromen zin
Hun meester komen smeeken om
Hetgeen ze gisteren misdreven
Hun thans goedgunstig te vergeven;
Ofschoon met recht de gramschap klom
Der beide heeren, op 't gezicht
Dier overtreders van hun plicht,
En, naar hij zei, de baronet
't Besluit zich had in 't hoofd gezet
Om beiden uit zijn dienst te jagen,
Betoonde men ten laatst voor 't klagen
En voor de redenen, die zij
Tot hun verschooning gelden deden,
(Waarvan 'k in geen détails wil treden)
In 't eind genade en medelij:
En bovendien begreep men, dat
Men met de riemen, die men had,
Nu wel verplicht was door te roeien.
't Werk ging door 't ijverig bemoeien
Van bruinen bart gestadig voort,
Zoodat men 's avonds van dien dag
Tot de afreis opgetuigd, aan boord
Reeds alles stipt in orde zag.
De baronet gaf tot herstel
Zijns kotters 't noodige bevel,
De lucht stond strak, de wind liep mee,
En de eigen nacht zag hen in zee.
| |
Op zee.- Neen, sprak de baronet van deelen,
Neen, hoor eens hier, mijn waarde lord,
'k Hou machtig van de vaart, in 't kort:
Ik zou mij zeker niet vervelen,
Ware ook de reis nog eens zoo groot,
Als 't vaartuig meer genoegens bood,
Gelijk mijn kleine, lieve kotter;
Maar 't is een aaklig schip, die smak!
Men moet hier kruipen als een otter,
Neen, 'k ben er slecht op mijn gemak!
| |
[pagina 135]
| |
En dan wat trage zeiler! hoor,
De Zoé ging er anders door;
We zijn nu toch al negen dagen
Met dat vervoerde nest op zee,
En hebben nu de wind nog mee;
'k Moet straks aan bruinen bart eens vragen,
Of hij niet weldra land verwacht:
Ik reikhals naar de valkenjacht!
En 't wordt ook tijd, want lieve heer!
Wij hebben straks geen water meer.
- O water! zei mylord, was 't wijn,
Het ongerief zou grooter zijn,
Bij wijn zal ik van dorst niet smoren,
Messieurs, je viens vous annoncer
Que j'ai servi pour le diner,
Aldus liet leonard zich hooren.
- Zoo, zei de baronet, welaan,
We zullen in 't vooronder gaan;
'k Zie al het noodige staat klaar,
Blijf dan maar boven, leonard,
En zorg voor u en uw gespannen;
En smakelijken maaltijd, mannen!
- Wat, mosje, schaft de pot van daeg?
Vroeg arie, man, wat jeukt de maeg!
Ik oop es nae me meug te schransen!
Och, 'k zie 't al! it is weer soep;
Dat is in kost veur groote hansen,
Maer niet veur lui van mijn beroep!
Wat maekt it uit, zoo'n bord vier vijf?
't Geeft niemendal as wind in 't lijf!
'k Hou van wat stevigs, mot je waeten,
Maer 't elpt niks, 'k mot jou soep wel aeten!
Hier zette hij zich pruilend neer,
Ook de andren zaten: alle drie
De volle borden op de knie;
Doch arie bromde keer op keer:
- Oe dun!... oe schrael!... oe laf!... oe eet!...
Terwijl 't zijn makkers vroolijk maakte,
Zoo vaak hij uit zijn luim geraakte,
Ze namen hem bij beurten beet.
Daar krijgt het schip op eens een stoot
En 't slaat een weinig over zij,
't Geen aller borden overgoot.
Doch arie stond er 't malste bij;
Want eensklaps liep, door dit bedrijf,
| |
[pagina 136]
| |
De heete soep hem langs het lijf;
- Help, mosje, riep hij, ik verbrand!
Deez' daarentegen, barstte in luid
En onweerstaanbaar lachen uit.
Daar slaat de smak naar d' andren kant:
Thans gold het leonard, - o schrik!
In minder dan één oogenblik
Was 't vroolijk schateren gesmoord;
Ach, de arme man lag over boord!
Want, lachende achterover leunend,
En op zijn wippend bankje steunend,
Was, toen het vaartuig oversloeg,
Der lendnen veerkracht niet genoeg
Om 't evenwicht te doen bewaren,
En buitlend dook hij in de baren.
Dan, wisse hulp was spoedig daar:
Men wierp d' ontstelden leonard
Een lijn toe, en bemerkte blij
Dat hij ze spoedig greep en hij
Dus door dit middel was behouën,
't Gelukte ook hem op 't dek te sjouwen.
Daar stond hij, bleek en afgemat.
- Wel man, wat raere kuur was dat!
Zei arie, bin jij uitezwik?
Je most es drinken veur den schrik;
Och! 't ken den beste wel ebeuren!
