De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
De armen uit naar Rotte's ree.
Neen, ze ziet naar stand noch rechten,
Vraagt naar herkomst niet of doel;
Hier is geen vergissing denkbaar,
't Is de stoomer naar john bull!
Aarzelt niet, zet vrij den voet neer
Op den bodem, die u noodt.
Die Noordzee? Je vliegt er over.
Welkom, heeren, op de boot!
Stoort u niet als laatstgekoomne
Aan 't gegluur van teen tot top,
Straks neemt gij, die ná u komen,
Op uw beurt nieuwsgierig op.
Houdt een oogje op uw bagage,
Tot het scheepshol 't straks omsluit.
A propos, houdt scheerdoos, mantel,
Houdt er ook uw slaapmuts uit.
Trekt het voordek niet uw blikken?
Breede groep, die ligt of staat:
Mannen met verwarde baarden,
Deernen met verbrand gelaat,
Grijsaards, vrouwen, zuigelingen -
Bonte mengling: grijs en groen;
Gaat dat ook als gij een speelreis
Naar 't kristallen wonder doen?
Neen, het is een drift dier zwervers,
Trekkend naar het verre strand,
Die ervaring ruilt voor hope,
't Oude om 't nieuwe vaderland. -
't Uur is daar, de wal gaat wijken,
't Rad doorploegt alree de baar,
Groet en blik van 't reisgezelschap,
Langzaam naadrend tot elkaar.
Rotterdam verdwijnt in nevel,
't Gaat Schiedam en meer voorbij;
Breeder wordt de stroom, en de oevers
Duiken weg aan loef en lij.
't Vaartuig krijgt al meer beweging,
- Steward, zijn we dra in zee?
- Nog den tijd! De tafel, heeren!
Prepareert u voor 't dinee!
Eten?..., maar 't gevolg der schommling!
Jan beveelt de matigheid,
Piet zegt: vóór je zee gaat bouwen,
Eerst een goeden dam geleid!
| |
[pagina 102]
| |
Dwaas, wie zou het eten laten?
'k Heb een pleister op de maag!
Steward, ja we zullen eten!
Vrees verergert licht de plaag.
Zie die vlokken! Is dat zeeschuim?
He, het wordt hier dans en spel!
Nog een stukje karbonade?
Kom, je glas! - Neen, dank je wel.
Scherts rondom, 't zijn allen helden,
Phoe, wat neemt de boot een zwaai!
Wat de roosjes daar verbleeken,
Lamme kerel, hou je taai!
Zie je wel dien sterrenkijker?
Ha, die dame is ongesteld!
Let eens hoe die heer, knipoogend,
Een voor een zijn knoopen telt!
Die gaat eens beneden kijken,
En dat paartje duikt te zaam;
Ik ga ook eens naar beneden:
Hemel, wat een santekraam!
Matte blikken, hangende armen,
Vreemd gezicht en vreemd gehoor,
Bleeke tronies, kromme ruggen,
Instrumenten met één oor.
Schuif maar op, alweer versterking,
Op den grond maar, in dien hoek!
Heel de tekst is: lange woorden,
De illustratie - zucht en vloek!
Ach, hoe klein is daar dat hoopje,
't Heeft den strijd het hoofd geboon,
't Hoopje dat niet wist van wijken
En het dek hield tot zijn troon.
De avond valt, de nevelkoelte
Roept om mantel en om jas,
Keuvlend laat men de oogen weiden
Over d' onafzienbren plas.
Eindlijk is de dag geweken
En de praatstof uitgeput,
En de laatste wakkre snapper
Praat zijn buurman in den dut;
Mocht de geest u wakker houden,
Ook behoefte vergt haar prooi,
En aantreklijk wordt ten laatste
De algemeene trek naar kooi.
| |
[pagina 103]
| |
Kent gij 't wel - het enge hokje?
Tien man vragen er kwartier;
Hoe ze 't stellen? Tot ontkleeding
Is er nauwlijks plaats voor vier.
