De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekendPieter Spa naar Amsterdam.
| |
[pagina 75]
| |
Ik ga er heen en jij gaat meê,
Hoor, laat me nu het hoofd met vreê!
- Maar vrouw, je weet niet wat het zegt,
Wanneer een man van vast karakter
Zich eenmaal iets heeft opgelegd
En 't spoedig opgeeft; hij verzwakt er
Zijn innigste principes door;
'k Ga nooit weer naar een kroning, hoor!
Ik zwoer er op en blijf er bij;
Ga jij er heen, 't is wel!.... Voor mij
Ik schrijf het af aan neef en nicht:
Ik ben dit aan mij zelf verplicht.
- Maar lieve tijd, je bazelt, spa!
Dacht je op de zaak eens grondig na,
Je zoudt voorzeker anders denken;
Als jij de krant oplettend leest,
Zal die jou de overtuiging schenken,
Dat Amsterdam geen kroningfeest
Nu Zaterdag te wachten staat,
Maar dat daar onze nieuwe koning
De huldiging ontvangen gaat;
En zwoer je ook dat je nooit een kroning
Meer zou gaan zien, mijn waarde piet!
Van huldefeesten sprak je niet;
En dus, schoon 'k mij beroepen kan
Op 't vast karakter van mijn man,
En op zijn nauwheid van conscientie,
't Is hier een groote differentie!
- Ja, als ik zoo de zaak beschouw,
Dan zou ik bijna wanklen, vrouw,
Maar... - Lieve hemel! staak je maren,
We gaan naar mijn geboortestad;
Ik kwam er niet in tal van jaren;
Wees niet bevreesd, mijn piet, mijn schat!
Ik ben er bij, dat is genoeg.
- Kom, gaan wij Woensdag morgen, vrouw!
- De nachtschuit zou ik thans niet kiezen,
Dat duurt wat lang en 't wordt al koud,
De melkboer zegt me: 't zal gaan vriezen,
Mij dunkt de diligence, bout?
Dan kunnen wij tot Haarlem rijden.
Wil jij dan stoomen, 'k mag het lijden;
Och! geef me d' almanak eens aan;
Laat zien wat uur we zullen gaan;
Om zeven uren? neen, dat niet!
| |
[pagina 76]
| |
Half acht? 'k wou eerst ontbijten, piet!
Kwart over tienen? dat was goed!
Gaat dan onze overtocht met spoed,
Dan komen wij bij nicht op 't eten,
We zullen 't haar vooruit doen weten.
Meen jij dat ook niet, lieve man!
Kom, zeg, hoe vind je nu mijn plan,
Is 't niet charmant? - Een zucht, een ja,
Was 't eenig antwoord van vriend spa.
Katrijn moest daadlijk binnen komen,
En nauw had deze 't nieuws vernomen,
Of eensklaps bracht de dienstmaagd luid
Haar innige verwondring uit.
- Wat hoor ik? is het waar, juffrouw?
Wel lieve deugd, dat spijt me nou!
- Waarom toch? vroeg haar meesteres;
- Omdat ik in een dag vijf, zes,
Eene ongemeene drukte wacht,
En ben ik dan alléén in huis,
Dan is het tobben dag en nacht;
Ik krijg mijn jaren, wat een kruis!
Ten eerste komt de slacht juist binnen -
Ten tweede volgt de turverij -
Ten derde... laat ik me eens bezinnen,
Ten derde komt de wasch er bij -
Ten vierde heb ik worst te stoppen -
De bruine matjes uit te kloppen. -
En zoo al voort: maar ach, de sloof,
Ze mocht thans zeggen wat ze wilde,
Vergeefs dat zij den reislust stilde,
Op dàt punt bleef haar juffrouw doof.
- Katrijntje! riep mejuffrouw spa,
('t Was op den tweeden dag daarna,)
Nu gaan wij morgen ochtend heen:
Loop even naar mejuffrouw kleen
En vraag daar om mijn neepjeskapje.
- Zoo uit mijn werk? wel 't is een hapje!
- Ja, 'k moet gaan pakken, rep je maar!
Breng ook wat poeder voor mijn haar -
Wat Schotsche pillen voor mijn man -
De groote trommel met beschuit,
(Daar houdt mijn nichtje zooveel van) -
Wat koekjes voor haar kleinen guit -
Een briefje spelden - wat rappee -
En ook wat pepermuntjes meê!
| |
[pagina 77]
| |
- Is 't alles, juffer? - vroeg katrijn.
- Neen, kaatje, neen, je moet nog zijn
Op 't Buitenhof of Kneuterdijk,
Daar moet je voor den tienuurswagen
Van morgen, vast twee plaatsen vragen;
Maar loopen, hoor, een haas gelijk.
Het antwoord van die oude prij,
'k Vooronderstel: men schenkt het mij.
Daar viel wat voor in 't huis van spa!
't Was haast-je voor en rep-je na:
De preparaties waren groot;
De lamentaties niet veel minder;
Mejuffrouw fladderde als een vlinder,
Mijnheer zat schriklijk in den nood;
Zij gaf kommando's zonder end,
Hij was niet met zich zelf content;
Zij was voorbeeldloos in 't bedillen,
Hij zocht het zelfverwijt te stillen,
Dat in hem oprees: 't zei hem, dat
Hij niet als man gehandeld had.