Kom, mosje, stae nou niet te zeuren;
Je hadt toch nou gien wijn esnoep!
Kom, drinken mot je, maar, 't is waer,
Ons water is al op, ziedaer!
Niem jij dan maer een scheppie soep.
- Ok fent! wat wil jy myn nou dwink!
Was 't antwoord, - tiens! ik wil niet drink!
Vraiment, ik eb kenok kedronke,
It skeel niet feule ik was kezonke;
Bah, bah! it smaak zoo zout! sacré!
'k Eb eelemaal mijn buik fol zee!
Bart nogtans, die met drenkelingen
Wat meer gewoon was om te springen,
Nam andre middelen te baat,
Die beter in dien toestand pasten;
Ze stelden leonard in staat
Om zonder moeite zich te ontlasten
Van 't overtollig water, dat
Hij duikend ingezwolgen had;
| |
[pagina 137]
| |
Hierna lei zich de man ter ruste,
Hij was natuurlijk van zijn stuk,
Doch smaakte niettemin 't geluk,
Dat dra de slaap zijn oogleên kuste.
- Ik loof, de jongen ad it frisch,
Zei arie, 'k was mit um verlegen,
IJ eeft zijn vetje beet ekregen,
Zou 'k zeggen, of ik eb it mis.
Wat oeft ie mijn ook zoo te sarren?
IJ lachtte me uit, ik zag it klaer,
't Was om die soep, oor, dat is waer,
Gien mensch verkoopt me bot veur scharreh!
Intusschen liep de dag voorbij:
Nog liet men 't oog op 't land niet rusten;
Doch ja, daar teeknen zich aan lij
Op eens de zoo gewenschte kusten.
Bart zou, gelijk men nu besloot,
Er d'andren morgen, zonder dralen,
Zich heen begeven met de boot,
En 't hoog benoodigd water halen;
't Geschiedde zoo; in A rendal,
Een zeeplaats, ging de man aan wal,
Voorzag zich daar van 't geen hij zocht,
En keerde naar de smak, waarna
Men 't einddoel van den watertocht,
De ree van Christiania,
Als niets hen tot vertraging noopte,
Zeer spoedig te bereiken hoopte.
| |
Christiania.- Wel duivels! had ik kunnen denken
Dat ons zoo'n kleinigheid kon krenken!
Geloof me vriend, 'k dacht dat een pas
In ons geval niet noodig was,
Sprak kwaad geluimd baron van deelen,
Tot zijn getrouwen reisgenoot,
Maar wie, wie zou het niet vervelen,
In onze plaats het vaartuig met
Dat vreemde volk te zien bezet?
'k Ben onzen consul hier gaan spreken,
Deez' was een oude vriend van mij,
En 't was maar goed, geloof me vrij!
Door hem is thans mijn zorg geweken:
Hij zeide dat men in dit land
| |
[pagina 138]
| |
Stipt waakte tegen contraband;
Hij heeft me nu een pas gegeven,
't Beslag wordt aanstonds opgeheven.
Ik vind het echter kluchtig, dat
Onze arie vin, in deze stad,
Toen hij het eerste stapte aan wal
Sans compliments werd aangehouden,
Dewijl ze als sluiker hem beschouwden;
O ciel! wat keek die kerel mal!
Men heeft in d'afgeloopen nacht
Een vrij logies hem toegedacht.
Voor mijn part, blijv' hij waar hij is,
Die vlegel brengt maar storenis;
Doch neen, helaas, daar zie 'k hem komen:
Men schonk hem vast zijn vrijheid weer;
- Ae! blij dat ik je zie, meneer!
Zei hij, is 't volk hier gek, Jan domen!
Daar stapte ik guster op de kaei,
En 'k vroeg zoo an in ouwen paei:
Is 't ier nou Kwispeltaeniae?
IJ sprak, ik kost it niet verstaen,
En wenkte om mit um mee te gaen.
Wat? mit je mee gaen? zei 'k, wel jae
Waarom niet? 'k eb geen tijd, oor man!
Daar kwamme nog twie andere an,
Die praetten ook, 'k verstond ze niet,
Ze spraeken Hottentotsch, want ziet!
'k Klonk vreemder in men oor, zoo waer,
As soms die tael van Leijenaer;
'k Vroeg: ken jelui gien Ollandsch spreken?
Nou ad je toch es motten zien,
Oe mal me toen die kerels keken;
Ze vatten me ook niet, zoo ik mien;
Ze wenkten weer om mee te gaen,
'k Zeg nog es: 'k eb gien tijd van daeg;
Daer pakten ze me bij me kraeg!
'k Wierd kwaed, 'k zei: duivels! laet je 't staen!
Want, 'k bin niet bang en 'k stae me man,
Ik gaf der ien in waefel, die
Niet mis was, jae, ij kwam goed an!