- Wacht een weinig, wees voorzichtig!
Zie, mijn hoed lijkt wel een schuit!
Houd-je boeltje bij elkander;
Steek je buurman 't oog niet uit!
Wilt u eerst naar boven klimmen?
Dat 's mijn kous? - O, excuseer!
- De onderkooi hier is de mijne,
Wees voorzichtig! - Nacht mijnheer!
- 'k Ben er! Nou, dat is me een hok hier!
Is hier iedre kooi zoo kort?
'k Leg zoo waar hier als een puthaak!
Of die heer daar wakker wordt!
'k Hoor weer de oude dissonanten,
Och, de nacht is als de dag;
Kom, ik doe een schietgebedje,
Dat ik spoedig slapen mag.
Hé, als eens mijn bovenbuurman
Door zijn kooi viel op mijn bed;
Boe, ik droom nog dat mij Londen
Opneemt tot een schol verplet!
'k Slaap..., maar toch de geest blijft wakker,
Wat gezichten, die k aanschouw!
'k Wordt getrokken uit mijn perskot,
Opgerold als kabeltouw.
't Is een walvisch, die mij nadert,
En met loddrig oog aanschouwt,
En mij als een anderen Jonas,
Leukweg naar zijn maag verdouwt.
Hemel, 't is een glazen walvisch;
Rechts en links en boven glas.
Wat een buik! zoo ruim en prachtig
Of 'k in 't weeldrig Oosten was.
Wat al menschen! Zie dien heer daar!
Zie 'k mijn kooibuur ginds niet gaan?
De Koh-i-noor in zijn dasstrik
En... hij heeft mijn laarzen aan!
Wacht, ik moet dien man eens vragen,
Wat hij met mijn goed begon,
Hemel, hoe 'k mij kon vergissen! -
't Is zoo waar, lord Wellington!
'k Voel mij bij de kraag gegrepen,
| |
[pagina 104]
| |
Door policemen voortgesjord!
Door wier ijzeren dwang ik, arme,
In een hok geketend word.
Hoor, men komt, men schreeuwt, men roept mij,
Zou het mijn cipier ook zijn?
'k Wrijf de slapen, open de oogen;
Ach 't is alles droom, 't is schijn.
't Is de slaapcel, 't zijn de kooien,
Kooien om en boven mij.
Welkom! roept een stem mij tegen,
Want wij zijn den Theems nabij!
Hoe, den Theems! 'k grijp naar mijn kleeren,
'k Voel een electrieken schok,
'k Vlieg er uit, en trap een hoed in
Van een slaper uit mijn hok.
Voort maar, 'k werp mij in mijn mantel,
'k Zie nog nauw bij 't schemerlicht;
Kijk, de dameskooi staat open,
'k Trek de muts mij in 't gezicht.
'k Wil niet zien! Ik wil naar boven,
Wat mij roep of wat mij trek,
'k Heb één doel, 'k heb één gedachte,
'k Zal den Theems zien van het dek.
Hoe, op 't dek ook enkle slapers?
Neen, dan liever wat benauwd,
Dan als zij, de stramme leden
Aan de nachtlucht toevertrouwd.
- Waar is nu de kust? - Daar ginder!
- Waar?? Daar ginder bij die lijn!
- Wat! die grauwe streep? Is 't alles?
'k Dacht er meer te zien zou zijn!
'k Zie een lichtschip, 'k zie er nóg één,
Onze kiel laat hen aan lij;
Op de boot komt meer beweging,
Ja, we zijn de kust nabij:
Zie dien gloed daar in het Oosten,
Heil den dag, die nu begon,
Welkom, heeren, nu genoten,
Chapeau bas! daar rijst de zon!
Chapeau bas, ook voor den theegeur,
Die de neuzen binnendringt;
Zie maar, hoe men snakkend, smachtend,
's Stewards hand den kop ontwringt!