Want ach! die reis naar Amsterdam, -
't Besluit, dat hij nog onlangs nam, -
Neen, 't ging niet saam; maar, 't was te spade,
Die drift, die aandrang van zijn gade!
Geen denken was er aan herstel,
Hij kende vrouwliefs zwak te wel.
| |
De overtocht.Wat drukten gaf die Woensdagmorgen!
Wat was men ijvrig in de weer!
De vrouwen hadden duizend zorgen,
En duizend vreezen had mijnheer.
Nog bleef hem de onrust 't harte prangen,
Nog was hij 't met zich zelf niet eens:
Blonk ook de vreugd op vrouwliefs wangen,
Hij had niets met die vreugd gemeens.
De hangklok had half tien geslagen,
Valies en koffer stonden klaar,
't Werd tijd voor d'Amsterdamschen wagen:
't Uur van vertrek was spoedig dáár.
Katrijn werd nu de les gelezen,
De kamers nog eens nagegaan,
| |
[pagina 78]
| |
In 't kooitje van de pimpelmeezen
Een versche melisklont gedaan:
Spa's lievling, 't vetgemeste Keesje,
Werd nog eens tot vaarwel gestreeld,
En poes, een dertienjarig beestje,
Een dubbel melkrantsoen bedeeld.
Nadat een tal herhaalde vragen
Door de een aan de ander was gedaan,
Na 't pakgerij was weggedragen,
Besloot men eindlijk heen te gaan;
Het laatst bevelwoord op de lippen
Van 's mans met zorg bezielde ga:
- Katrijntje, denk toch om de kippen!
Vertrok mijnheer en juffrouw spa.
De wagen moest van elders komen;
Na weinig toevens kwam hij aan.
Een nieuwe vracht werd opgenomen,
Een nieuwe vracht werd afgelaân.
Mejuffrouw spa nam spoedig plaats,
Haar eega wenschte haar te volgen,
Maar een der diligence-maats
Belette dit; niet min verbolgen,
Vroeg pieter daar de reden van.
- Daar was geen plaats meer, zei de man;
Portier en treê werd dicht geslagen
En spa moest in een tweeden wagen.
- Wel, riep zijn wederhelft, 'k wil dan
Ook in dien wagen bij mijn man;
Doch 't antwoord klonk: - dat kan niet, neen,
En de eerste wagen rolde heen.
- Daar heb je 't al, riep spa; verbruid!
Dat is 't begin der ongelukken,
Nu zijn we nog de stad niet uit,
Dat heb je van die vrouwennukken;
En ik gaf toe, ik was zoo dwaas!
Maar 't is nu anders niet, helaas! -
Daar was geen tijd om lang te klagen,
Hij stapte zuchtend in den wagen.
Een moeder met haar kind ter schoot
Zat nevens hem; haar echtgenoot,
Een jeugdig man van kloeken bouw,
Zat vis à vis de jonge vrouw;
Een proponent met fijne stem
En fijn gelaat zat nevens hem!
| |
[pagina 79]
| |
Ter zijde van deez' passagier
Een jongling vol brutalen zwier,
Met knevels en gekrulde haren:
Een reiziger in modewaren;
En tegenover dezen fat,
Aan de andre zij van pieter, zat,
Een corpulente paardenkooper,
In kleeding niet bijzonder proper.
Ziedaar 't gezelschap, dat het naast
Om onzen held zich had geplaatst;
Ik zal het daarbij laten blijven
En de andre lieden niet beschrijven.
't Discours was niet geanimeerd;
Spa kreeg daartoe een weinig trek,
Een snuifje, dat hij presenteert,
Is de operatie tot gesprek.
Hij wendt zich nu ter zijde, naar
Zijn buurvrouw, en begint met háár:
- Wel dame, wat lief kind is dat!
En moet dat ook al uit de stad?
't Is mooglijk wel zijn eerste reisje...
Wat is 't, een jongen of een meisje?
- Een jongen is het as je blief,
Mijnheer! niet waar mijn Sorsje-lief?
Zie oome nou reis even an,
Nou snoepertje, wat scheelt je dan?
Hij krijgt door 't rijden zeker slaap;
't Is vijftien maanden, 't lieve schaap!
En op zijn beentjes staat het pal,
Ziet u - 't heeft al zijn tandjes al!
Mijn man, die nu verlof bekwam,
Wou met me reis naar Amsterdam;
Hij zei me: neem den jongen meê,
Want 't is onze eerste, weet Uwé?
O, 't is de lievling van papa;
We keeren spoedig weer, want ja,
Voor 't ministerie, dat mijn' man
Thans, as je blief, slecht missen kan,
Is hij recht ijvrig en precies,
Hij wordt ook haast adjunct-commies;
Nu, hij verdient het stellig, want
Hij schrijft een beeldrig mooie hand!
Maar 'k zie hoe u mijn kind beschouwt,
Mijnheer is zeker ook getrouwd?
Hebt u ook kleintjes? 'k wed van ja!
| |
[pagina 80]
| |
(Wat vraagt die vrouw al niet! dacht spa.)
- 'k Noem 't, as je blief, een ongeluk
Als 't huwlijk zonder kindren is....
- Nou, dacht hij, dat 's bij ons toch mis;
Maar 't wordt me aan deze zij wat druk
En 'k heb nu van dat kind genoeg.