Maar eurlui waeren mit heur drie,
Dat was nou gien partuur, niet waer?
En daerom kregen zij it klaer;
Ze hadden daerenboven stokken,
En eusig, suffesante knokken:
| |
[pagina 139]
| |
Ze brochten mij nou naer in uis,
Ik docht: 't is in dut land niet pluis;
't Zijn moordenaren, die ier weunen,
Ik docht toen an me wijf en zeunen,
En 't wierd me wat benouwd om 't art,
Maar 'k hield me goed, al ad ik smart,
'k Werd in een klein vertrek esloten;
Ik kost de deur niet openstooten;
Ik blief daer, jae, 'k waet niet oe lang;
Maer 'k wierd ten leste in baetje bang
Dat ik van onger zou vergaen;
't Was donker, 'k zag gien and veur oogen...
Daer wordt me op eens it slot bewogen
En open wordt de deur edaen;
'k Zag veur me in man, 't was in soldaet,
Nae 'k an zen plunje kon ontdekken,
Die wonk me dat ik kon vertrekken;
'k Zei - dankje beste kameraed;
En daedlijk gong ik an den ael,
Tot ik jelui ier vond; niet waer?
De zaeken zijn iel wonderbaer!
En 't is zoo, 'k spreek gien leugentael,
En vraeg je wat dat al bediedt?
Bin ik in steur, ik waet it niet,
- Nu arie, keer terug naar boord,
Was 't antwoord; man, wees nietverstoord,
Dit zou ik wel 't verstandigst keuren;
Heel 't voorval was een misverstand,
Men duidt dit niet ten kwade, want...
Het kan den beste wel gebeuren.
- Je niemt de woorden uit me mond!
Adie, sinjeur! ik gae terstond.
- Mij dear, tell me, hoe dunkt het u?
Zoo klonk het verder, als we nu
Naar onze' ambassadeur eens gingen
Om, voor de blijken, die we ontvingen
Van 's mans welwillendheid, naar plicht,
Hem dank te brengen? zoo wellicht
Geeft deze heer ons voor het plan
Geschikte middlen aan de hand;
Hij is een zeer gedienstig man
En heeft relaties in dit land.
Komaan dan, spoedig, 'k ben er voor
Dat we onze dagen goed besteden;
We zijn Augustus ingetreden,
| |
[pagina 140]
| |
't Zou mal zijn als men tijd verloor.
Best, deze raad werd aangenomen,
En 't zij hier kort en goed gemeld:
De vrienden slaagden ook volkomen
Bij 't geen men zich had voorgesteld.
Een valkenier, volmaakt bekend
Met al de streken daaromtrent,
Werd aangenomen tot hun gids,
Om op de te bestijgen spits
Der bergen moedig voor te gaan,
En in de jacht hen bij te staan.
Voorts werd bepaald, dat arie vin
En bruine bart op 't vaartuig in
De haven zouden toeven, tot
De valkenvangst was afgeloopen;
De vrees, die d' eersten had bekropen,
Om andermaal zich achter slot
Een plaats te zien bedeelen, week
Toen hem de ware toedracht bleek;
Maar leonard, dus werd besloten,
Bleef in 't gevolg der tochtgenooten.
De wijn moest mee; lord littlewhit,
En hij had recht, verlangde dit;
Want, nemen we in consideratie:
De man beheerde dit tresoor,
En dat hij zijne administratie
Een poos slechts uit het oog verloor,
Dit vond hij zijner gansch onwaardig.
Ze maakten tot de reis zich vaardig,
En 't duurde nog een dag drie, vier,
Waarna ze met den valkenier
Den landelijken tocht aanvaardden,
Waar ze als het doel der reis op staarden.
| |
De valkenvangst.Niet daar, waar zich natuur versiert
Met weeldrig, vreugdekweekend schoon
En alles, wijl zij hoogtijd viert,
Blijde instemt met haar toovertoon;
Waar, in de donzen klaverweien
De jeugd zich lustig gaat vermeien,
Of plast in 't zilvren vocht der beek,
Die kronkelt door de kalme streek, -
Waar 't dartel hupplend geitje, naast
| |
[pagina 141]
| |
Het zuivelrijke rundvee graast,
En 's leeuwriks kweelende orgeltonen,
Met sijsjes lied in harmonij,
Ons melden door heur melodij,
Dat liefde en lust het oord bewonen; -
Maar dáár, waar zij zich stout omhult,
Met scheppingswondren, die ontzetten,
Die 't harte roeren en verpletten,
Wier aanblik met ontzag vervult; -
Dáár, waar de rotsen van graniet
De trotsche kruin ten hemel beuren,
Waar, langs heur wand, uit kloof en scheuren,
De ranke pijnboom opwaarts schiet;
Dáár, waar de bosschen en de stroomen
Van berg- en woudgeest u doen droomen;
Waar slechts de stilte van het dal
Verstoord wordt door den waterval,
Of 't klotsen van den breeden vloed,
Of 't huilen van het wolfgebroed,
Of 't loeien van ontwaakte stormen,
Die 't eeuwenheugend dennenwoud,
Waar in geen voet zich ooit vertrouwt,
Ten sporeloozen baiert vormen;
Dáár, waar de ziel, hetgeen ze ontwaart,
Niet uiten kan in klank of woorden,
Maar op haar eigen kleinheid staart: -
In 't ruwe doch verheven Noorden!