Fijne proevers mogen zeggen
Dat men hier geen Joosjes biedt,
| |
[pagina 105]
| |
Maar wij zeggen: fijne proevers
Hooren op een stoomboot niet.
Nu toilet gemaakt beneden!
Dan de kijkers voor den dag!
Straks mag 'k ook door 't glaasje gluren
En dan doen of ik wat zag.
De oevers worden waarlijk zichtbaar,
‘England’ klinkt het blij en luid,
Naar een molen of een rookwolk
Kijken wij onze oogen uit.
- Is dat Londen, dat daar opdoemt,
Als ge noordwaarts de oogen wendt?
- Wat, mijnheer, die reeks gebouwen?
'k Vraag excuus; 't is Gravesend!
Zie, we draaien bij, een bootje!
Passagiers naar allen schijn?
Neen, uw koffer zal 't ervaren
Wie die ‘blauwe heeren’ zijn.
En nu draait het ons voor de oogen,
Voor en achter en ter zij;
Booten, opgepropt met menschen,
Varen de onze trotsch voorbij.
Brandspuitschepen, kolenhaalders,
Rookkolommen, stoomgemaal,
Greenwich met zijn kolonnades,
Woolwich met zijn arsenaal.
De eerste Roodrok trekt uw blikken,
En het wordt u trouw beduid,
Dat men in den scheepsromp ginder
Zijn gevangen makkers sluit;
En uw oog staart op het mastbosch,
Duizend schepen, groot en kleen,
En men zegt: gij vaart zoo strakjes
Over Londen's Tunnel heen.
Dat 's de werf van St. Cathrina;
Maar... uw weetlust is voldaan:
't Hulpkantoor van 't customhouse;
Heerlijk! want de boot legt aan!
De eerste stap op Englands bodem,
Ach, uitlokkend is hij niet,
Want het is een vuile bodem,
Dien het hulpkantoor u biedt.
En nu 't werk der ‘blauwe heeren,’
Of 't u meevalt - neen of ja?
Sla op 't stuk der visitatie
| |
[pagina 106]
| |
Liefst het: ‘Zijn er zoo’ eens na.
Neen, werpen wij 't journaal op zij',
Daar staat dan ook een streepje bij.
't Zou onbescheiden wezen;
Ik wil niet verder lezen!
Één woord van hem nog die het schreef:
Hij heet sebastiaan de zeef;
Mijn held - een eenig zoontje;
Is vaders - moeders kroontje.
Sebastiaan werd opgevoed,
Zooals men troetelzoontjes doet:
Heel week en heel teerhertig
En op zijn elf en dertig.
Maar 't zoontje was zoo'n wezel niet!
Een, die het wel eens luchten liet;
Hij hield, bij zoet gekozel,
Zich thuis maar wat onnoozel.
Nu wilde hij naar Londen gaan,
En zien hoe daar de zaken staan,
Al zou 't er op of onder,
Hij wou naar 't glazen wonder.
Zijn moeder kreet hare oogen nat,
Zijn vader zei: wat gril is dat!
Ons basjen is verloren!
Maar basjen wou niet hooren.
Hij lachte wat met de oudervrees
En zat half Juni op de sjees,
Met boordevolle zakken
Om lang te kunnen plakken.
Of 't hem beviel in Englands stad?
'k Meen wel dat hij er schik in had.
Hij taalde niet naar huis toe,
Als was hij lang de kluis moê.
En wat hij deed en wat hij dacht,
't Werd de ouders aan 't verstand gebracht
Door legio van brieven,
Waar 'k ietwat uit mocht dieven.
't Extractje, dat ik daaruit geef,
Leert wat sebastiaan de zeef
| |
[pagina 107]
| |
In 't onafzienbaar Londen
Zoo al heeft ondervonden.
| |
I.O, vaderlief, ontvang mijn groet,
Mijn beurs - heeft nog geen hinder;
Dag, lieve moeder, 't gaat mij goed,
't Gaat u, naar 'k hoop, niet minder.