Hij wendde 't op een andren boeg.
Liet weer de doos in 't ronde gaan
En sprak zijn overbuurman aan:
- Wat is 't van daag een druilig weer! -
De man met fijn gelaat en stem
Boog, kuchte, lachte en zei tot hem:
- Recht druilig, 'k vind het ook, mijnheer!
De lucht is grauw, ik vrees voor sneeuw.
(Het kleine georsje gaf een schreeuw,
Een koekje bracht hem tot bedaren.)
- 't Kan echter spoedig op gaan klaren;
Ik hoop het maar voor Amsterdam!
Als daar de koning binnenkwam
Met buiig weer, dat zou ons allen
En ook den koning tegenvallen!
Dat zal me daar naar allen schijn
Een schrikkelijke drukte zijn!
- De kroning van victoria
Had ook wat nasleep, zuchtte spa.
- Zij weten 't, die zich daar bevonden,
Sprak onze paardenkooper, - ik,
Ik was daar op dat oogenblik.
- Ik ook, sprak spa, 'k was ook in Londen.
Ofschoon hij 't spreken van dien tocht
Gewoonlijk meer te ontwijken zocht,
Thans dacht hij anders evenwel,
Want eigenliefde kwam in 't spel.
- Mijnheer heeft ook zoo allen schijn,
Zou 'k zeggen, zeer bereisd te zijn.
Sprak nu de voyageur tot spa.
- Ja, jonge heer, was 't antwoord, - ja,
'k Verlaat wel nu en dan de stad.
- Zoo, zei weêr de ander, 'k meende ik had
U meermaal reeds op reis ontmoet;
O, mijn geheugen is zoo goed.
- 't Kan zijn, hernam vriend spa, misschien...
Maar waar toch hebt gij mij gezien?
- 't Was op de Fransche boot, zoo 'k meen;
Moest ge ook als ik naar Duinkerk heen?
| |
[pagina 81]
| |
Ge waart toen niet bijzonder wel?
- 't Is waar! ik heb een zwak gestel,
't Kan aan de zee zich niet gewennen.
Dat heerschap schijnt mij goed te kennen,
Dacht spa, maar zeker weet hij niet
Wat verder met mij is geschied.
- Was Duinkerk nog al naar uw zin?
Gingt ge ook nog verder Frankrijk in?
- Neen verder niet, 'k bleef in die stad.
- En hebt ge er goed logies gehad?
- Zoo redelijk! - In wat hotel?
'k Herinner mij den naam niet wel!
- Naamt ge ook de stad in oogenschouw?
Die vragen brachten spa in 't nauw;
Maar georsje redde hem. Deez' ving
Zijn kinderlied zoo luidkeels aan,
Dat zien en hooren elk verging;
Ja, men zich zelf niet kon verstaan:
Wel mocht de moeder 't knaapje sussen,
Wel mocht zij 't streelen, koozen, kussen,
't Hielp niets, haar lieve huwlijksspruit
Hield lang en luid zijn klaagzang uit;
En, kreeg hij iets in hand of mond,
Hij wierp het grimmig in het rond.
Spa werd nu weer de dupe, want
Hetgeen de kleine van zich smeet
Ontving hij, en - uit de eerste hand:
Hij zat er naast; doch wat hem speet,
Was dat zijn netgestrikte das,
Een fijne, witte kassadoek,
Op 't plotselingst ontreinigd was
Door een plakkaat doorweekten koek.
- Foei, wat een stouterd, riep mama.
Jou aap. jou bengel, bromde spa.
Zoodat die tocht den goeden man
Niet slechts gering genoegen teelde,
Maar 't scheen zelfs, dat hij nu en dan
Zich ergerde of zich dood verveelde.
De kleine schreeuwer zweeg ten laatst,
Toen hij genoeg had uitgeraasd. -
De paardenkooper nam nu 't woord
En sprak tot spa - 'k heb straks gehoord:
Ge waart in Londen bij de kroning:
Wel, hoe beviel u die vertooning?
- Och, was het antwoord, zoo, la la!
| |
[pagina 82]
| |
- Veel fratsen, vondt gij ook niet? - Ja.
- Wat was het schriklijk duur in Londen!
- Ja, 'k heb dit ook zoo ondervonden.
- Ik vond het een Jan Klaassenspel.
- Gewis, dat was het waarlijk wel!
(Die man, dacht spa, zou mij van allen
Hier in den wagen 't best bevallen.)
- Wat drukten, wat geweld, niet waar?
- Dat was 't, men liep er soms gevaar.
- Wat was het heet! - O, 'k had het kwaad!
- Waart ge in de abdij? - Neen, 'k stond op straat.
- En waar toch? - In de Cockspurstreet.
- Ik ook! zaagt gij die klucht daar niet?
Dien gekken kerel met dien hoed?
piet spa werd eensklaps rood als bloed.
- Neen, 'k zag het niet, sprak hij bedeesd.
- 't Is jammer, dat 's een grap geweest!
'k Vermaakte mij met die vertooning
Nog meer dan met de gansche kroning!
Spa wenschte nu den snapper naar
Den henker, of ik weet niet waar.
Om d' armen man nog meer te ontstellen,
Ging de andre heel de zaak vertellen.