Dáár, op der bergen fieren top,
Waar men een sneeuwlaag op ziet glimmen
Waar 't noodgevaar stijgt bij 't beklimmen,
Houdt zich de sluwe giervalk op.
't Is dáár dat men de hut ontwaart
Des jagers, die er onvervaard
De woede van d' orkaan braveert,
Op koude en kommer triomfeert,
En zich er schuil houdt, en zijn blikken
Verlangend in de ronde slaat,
En tuurt of zich in de open strikken
De fiere vogel lokken laat
Door 't duifje, dat hem tot zich trekt,
En tot verleidend lokaas strekt. -
Zoo vlieden dagen niet alleen,
Maar tal van weken achtereen
En tergen 's jagers ongeduld
Totdat een valk, die, onversaagd
| |
[pagina 142]
| |
Op de uitgezette prooi zich waagt,
's Mans lang gerekte hoop vervult.
Zoo hield ook onze baronet
De kruin der Gusta trouw bezet,
En zat er met den valkenier,
Een aantal dagen achtereen,
Te turen naar het schuwe dier,
Dat niet dan zelden slechts verscheen;
En, schoon geen vaste zomerdroogte
Hen daar vrij van gevaren liet,
Verflauwde toch zijn ijver niet
Op ruim vijf duizend voeten hoogte. -
Mylord bleef in het dal terug,
Men weet: de man was rank noch vlug.
't Beklimmen van dien berg te trachten,
Hiervoor, hij kende zich te goed,
Ontbrak het hem aan lust noch moed,
Doch faalde 't hem aan jeugd en krachten.
Hij vergenoegde zich dus maar
Om, vergezeld van leonard,
En enkle Tellemarksche boeren,
Soms jacht te maken op den beer,
Of ook wel met geveld geweer
Op 't rendier of den vos te loeren. -
Of, lokte 't wild hem niet naar 't bosch,
Dan deed hij vaak zijn wil verstaan,
Om op de zalmvangst uit te gaan
In d' omtrek van den Rukanfos. -
Intusschen was een vijftal weken
In dit ontzaglijk oord verstreken;
Ofschoon men langer toeven wou,
Men moest vertrekken, wijl de zwoelte
Allengskens week voor najaarskoelte -
Die voorboô van de winterkou;
Zoodat men eindlijk 't jagen staakte,
En zich tot de afreis vaardig maakte. -
Een aantal vreemde vogels had
Men tot een wissen buit verkregen
En was daarmede ook afgestegen;
Maar 't eêlst van d' aangewonnen schat,
Twee koninklijke valken, waren
De prijs der vele lijfsgevaren!
't Getal was luttel; evenwel
Ze waren schoon van vorm en veeren
| |
[pagina 143]
| |
En, naar de jager mocht beweren,
Nog jong en beiden kloek van stel;
Hun kleur was wit; hun oog vol vuur,
Kon tot een zeekren tolk verstrekken
Van hun bloeddorstige natuur;
Terwijl de stomp gekromde bekken
En klauwen tuigden van de kracht,
Zoo eigen aan dit roofgeslacht. -
Het middel dat hier 't veiligst was,
Waardoor men herwaarts was gekomen:
Een paardental van inlandsch ras
Werd andermaal te baat genomen
Om onze jagers met hun schat
Terug te voeren naar de stad; -
Men maakte spoed en was weldra
Op weg naar Christiania. -
Hier, na een moeielijken tocht
Van zeven dagen, aangekomen,
Werd spoedig 't vaartuig opgezocht
En onverwijld 't besluit genomen
Om, na men zich van proviand
Voorzien had, van het Noorderstrand
Te keeren naar het Vaderland.
| |
De terugreis.In 't eerst ging 't goed, 't liep alles mee,
Doch nauwlijks was men uit de Fjorden
Gestevend en in volle zee,
Of eensklaps zag men 't duister worden: -
De wind werd zuiden en het werk
Eischte aller handen op het schip:
Men was beducht voor bank of klip;
De stroom ging hoog, de wind was sterk,
En, minderde al de koelte een poos,
Dan viel de regen neer bij stroomen,
En maakte 't ongeval volkomen;
De vrienden waren radeloos.