'k Ben eindlijk klaar met mijn logies,
Ik zocht wel veertien dagen;
Naar wie 'k zoo keurig ben en viesch
Zal moeder wel niet vragen:
'k Woon bij miss pit, in Poultrystreet,
En die miss pit, je kent haar niet -
Een beste vrouw, dat 's zeker,
Schuins over een apteker.
| |
II.Wat is het hier een druk gewoel,
Bijzonder in de City!
'k Viel gistren in het slijk, hoe koel!
Want niemand zeî: how pity!
Men rijdt en rost hier dat het kraakt,
En - straatjes oversteken,
Dat is je testament gemaakt,
Dat is me klaar gebleken.
't Is houd de voeling links of rechts,
Men gaat hier niet-men duwt zijns wegs,
Wat juffer pit laatst lachte
Bij 't uiten dier gedachte!
| |
III.Wat eet men hier ellendig slecht!
De groenten uit het water!
Geen schepsel weet met zout terecht;
Ham voor, ham na, ham later!
De knechts, wier naam hier waiter is,
Zijn ongelikte kwezels,
Je vraagt hun soep, ze zeggen yes,
En brengen sla, die ezels!
Pas op dat gij hun knuisten stop,
Want, wat zij kunnen - hand-hou-op!
| |
[pagina 108]
| |
Als 'k bij miss pit mag blijven,
Zal 'k daar iets over schrijven.
| |
IV.De restauraties, och, affreus!
Al drinkebroêrs en vraten.
Men pakt uw spijs weg voor den neus,
Om u 't assiët te laten.
Men bromt, maar spreekt er boe noch ba
En duwt den roastbeef binnen,
En als je denkt: men peuzelt na,
Dan gaat men eerst beginnen!
'k Vind thuis een beter tafel ree,
En juffer pit eet met me mee,
Ze stooft de groenten vettig,
Ik vind dat wel zoo prettig!
| |
V.O! als je reis wat moois wil zien,
Wat moet je vreeslijk dringen!
Wat hoort een mensch hier bovendien
Al wondervreemde dingen!
Vaak stap je op een verkeerde boot;
Ben je ook de taal niet machtig,
Geen schepsel helpt u uit den nood,
Al 't volk is buffelachtig!
Gelukkig - slaat uw hospita
U met wat meer attentie ga;
Nu, 'k zeg het zonder stoffen,
Dat heb ik best getroffen!
| |
VI.En als je naar de gardens tijgt,
Dan - handen op de zakken!
Zelfs als men uit het rijtuig stijgt
Weet men je beurs te pakken.
En dan die dames bij den weg!....
'k Vroeg ook uit vrees: ‘Wie zijn zij?’
En 'k zei in angstig overleg:
Daar is veel valsche schijn bij.
Niet dat ik de Engelschen bevit -
Daar zijn ook beste lui - miss pit,
Ik kan 't met reden staven,
Miss pit is een dier braven!
| |
[pagina 109]
| |
VII.En als je ter komedie gaat,
Let op je kaart bijzonder;
Want och, je denkt in 't minst geen kwaad,
En toch men flaust er onder!
'k Dacht laatst: 'k had kaartjes voor den bak,
Toch moest ik heel naar boven.
En - of 'k al van parterre sprak,
Men wou mij niet gelooven.
Thans weet ik waar 't geheim in zit:
De bak heet hier in Londen pit;
Men kan er op vertrouwen,
Dien naam kan 'k best onthoûen.
| |
VIII.En doe je een uitstap, 'k weet het nu,
Men lette op zijn bagage,
De spoortrein geeft geen mensch recu;
Dat geeft hier soms een rage!
De postoffices zijn, hoe dwaas!
In hoeken meest verscholen;
Voor 't porterbier - al ben je een baas,
Zij u de wacht bevolen;
Nogtans heeft mij mijn juffer pit,
Als 'k soms met haar te keuvlen zit,
Een lekker soort geschonken,
Ik werd geen aasje dronken.
| |
IX.'k Rijd niet graag in een safety-cab.