Het waren uren vol van spijt,
Van angst, verbittring, zelfverwijt -
Voorzeker geen geringe plagen
Door spa gesleten in den wagen.
Hij smachtte naar ontheffing van
De kwellingen, door hem bestreden;
En toen zij Haarlem binnenreden,
O, 't was een uitkomst voor den man,
Die spoedig uit den wagen kroop
En pruilend naar zijn eega sloop.
- Wel, dat is jammer, waarde piet!
Zei juffer spa, - nu dacht ik niet,
Dat ik van u zou zijn gescheiden.
- Hoe was 't gezelschap? vroeg haar man,
- Zoo! Niet dat ik het roemen kan,
Was 't antwoord, - nuffen, malle meiden,
Die ginnegapten toen ik haar
Mijn lodderijndoos bood, en waar
Een paar ofcieren 't hof bij maakten,
Personen, die me gansch niet smaakten;
Studenten, schilders, geen gebrek,
| |
[pagina 83]
| |
Vol kwasterijen, gud! zoo gek;
Elk met twee snorren aan hun neus,
En bijlmansbaarden, kijk, fameus!
Een hunner nam de houding aan
Of hij ons kende! - waar van daan?
Vroeg 'k hem - mejuffrouw, 'k had die eer
Sinds lang reeds, sprak hij toen: - Mijnheer,
Uw man heet immers l'Epicier?
Maar 'k zei daarop: wel heerejé,
Neen, jonge heer, mijn man heet spa,
En toen hernam hij slechts: a ha!
Daar hoorde ik eens een grapje van;
Hij is een rechte schalk, uw man!
Nu ging het op 't stationshuis aan,Ga naar voetnoot1)
Waar 't echtpaar spoedig plaatsen nam,
En na een rit op de ijzerbaan,
Kwam man en vrouw in Amsterdam.
| |
Het logies.- O, welkom, oom- en tantelief!
Sprak nichtje vermisselje, - uw brief
Heeft ons een groot pleizier gedaan,
Door ons verzoek niet af te slaan.
Mijn vermisselje is nog niet thuis,
Hij komt straks van de beurs naar huis.
't Is kort bij vieren, zoo 'k geloof;
Hier oom, een pijp, daar tante, een stoof:
Maar wacht, ik roep u eerst mijn karel!
Ons zevenjarig kind, de parel
Van onzen echt noemt hem mijn man;
Wij houden beiden razend van
Ons eenig kind, maar 't is er een -
Zoo lief, zoo aardig ken je er geen;
Soms wat ondeugend, maar vol geest,
Voor vreemden dikwerf wat bedeesd.
Kom engel, kom eens hier, mijn kind!
Dus galmde nichtjes roep naar buiten;
De knaap kwam echter niet gezwind,
En liet, zoo 't heet, zijn moeder fluiten.
- Kom, zoete jongen, riep ze, - kom!
| |
[pagina 84]
| |
- Ik wil niet! - klonk het luid weerom.
- Daar is een oom, die u niet kent;
- Ik wil niet komen bij dien vent.
- Een tante, die wat heeft voor u!
- Wel nou, wat heeft ze? vroeg hij nu.
- O, lekkre koekjes, lieve bout!
Maar, kom dan gauw, kom, wees niet stout!
Daar stoof de kleine karel binnen;
Maar, niet geschikt om 't hart te winnen
Van oom en tante, vroeg de knaap:
- Waar zijn de koekjes nou? - Maar schaap,
Zeg eerst goên dag en geef een zoen.
- De koekjes eerst, dan zal 'k het doen,
De koekjes, of 'k ga schreeuwen, hoor!
De moeder kwam dit schreeuwen voor.
- Ik kan niet zeggen, dat ik 't kind
Van nichtje zoo lieftallig vind;
Dacht nu oom spa, - maar mooglijk is 't
Dat wijl mijn echt zoo'n parel mist,
Ik zijn waardij niet kan bevatten
En 't neefje dus niet weet te schatten.
De man des huizes kwam weldra,
En nu sloot oom en tante spa
Met neef en nicht en lieveling,
Om d' aangerechten disch een kring.
Neef kreeg het druk met oom; ze spraken
Bijzonder over handelszaken;
De koffieveiling, theeverkoop,
De scheepvaart op Batavia,
't Geschil met China en de hoop
Op vrede met Amerika
Werd in 't gesprek, door neef gevoerd,
Het een na 't ander aangeroerd;
't Was zeer natuurlijk in dien man,
De handel was zijn levensaar,
En, was hij al geen makelaar -
Hij had er toch zoo'n beetje van.
Door 't snappen van den kleinen guit
Werd nu en dan 't gesprek gestuit.
- Is dat die oom nu uit den Haag?
Zoo klonk de luide kindervraag:
- Is 't waar, oom, heb je zoo veel geld?
Want paatje heeft ons laatst verteld,
Dat we eens een vrachtje zullen erven,
| |
[pagina 85]
| |
Als jij en tante komt te sterven!
- Stil jongen, riep zijn vader, - stil!
Ach oom, hoor naar geen kindergril. -
Maar of bij oom de spreuk mocht gelden:
Dat kindren soms de waarheid melden,
Ik weet het niet; de blik des mans
Kreeg wel iets twijfelachtigs thans.