Ze vreesden telkens weer te stranden;
Ze hadden ook den nacht op handen,
En wat de nood nog had verzwaard,
Men had met angst een lek ontwaard;
't Was waarlijk wel een oogenblik
Van pijnigende ellende en schrik.
Daar zag men aan de kim een stip,
| |
[pagina 144]
| |
't Kwam naderbij: het was een schip!
Een stoomboot bleek het dra te wezen,
De zwarte rookwolk wees het aan;
Een straal van hoop is opgegaan
En reeds op elk gelaat te lezen!
De boot was thans niet ver meer af,
Zij werd nu door de smak gepraaid
En was ook spoedig bijgedraaid
Na 't dringend noodsein dat men gaf.
Men vroeg den schipper van de boot
Om bijstand in dien bangen nood
En mocht dien ook erlangen, want
Hij voer op Hamburg en op Bremen
En zou tot aan Hannover's strand
De veege smak op sleeptouw nemen;
't Geschiedde ook, en de gansche nacht
Werd zonder poozen doorgebracht
Met pompen en het lek te stoppen.
Mylord kon 't hartzeer niet verkroppen
Dat thans hem 't onbarmhartig lot
Den tijd benam voor 't minst genot.
Hij gaf zijn spijt nu door een zucht,
Dan door een krachtig woordje lucht;
Inmiddels werd de wind bedaarder
En ook de lucht een weinig klaarder,
En, toen de morgen was gedaagd,
Had hij de neevlen weggevaagd;
't Werd kalmer op de smak, men was
Door 't onvermoeide werk geslaagd
Om daar nog eenigszins van pas
Het lek te stoppen en het water
Te loozen, en daarom ook later
De rust te zien hersteld; voorwaar,
De doorgestane ramp was zwaar.
De zon was helder opgegaan,
Het meeste scheepswerk afgedaan,
Men zocht de rust in wat gemak;
De reis ging niet door 't Schagerack,
Waar 't reisgezelschap plan op had,
Maar, door den stoomer voortgetrokken,
Liep thans de koers door 't Kattegat.
De heeren lieten zich verlokken,
En hadden daarin wel gelijk,
Om zich ter ruste neer te vlijen,
Ze lieten daarom 't leger spreien
| |
[pagina 145]
| |
En namen naar beneên de wijk,
Nadat het valkenpaar in haast
Verzorgd was en op 't dek geplaatst;
Het ovrig driemanschap bleef boven.
- Wel, Mosje! mag ik 't wel elooven,
Wat jij me guster eb verteld?
Sprak arie; man, je bent in held
As 't waer is wat jij eb ezeid;
Maer 'k loof je pierde mij, verstaei't?
Dat dacht ik guster al derek
En 'k zei it ook aan bruinen bart;
- Comment! jy kloof niet wat ik zek?
Jy weet nok niet de tiende part
Van dat ik eb kezien, pardie!
'k Was ketoucheerd as ik dat zie;
Entends! ik eb kedronk Champagne...
- Ik ook, it eugt me weergaes goed!
- Ja, ja, maar 't was op een montagne
Die oog was zestik duzend voet!
- Daer zat jij oog en droog, zoo waer!
Wat? droog zek jy, non, au contrair',
Ik werd zoo nat daar as een kat;
'k Eb an de wolk mijn and kehad!
En 'k eb toen nok zoo motten lak!
'k Ben eelmaal in de snei kezak,
Want daarmee ben de berken fol.
- Wel, Leijenaer, dat was ook dol!
- Diable! 't was eel dangereus,
Ik zak daarin tot an mijn neus,
Oe ik daaruit komt, dat verkeet ik;
Ik was kevallen in een kaat,
Maar 'k ad courage, ik was cordaat!
- Cordaet dat bin je, jae, dat weet ik,
Nou, zit je ook in benoudheid, ziet,
Dan mot je niet gaen zitten suffen.
Maer, is daer nog al veul te snuffen?
- Wat snuffen? tiens! 'k versta jou niet:
- 'k Mien of daer nog al te aeten is!
- Ah te eet? ja wel, een eelboel fis;
- Ei! was daer nog al goeie bot?
- Oh non, du tout! man ben jy zot;
Maar salmen eb ik daar kekeet;
Mais, crois moi, ik eb nooit keweet,
Dat die saumons zoo kroot kan word!
'k Eb eens kekeete met mylord
| |
[pagina 146]
| |
Van zoo een formidable beest,
Raad jy oe zwaar die was keweest,
Toen zij die in de water vond,
'k Eb maar keketen van den kop?
- Wel, 'k waet it niet, ik gief it op.
Eh bien! twee onderd vijftik pond!
- Wel duvels! dat 's in wonderland!
En was tie goed? - O best, charmant!
Dis donc! eb ik jou al verteld
Dat we op de bosch en in de feld
Ons amuseerden met de chass'?