Goed om er uit te smakken!
De tunnel is wel vreemd, maar 'k heb
't Niet op zijn watervlakken.
Wanneer ge een kerk bezoeken mocht,
Zorg gauw het hoofd te ontblooten,
Al is ze leeg, al voel je tocht,
Hoed af! dat is besloten!
Miss pit wees mij bezorgd te recht,
Ze heeft het mij vooruit gezegd,
Toen 'k zei wat al mijn plan was;
Ze wist wat ik voor man was.
| |
[pagina 110]
| |
X.De wassenbeelden van Tussaud
Zijn fraai, dát moet ik zeggen;
'k Beken: ik zag ze nimmer zoo,
'k Vroeg wie er uit zou leggen.
Maar moederlief, begrijp mijn schrik,
'k Vraag 't aan een heerschap naast mij;
Hij spreekt geen woord, dat 's vreemd, zeg ik;
's Mans strakke blik verbaast mij.
Verbeeld je, een pop staat nevens mij
Als kijker in de galerij.
Hoe juffer Pit ontstelde,
Toen 'k haar mijn schrik vertelde!
| |
XI.Die voerlui - foei, wat volk is dat,
't Zijn schoften en schavuiten;
Ze ontzien een vreemdeling geen spat,
Toch kun je er maar niet buiten!
Wanneer je hun je shillings gunt,
Zorg dat je die laat klinken;
Ze noemen ze anders valsche munt,
Om voor die vond te drinken.
't Is meermaal mij gebeurd, eilaas!
Maar thans ben ik wat minder dwaas;
Miss Pit zegt: schade en schande -
Zijn leergeld hier te lande.
| |
XII.En nu het wonder van kristal?
Ik zal 't u wel beschrijven,
Als ik weer bij u wezen zal;
Vooreerst wou 'k hier nog blijven!
Ik onderzoek de zaak graag goed:
Dat 's zoo mijn lust en leven;
Nog iets - miss pit verzoekt haar groet
Aan u van haar te geven;
Dat goede mensch doet veel voor mij,
Ik vraag haar, en daar blijft het bij,
Als ik naar huis mag keeren
Bij ons wat te logeeren.
| |
[pagina 111]
| |
En vader schudt den grijzen kop,
En moeder ziet er vreemd van op.
't Gaf vreeze, 't gaf verblijding,
Die wonderlijke tijding.
En vader merkt, al kijkt hij strak,
Wat baas er in zijn jongen stak,
En moeder zegt: 't Is zonden!
Wat hoor je al niet uit Londen!
October kwam, en 't glazen huis,
Het sloot zijn deur met groot gedruisch;
De taptoe werd geslagen
Voor hen, die 't moois er zagen.
En onze held, sebastiaan,
Zei ook: nu is het feest gedaan,
Aan vreugde en aan ellende -
Aan alles komt een ende.
Hij pakte zijn valies gedwee
En nam 't beloofd logeetje mee.
Hij zei wat zal men kijken
Als ze aan mijn arm zal prijken!
Maar moeder keek hen twijflend aan,
En vader zei: ‘kan niet verstaan,’
Toen 't zoontje huiswaarts keerde
En 't vrouwtje presenteerde.
Maar vader draaide toch wat bij,
En moeder streek haar luim op zij,
Toen zij hun basje's knepen
Zoo zoetjes aan begrepen.
Miss pit werd permanent logée,
Ze schijnt met Holland wel te vreé,
Ze leert - 't kan wel iets baten -
Thans de oudjes Engelsch praten.
En vader fronst nog wel het hoofd,
En moeder zegt: 'k had nooit geloofd,
Dat aan die miss van Londen
Zoo'n staartje was verbonden.
Miss pit veranderde heur Van
En vindt in bas een prettig man,
En kraait heel blij victorie,
En... uit heeft deez' historie.
22 Maart 1852.
|
|