- 't Is wél waar, paatje! riep het kind,
Naar 't scheen voor de ouderwenken blind,
- 't Is wel waar, 'k weet het immers goed,
Je hebt ons toen meteen verteld
Dat aardig grapje met zijn hoed!
- (Jou apekind! bromde onze held)
- En daarom - ging hij voort - zoodra
Ik paatje's hoed heb opgezet
En 'k daarin wegschuil, wat een pret!
Dan speel ik hier in huis ‘oom spa’ -
Oom beet zich spijtig op de lippen
En tante liet een zucht ontglippen.
Verlegen werden neef en nicht.
De snapper hield zijn mond niet dicht;
En, bracht hij oudoom in de klem,
Ook tante kreeg een veeg van hem.
- Moe, sprak het onbarmhartig kind,
- Zeg, weet je wel op wie ik vind
Dat tante lijkt? - Neen, lieve poes!
- Ik vind, ze lijkt op onzen Does!
Juist zulk een dikken neus, niet waar?
En ook zoo'n witte kleur van haar.
- Foei, karel! zei de moeder, foei!
't Is niet om uit te staan! riep moei.
- Is dit nu, sprak ze, uw parel, nicht?
Ik vind het een ondeugend wicht,
En als 't mijn jongen was... Een stoot,
Dien kareltje aan den tafelpoot,
Misschien uit lichtgeraaktheid gaf,
Brak voort haar redeneering af.
Men schrikte hevig, want een kom
Met vleeschsaus waggelde en viel om
En goot, 't geen allen deerlijk speet,
Heur inhoud uit op tante's kleed.
De ontsteltenis, die 't allen gaf,
Was bijster groot; het maal liep af;
Neef staakte zijn discussie; - nicht
Liep heen met een vervaard gezicht
| |
[pagina 86]
| |
En, uit confusie, bracht ze, in stede
Van regenwater, olie mede
Bij haar terugkomst. - Oom keek rond
Met suf gelaat en open mond -
De vermisselje-telg sloop heen
En tante was recht boos, naar 't scheen.
Geen wonder dat de zaak haar trof:
De vrouw, zoo zindlijk op haar kleeren,
Die haar japon van zijden stof
Thans in een vetlap zag verkeeren,
Had zich de grootste vreugd voorspeld,
Als zij haar nichtje wederzag,
Die haar zoo na aan 't harte lag;
Hoe zag ze zich te leur gesteld!
Spa waagde d' uitroep van zijn spijt:
- Ach, waren we ook maar thuis gebleven,
- Ei! riep zijn ga, wat laf verwijt!
In plaats dat jij me troost zoudt geven.
Ik kon met recht verwijten, piet,
Maar neen, ik zwijg, ik ben zoo niet!
En zoo verliep nu de eerste dag,
Waarop ons echtpaar de IJstad zag.
De een had gewis tot klagen reden
En de ander was met recht te onvreden.
Maar, even als aan 't grootst verdriet
De tijd zijn troost en balsem biedt,
Zoo ook viel tante's boezemsmart
Haar d' andren morgen minder hard;
Want wél bezien, was haar japon
Wat afgedragen, en begon
De stof heur stoflijkheid te toonen;
Zij neigde daarom tot verschoonen,
Toen nichtje voor haar wilden zoon
Bij haar vergeving af kwam smeeken.
Nu, 't was haar neef, en 't klinkt zoo schoon
't Woord der vergiffnis uit te spreken.
't Was schoon te zien, hoe Amsterdam
Zich met de looffestoenen tooide,
De driekleur door 't oranje plooide
En 't al een feestlijk aanzien nam;
Men beidde er dra een nieuwen koning,
Die in den tempel d' eed van trouw
Ontboez'men en ontvangen zou.
Men hoopte bij die eerbetooning
| |
[pagina 87]
| |
Veel goeds, veel edels van den held,
Waar Spanje's grond de wapenglorie,
Waar Waterloo de krijgsvictorie,
Waar Bautersum den moed van meldt.
Geen burger wou nu achterblijven,
Ja, de ijver was bij elk het meest,
En de aanstalt' tot de feestbedrijven
Was op zich zelve reeds een feest.
O, 't was een drukte, een volksgewemel,
Als Hollands hoofdstad nimmer zag;
De zonnegloor, de azuren hemel
Beloofden veel voor d' andren dag.
Wie zou ze niet tot vreugde stemmen,
Die toebereiding tot geneucht?
Mocht eerst de vrees spa's hart beklemmen,
Ook hij werd thans gestemd tot vreugd:
't Had invloed op 't gemoed des mans.
Zijne eega had het hart vol zorgen,
Haar kleeding voor den dag van morgen
Gold heur bedrijvigheid van thans;
Want op 't logeervertrek was zij
Druk bezig met haar prachtkleedij
Te schikken naar den eisch; ze lag
Het al gereed, om d' andren dag
Zich vroeg te kunnen kleeden, - want
Was zij niet spoedig bij de hand,
Zei vermisselje tot de vrinden,
- 't Zou moeilijk zijn een plaats te vinden.
Haar beste zijden feestsamaar,
Haar zondagskapje met haar hoed,
Haar poederdoos, haar linnengoed -
Ze schikte 't ordlijk bij elkaar.
Spa kreeg dien dag van vrouw permissie
Om eene en andere commissie,
Die hij op zijn geweten had,
Te gaan verrichten in de stad.