- Met watvre sas? ik vat jou niet.
- Dat wij de beeste die daar was
Met ons keweere dood kan skiet?
- Nien Leijenaer, nog niet! - O ciel!
C'est dangereux ça, - weet jy wel,
'k Eb zeuven beer alleen keskoot
En almaal patch! ze was morsdood.
- He, zeuven beren! is 't waratje?...
Jij ad jou anden vol, dat ad je!
- En nok eb ik een beest kevang,
'k Zag nooit zoo een mijn leven lang:
't Was als een tigre op zijne lijf,
Ah, bah! die eeft zoo brusq gebromd,
Y sterft as die in water komt
Es as die op de land mot blijv',
Allons! dan kaat y ook al dood;
C'est étonnant! - Maer sakkerloot!
Vertel me reis, oe leeft die dan?
- Ok, eb jy keen verstand daarvan;
't Elpt niette of ik jou dat vertel,
Ik kan niet expliceer dat wel.
- Is 't meugelijk, me goeie man,
Maer 't komt er juust ook niet op an.
- En vooglen!! o, mon cher ami,
'k Wed meer as onderd wel, oui!
- Je schijnt ze dan maer goed te raeken!
Wat zaeie wel van jou die snaeken,
Die weunen in dat vreemde land?
- Ces gens là vonden 't eel frappant;
Zek, keef jy die keweer eens ier,
Ik wil kaan skieten op dat dier,
Dan zal jy zien of ik dat liegt.
- Zoo, op die meeuw die gunder vliegt!
- Un, deux, trois, paf! - Maar 't is toch mis,
| |
[pagina 147]
| |
Zou 'k zeggen, as 'k mij niet vergis.
- Ik maak die arme dier niet dood,
Ik eb daarom maar mis keskoot!
- Ae zoo, me vriend, is dat de zaek!
Jij schiet dan as je wil maer raek!
Gief mij nou reisjes it geweer,
Dat ik it ievetjes probeer,
'k Eb van me leven niet eschiet,
Maer 't is toch maklijk, is het niet?
- Voilà, jy skiete koed as 'k oop;
Doet eerst wat agel in dien loop,
En nou wat poeder op de pan;
Bon, bon! allons, lek jy nou an!
C'est ça! oud die fusil koed rek,
En skiet niet eer as 'k eb kezek:
Bom... bom! - Daer is tie, sakkerloot!
Wat krieg ik op me borst een stoot!
- Wat duivel is dat voor geraas?
Sprak onze baronet zeer gram,
Die op dit schot naar boven kwam,
Wat! schiet jelui hier, ben je dwaas?
Je wist toch dat ik was gaan slapen;
Ja, staat me zoo niet aan te gapen!
Jelui zijt domoors, hoor je! nu,
Je houdt je stil; 'k beveel het u!...
Maar zeg, wat scheelt die valk daar ginder?
Hij klapwiekt, heeft het beest ook hinder?
Wat zie 'k? hij bloedt, - daar valt hij neer;
'k Zou toch niet hopen... lieve Heer!
Wat trekt het arme dier zijn poot!
Hij is gekwetst! neen, neen, hij 's dood!!
O schrik! o spijt! vervoerde kwezels!
Wie heeft den valk gedood? o ezels!!
Wat let me!! - Drommels, Leijenaer!
Dan schoot ik raek, zei arie, - maer
Ik daai it niet uit eusigheid!
Dat maekt je toch in onderscheid!
Kom, kom, sinjeurtje! niet zoo kwaed!
Wat wordt je schriklijk obstenaet!
It is gien mensch; 't is maer in dier,
Waratje, 't was me schuld gien zier;
It ken den beste... - Houd den snater,
Jou kinkel! of ik smijt je in 't water!....
Och hemel! wat heb ik begaan,
Om in mijn dienst jou te engageeren?
| |
[pagina 148]
| |
Je deedt mijn vreugde in spijt verkeeren,
En bracht mij niet dan onheil aan!
- Bedaer, bedaer toch, heerschop lief,
Ik bin gien schurk! ik bin gien dief!
- Je bent een... - Maer sinjeur, ik ad
Toch noit edocht, dat veur zoo'n beest
Jij zoo antreklijk was eweest,
Maer oor reis ier, ik zeg maer, dat...
- As jij te na komt moog je beven!
- Jae, 's menschen lust is 's menschen leven!
- Zwijg, kinkel, kwezel! 'k zeg jou: zwijg!
Je ziet dat ik van woede hijg;
Ach! ach! wat ben ik dom geweest!
Daar ligt het nu, dat schoone beest,
Voor welks bezit ik lijfsgevaren
Noch leed, noch goud, noch goed wou sparen;
Waarvoor ik zooveel heb gedaan!
Neen, neen, 't is niet om uit te staan!
Ik zal intusschen hier niet toeven
Bij verdre schildring van 't querel,
Een ieder toch gevoelt te wel
Hoe dit hem-zelven zou bedroeven.
De vrede en vreugde was verstoord:
Er heerschte van dit uur af aan,
Slechts wrevel en verdriet aan boord;
Ach, al 't genoegen was vergaan. -
De reis ging nu met stagen spoed.
't Kanaal werd verder ingeslagen,
En 't duurde nog slechts enkle dagen
Toen 't vrije Hamburg werd begroet:
Hier evenwel werd niet gedraald,
Want door de heeren was bepaald,
Wijl hier de stoomer moest gaan lozen,
Om door te zeilen zonder poozen.
Men was den mond der Elbe dra
Weer uitgestevend, en daarna,
Terwijl men vluchtig voorwaarts toog,
Bereikte men Schiermonnikoog,
Eer 't viertal dagen was verstreken,
Na 't afzijn van een tiental weken;
De kotter vond men nu hersteld,
Waarvan bezit genomen werd;
't Gevorderd loon werd uitgeteld;
Men scheidde ook hier van bruinen bart,
| |
[pagina 149]
| |
En richtte voorts den koers naar 't zuiden
En was welhaast in 't grijze Muiden.
Onze arie vin kreeg aan deez' ree
Een niet zeer hartelijk congé,
Doch 't raakte slechts zijn koude kleeren,
Ten minste, na 't verwijt der heeren,
Gaf hij zeer weinig teeknen van
Een groote ontroering; 't eenig woord
Dat tot verschooning van den man,
Bij 't afscheid nemen, werd gehoord,
Was: ‘'t kon den beste wel ebeuren!’
Men regelde hier alles, en
Het was den andren dag, dat men
Den Haagschen toren mocht bespeuren.
| |
De verrassing.- Hoor, 'k zeg u, zei baron van deelen
Tot zijn gedweeën leonard,
Hetgeen ik thans u zal bevelen
Is van het grootst gewicht, voorwaar!
Aan overgroote bezigheden,
En die ik niet verzuimen mag,
Zie 'k mij verplicht om op deez' dag
Reeds vroeg mijn tijd te gaan besteden;
Tien uren is het, zoo ik meen;
Welaan, ik moet naar elders heen;
Dus luister wel! gij weet, de kooi
Van onzen vogel is niet mooi;
Nu, in den loop van dezen morgen
Zal men een andre kooi bezorgen:
Doe daar den valk in overgaan;
Maar, wat u stipt bevolen zij,
Wees toch voorzichtig, hoort ge mij?
Ik ga nu op uw zorgen aan.
Vervoeg u zonder te mankeeren,
Te half drie uren, daar dan mee
Ten huize van den graaf quadré;
'k Ga om dien tijd daar déjeuneeren
En 'k wil dan aan mijn vriendental,
Dat nevens mij daar komen zal,
Het eedle dier vertoonen, dat
Elk kenner hoog op waarde schat,
En 't geen 't bewijs in zich kan dragen,
Dat, schoon ons veel verdrieten mocht,
| |
[pagina 150]
| |
Wij onzen moeitevollen tocht
Niet gansch en al mislukken zagen.
Ik heb de kap hem afgelicht,
Om in het oog te kunnen zien;
Houd daarom 't dekgordijn goed dicht,
Want anders wordt hij wild misschien.
Onthoud nu wat ik heb gezegd:
Bij graaf quadré, hoor! juist half drie!
- Oh, monseigneur! fiez vous y!
Dus klonk het antwoord van den knecht.
Zooals gezegd was, werd gedaan:
Nadat zijn heer was uitgegaan,
Werd dra de kooi, daar straks gemeld,
Aan leonard ter hand gesteld,
En deze voerde ook nu 't besluit
Zijns meesters zonder dralen uit.
Toen hij het dier verwisseld had
Van kluis, vernam hij eensklaps, dat
Men in 't hotel hem elders riep,
Waarheen hij dan ook haastig liep,
Doch... 'k schets zijn schrik, zijn zielsangst niet,
Toen hij opnieuw 't vertrek betrad,
Waar hij den valk in haast verliet,
Dewijl men hem geroepen had.
Neen, dit ging nu 's mans kracht te boven!
Hij kon zijn oogen nauw gelooven,
't Was zeker hier een droomgezicht,
't Was een verbijstering wellicht,
Die op deez' stond hem had bedrogen;
Doch neen, het was geen ijdle waan!...
De valk was uit de kooi gevlogen,
Hij had die open laten staan;
En, wat het ongeluk verzwaarde,
En grooter zelfverwijt hem baarde,
Was... dat ook 't venster open stond,
Waardoor het dier een uitweg vond.
Neen, 'k schets de vrees en wanhoop niet,
Die thans het hart des mans beknelden,
Ja, tot der dood toe hem ontstelden,
Terwijl de denkkracht hem verliet.