De man kwam vóór het eten thuis,
En bracht een petje meê naar huis.
- Wat 's dat! riep zijn benieuwde ga,
- Een pet! wat wil je daarmeê, spa?
Het teeder antwoord van den man,
Was: - Vrouwlief, 'k spreek ongaarne van
Het ongeval, mij overkomen
Op 't kroonfeest van victoria;
| |
[pagina 88]
| |
Genoeg, ik heb mij voorgenomen,
Wanneer ik morgen kijken ga,
Een andren zotskap te beletten
Den hoed mij in 't gezicht te slaan;
Ik dacht het daarom zeer geraân,
Een petje mij op 't hoofd te zetten:
'k Liep bij een hoedenmaker in,
'k Zag dit, en 't ding was naar mijn zin;
Niet waar vrouw? 't is een vreemd model;
Maar 'k meen: het staat mij taamlijk wel.
Het petje was den man besteld,
Ik kreeg het echter voor mijn geld.
- Spa! sprak zijn weerhelft, - ben je mal?
Denk niet, als jij die gekke pet
Bij zulk een feest hebt opgezet,
Dat ik dan met je wandlen zal!
Ik, met mijn beste spullen aan!
En jij!... 't zou aardig samen gaan!
Ik moet toch om je dwaasheid treuren,
Hoor spa, het zal reis niet gebeuren,
Of wil je 't doen... 'k ga niet met u!
Je kunt alleen gaan, hoor! - Welnu,
Mijn lieve saartje, ik wilde u vragen,
Als 't strookte met je welbehagen,
Of 'k morgen niet alleen kon gaan?
Want, naar 't mij is ter oor gekomen,
Heeft neef en nicht zich voorgenomen,
Op een stellage te gaan staan;
Dat gaat nu goed voor u en hen,
Voor mij intusschen, lieve schat!
Je weet hoe bang 'k geworden ben
Voor die stellages; 't is omdat...
Doch waartoe zou 'k mij zelven kwellen
En weer opnieuw mijn leed vertellen?
O! laat mij dus gerust alleen;
'k Loop liever op den platten grond
Van dam en dijk en straten rond.
Ach, lieve saartje, zeg niet neen!
De smeekbeê van den braven spa
Vond ingang bij zijn teedre ga.
Ze zei wel: - 't gaf geen pas voor beiden,
Zoo van elkaar te zijn gescheiden.
Maar onder ons: ze wist nogtans
Wat indruk 't op heur spa kon maken,
Wanneer ze van stellages spraken;
| |
[pagina 89]
| |
Ze eerbiedigde de vrees des mans,
Want uit die vrees sprak weer berouw:
Ze gaf dus toe, de beste vrouw,
En de afspraak werd gemaakt, dat zij
Zich niet zou scheiden van de vrinden;
Haar eega met deez' schikking blij,
Zou wel op straat een plaatsje vinden.
't Dinee van dezen middag had
Die stoornis niet van daags te voren,
Wijl hij, die de onrust had beschoren,
Ditmaal niet mee aan tafel at.
Want moeder was er in geslaagd,
Om karel hiertoe te bewegen;
De lekkernij, door 't kind gevraagd,
Had hij daarom volop gekregen;
Hij had zich recht te goed gedaan. -
Men zag het tante duidlijk aan,
Zij was waarschijnlijk om deez' reden
Zeer over neef en nicht tevreden; -
Na d' afloop van het middagmaal
Zat, onder boert en keuveltaal,
Het aanverwante, dubble paar
Stil en genoeglijk bij elkaâr,
Toen eensklaps karels stem van buiten
't Vertrouwelijk gesprek kwam stuiten.
- Doe open, riep hij - 'k wil er in!
Doe open, moe, en geef mijn zin,
'k Wil in de kamer komen, hoor je,
'k Verzon ereis een grapje voor je,
Daar paatje braaf om lachen zal!
- Stil, stil, ik kom al aangeloopen,
Hier, lieve schaap, hier ben ik al!
Riep moeder, en de deur ging open.
Één uitroep van verbazing was 't,
Die nu aan aller mond ontsnapte:
Het zoontje, dat naar binnen stapte,
Had zich met tante's poederkwast
Zoo vreeslijk toegetakeld, dat
De knaap 't potsierlijkst aanzien had.
't Was nog niet al! Neefs poedelhond,
Die 't kunstjes maken vlug verstond,
Kwam in de kamer, naast den jongen
Op de achterpooten aangesprongen,
Maar o, ontheiliging en schrik,
O hartverscheurend oogenblik!
| |
[pagina 90]
| |
O nooit geziene kinderboosheid,
O onbeschaamde zedeloosheid!
De keur uit tantes kabinet,
De sier, de roem van haar toilet,
Het voorwerp van haar staag beleid,
't Symbolum van haar deftigheid,
Het beelderigst kornetje, dat
Een plooistershand verlaten had,
Waar 's andren daags de goede vrouw,
Bij 't intochtsfeest meê prijken zou,
Zag zij den leelijkste' aller honden
Thans op den vuilen kop gebonden!
O hemel! gilde juffrouw spa,
- Wat zie 'k? - Is dat mijn muts niet? ja!
Mijn kanten kap, ook dàt nu nog!
Wat scheelt dien kwaden bengel toch?
Want hij heeft mij die kool gestoofd!
Dat smerig beest mijn muts op 't hoofd!
Ik zal 't besterven, lieve Heer!
Hier hond!..help spa!..ik kan niet meer!
Ach, houd mij vast, 'k voel me ongesteld,
Haal Spiritus, haal Hofman hier,
Spa, sla hem dood, dat mormeldier! -
Kardoes, verschrikt door al 't geweld,
Viel nu te viervoet, nam de vlucht,
Als waar hij voor den stok beducht,
En liep, niet in zijn vaart te stuiten,
Door de open straatdeur, wip! naar buiten. -
Dat was den jongens naar den zin,
Dat gaf hun stof tot luide vreugde,
Dat had voor hen een blijdschap in,
Zoo als het hen in lang niet heugde.
Had tante spa een wis verdriet,
De straatgemeente had het niet;
Nauw zag men 't vreemd getooide dier,
Of 't werd vervolgd met woest getier;
Kardoes, voor zijn gevolg bevreesd,
Liep jagend voort; wel keerde 't beest
Na eenige uren tot zijn baas,
Maar zonder tantes muts, helaas!
Dat was een slag voor tante's hart,
Dat gaf aan nicht een alteratie,
't Ontlokte aan spa een zucht van smart,
Aan neef een drukke lamentatie:
| |
[pagina 91]
| |
Ja, 't bleek den braven lieden ras,
Dat karel hier weer de oorzaak was;
Want onderwijl het viertal zat
Te keuvlen met elkander, had
De kleine 't plan in 't hoofd gekregen,
't Logeervertrek te gaan bezien;
Hij onderzocht het al ter degen,
Zijn plan werd daar eerst rijp misschien;
Hij wilde tante spa verrassen,
Terwijl hij in kardoes den hond,
Door dezen 't kapje op 't hoofd te passen,
Een middel tot zijn oogmerk vond.
Daar zijn bezwaren in het leven,
Die, mogen ze al niet wichtig zijn,
Door 't plotselinge van hun pijn
't Humeur een sombre stemming geven.
Daar zijn verliezen, die de mond
Nauw als verliezen op durft tellen,
En toch ter ongelegen stond
Het menschlijk hart ondraaglijk kwellen,
Als trof ons dan 't onlijdbaarst leed;
Dan zijn we dikwerf wrang en wreed:
't Gelaat schetst wrevel en verdriet,
We erkennen onze vrienden niet,
En spuwen soms op hen venijn,
Die aan ons leed onschuldig zijn.
Zoo ging 't deez' dag ook juffer spa:
Ze wreekte 't hartzeer op heur gâ.
Hij, die het niet verhelpen kon,
Die alles tot haar troost verzon,
Hij, hij moest 's jongens daad misgelden;
Want menig bits en bijtend woord,
Te veel om 't lang en breed te melden,
Werd door hem zuchtende aangehoord;
Geheel deze avond en de nacht
Werd morrend, smalend doorgebracht.
Ze was geheel ontstemd, de vrouw;
Nu sprak zij eens van kwade trouw,
Dan van een dwaze neef en nicht,
Of van een diep bedorven wicht;
Nu noemde zij haar man despoot,
Dan weer een laffen echtgenoot.
Haar wrevel sprak uit ieder woord,
En in den slaap ging 't droomend voort,
| |
[pagina 92]
| |
En toen des morgens neef haar vroeg
Om zich voor 't feest gereed te maken,
Had vermisselje werks genoeg!
Ze zei: - ze wilde 't feest verzaken,
Ze was thans iedre vreugde moê....
Doch na lang bidden gaf ze toe.
| |
De feesten.Hij brak dan aan, die dag van vreugde,
Die zooveel schoons verwachten deê;
't Was 't intochtsfeest van Willem ii,
Waar oud en jong zich in verheugde!
Gansch Amsterdam was vroeg ter been:
De burger, vreemdling, magistraat,
De schutter, eerwacht en soldaat,
Het wemelde alles druk dooreen -
Toen spa zijn vrienden en zijn vrouw
Gebracht had waar men toeven zou,
Verdween hij in het feestgewoel,
Gelijk wij weten, met het doel
Om hier of ginds, aan een der hoeken,
Een goede plaats voor zich te zoeken.
Hij liep de straten op en neer.
De toevloed werd hoe langs zoo meer.
Wat zat hij dikwijls in den drang!
Maar duurde dit den man wat lang,
Dan sloeg hij zich er dapper door;
Want zie, hij nam zich stellig voor
Om, waar 't hem wat te drukkend werd,
Bij tijds zich uit den weg te maken
En voor zijn veiligheid te waken;
Was daarbij 't uitzicht hem versperd,
Nog liever, dacht hij, lijd ik dit,
Dan dat ik weer in de engte zit.
Wat menschen zag hij bij den ander!
Wat woelde 't alles door elkander!
Maar 't geen 's mans aandacht niet ontging,
Was hier en daar een vreemdeling,
Juist met zoo'n petje op 't hoofd, als dat
Wat hij voor zich gekozen had.
Hij had dus met dit tooisel vrede;
Want, dacht hij, staat het me al wat vreemd,
| |
[pagina 93]
| |
Geen mensch toch, die 't mij kwalijk neemt,
En 'k ben er ook niet éénig mede!