Hij liep als wezenloos in 't rond;
Zocht, waar hij niets te zoeken vond.
Nu in 't gebouw en dan er uit,
Staag wisselende van besluit; -
Zag ieder angstig, vragend aan,
| |
[pagina 151]
| |
Doch deed geen enkle vraag verstaan;
Terwijl, wanneer men hem iets vroeg,
Hij schijnbaar acht op 't vragen sloeg,
En evenwel vrij stroef en straf
Een gansch niet passend antwoord gaf;
Zijn angst steeg soms tot razernij!
Intusschen liep de tijd voorbij:
't Uur naderde ('t was straks half twee)
Dat hij aan 't huis van graaf quadré
Den Noordschen vogel brengen zou,
Waar zijn gebieder, op het dier
En op zijne onderneming fier,
Zijn vrienden mee verrassen wou. -
Onwetend wat hij aan zou vangen,
IJlt, onder knellend boezemprangen,
Hij thans ter deur uit, in zijn hand
De leege kooi; - waarheen de knecht
Zich spoedde, was een raadsel, want
Hij had aan niemand dit gezegd;
Ik weet het nogtans: leonard
Liep haastig naar een vogelaar
En vroeg naar valken, doch men vat
Ofschoon deez' man een grooten schat
Van fraaie luchtbewoners had, -
Geen valken kon hij echter toonen
En 's vragers wensch dus niet bekronen;
Vol droefheid, en niet wetend hoe
Of wat te doen, slaat deze 't oog
Vol siddering en angst omhoog,
En ziet op eens een.... kakketoe,
Wiens kooi daar aan den zolder hing.
Daar was 't, als nam hij een besluit:
Hij koopt in zijn vertwijfeling
Dit dier, en, waar 't een rijke buit,
IJlt hij er mee 's mans woning uit.
- Zoo, zei de baronet verheugd
Tot de adellijke vriendenschaar;
Ziedaar mijn valk; ik zie met vreugd
Hij was attent, mijn leonard!
De kooi is goed gedekt, welnu,
Mes chers amis, ik noodig u
Om thans mijn schat, waar 'k trotsch op ben,
Den schoonsten giervalk dien ik ken,
Die tot de koninklijke soort,
| |
[pagina 152]
| |
Het zuiver IJslandsch ras behoort,
Eens goed op uw gemak te aanschouwen!
Ziehier dan! weg met die gordijn!
- O leugenaar! dag! dag kaptein!
Oei! Lorre, lorre koppie krouwen!
Dus klonk op eens met schel geluid,
Een stem, en ach! die stem steeg uit
De kooi, en ieder zag verbaasd,
In stede van een valk van 't Noorden,
't Juweel van Scandinavie's boorden..,
Den kakketoe er in geplaatst. -
De spijt, de wrevel, wrok en schrik,
Die beurtlings op dit oogenblik
Van onzen held zich meester maakten;
Zijn wangen, die van gramschap blaakten;
Zijn blikken, waar men 't vuur in las;
Dat in zijn binnenst brandend was;
Zijn aadren, die ontzettend zwollen,
Als bleef op eens de bloedstroom stollen;
Zijn lippen, saamgedrukt; en dan
Zijn haren, die te berge rezen:
Geheel 't verbittring spellend wezen
Van deez' te leur gestelden man -
O, 'k zal ze niet te schetsen trachten,
Want hiertoe falen mij de krachten,
Daar zich zoo'n netelige staat
Gevoelen, niet beschrijven laat.
En toch - hij had zich slechts verbeeld
Dat die geprezen leonard,
Uit hoogst vermeetlen kortswijl, daar
Een ruwe pots hem had gespeeld.
'k Zal minder nog zijn woede malen,
Toen hij daarna ten zijnent kwam,
En 't schrikkelijke feit vernam:
'k Zal bij de melding mij bepalen
Dat hij aan leonard tot straf
Op staanden voet zijn afscheid gaf.
Ziedaar den Noordschen tocht verteld,
Die wel een goed gevolg bekwam,
Maar toch zoo'n tragisch einde nam.
Intusschen werd me onlangs gemeld
Dat onze baronet daarna,
Van vrienden, die hij had gevonden
In 't handlend Christiania,
| |
[pagina 153]
| |
Een ander paar werd toegezonden
Van koningsvalken; naar ik meen
Zal dit hem wel zoo duur niet komen
In moeite en zorgen als datgeen,
Waarvoor de reis was ondernomen.
Nu, 'k wensch hierbij, en 'k meen het goed,
Aan hem, die blijken gaf van moed
En van geduld, baron van deelen,
Dat eens een richtig valkental
Bij jachtvermaak en ridderspelen
Zijn hartelust bekronen zal!
April 1840.
|