De morgen vlood allengs daarheen,
De klokken sloegen dra half een;
Straks was het uur van d' intocht daar!
Spa kwam nu na veel zoekens klaar,
Toen hij in d' omtrek van den Dam
Eene extra mooie plaats bekwam. -
Zoo door de menigt' heen te sjouwen,
Wie zal het voor gemaklijk hoûen?
Ook spa gevoelde 't wicht er van;
't Zweet stond op 't voorhoofd van den man,
Geen wonder toch! nauw stond hij daar,
Of in een oogwenk greep hij naar
Zijn zakdoek, om 't gelaat te drogen.
Stel 's mans verbazing u voor oogen,
Toen uit den zak, in plaats van één,
Een tweede en derde doek verscheen,
Die blijkbaar niet de zijnen waren,
Nog vreemder stond hij rond te staren,
Zoodra 't hem bleek dat in dien zak
Nog meer, dat hem niet toekwam, stak,
Ja zelfs een volle beurs met geld.
Wat was de brave man ontsteld!
Wat angst, wat zorg sprak uit zijn blikken!
Wat sloeg hij de oogen schuw in 't rond!
Doch wie zou niet als spa verschrikken?
Toen deze schier op d' eigen stond,
Zich bij den roksboord aan zag grijpen
En zich in de armen voelde knijpen.
- Dat had je niet gedacht, schavuit!
Dat valt je tegen, riep een stem
Op donderenden toon tot hem.
- Een zakkenroller! riep men luid.
- Wee mij, wat zal me nu gebeuren?
Sprak spa. - Dat zal je straks bespeuren
In 't logement der politie,
Zei een der beide mannen, die
Hem stevig hadden aangevat;
- Hoor galgestrop! versta je dat?
Kom aan, kom daadlijk met ons meê!
- Maar menschen, laat me toch met vreê!
Sprak onze held; - hoort vrienden-lief,
Je hebt abuis, ik ben geen dief,
Ik, eerlijk man! - Ei, sprak de agent,
| |
[pagina 94]
| |
- Wat sta jij daar onnoozel, man!
Wat zeg je, dat jij eerlijk bent?
Die zak getuigt er nog al van!
- 'k Beken! de schijn is tegen mij,
Zei spa, wiens angst ten toppunt klom,
- Maar 'k zweer er op, geloof me vrij,
'k Weet niet, hoe 'k aan die zaken kom,
Men heeft mij vast een kool gestoofd!
- Hij, die aan volk als jij gelooft,
Hij zou een slecht beambte wezen,
Hernam de agent, - genoeg voor nu;
De Commissaris zal aan u,
Zoodra 't hem lust, de les wel lezen,
Dat hij jou achter tralies sluit,
Wees daar gerust op, hoor schavuit!
Maar troost je, want er zijn er meer
Van jou kornuiten. - Lieve Heer!
Riep de arme man, - wat komt mij over,
Mij op te brengen als een roover,
Het is afschuwlijk! - Kom, vooruit!
- Weg met dien kerel! riep men luid,
En ieder tastte naar zijn zak;
Eene oude vrouw, daar staande, sprak:
- Wie zou dat zeggen van dien kwant?
Een ander riep: - wat vroom gezicht!
Hij die 't niet twist, hij gaf wellicht
Zijn zondagsduiten hem te pand!
Ja, al die schimp en hoon vernam
De man, onschuldig als een lam,
Hij, die geen schepsel leed zou doen.
Hij, steeds zoo kiesch op zijn fatsoen,
Die met zijn vrouw in Amsterdam
Het koningsfeest aanschouwen kwam,
Werd thans, wie had dit ooit gedacht,
Door dienders naar de kast gebracht!
Ach, had hij eenmaal zich in Londen
In groote moeilijkheid bevonden,
Het was nog niets bij deze schand!
Nu was hij in zijn vaderland,
Nu, onder feest en landgenooten,
Bij menschen, die hij kon verstaan,
Nu zag hij zich vol smaad verstooten,
Nu zag men hem als gauwdief aan!
- Hier, vagebond! ga hier maar zitten,
Dus schreeuwde men hem toe, zoodra
| |
[pagina 95]
| |
Hij in de kast was, de arme spa.
- Ja, zie maar rond, je moest nog vitten!
't Is wel zoo keurig niet en net!
Maar 't is hier in geen hofsalet!
Het is gemeubeld zoo 't behoort,
Voor jou en volkje van je soort!
- Kan 'k nu den commissaris spreken?
Vroeg spa, vol spijt en zielsverdriet.
- Geduld, geduld! zoo driftig niet!
Was 't antwoord, - om het hoofd te breken
Met zakkenrollers zoo als jij,
Dat heeft geen haast; geloof het vrij,
De commissaris heeft deez' dag
En morgen ook de handen vol,
De politie is 't hoofd op hol;
Het komt door al dat dievenslag,
Dat in de hoofdstad is geslopen;
Maar, zijn de feesten afgeloopen,
Dan kan jij er gewis op aan,
Dan zal hij aan 't verhooren gaan!
- Wat, schreeuwde spa, - wat zegt ge daar,
'k Zou zóó lang moeten!... hoe!... is 't waar?...
Ik moet hier blijven?... in dit hok?...
- Wel, wat wil je anders, schandebrok?
Een net gemeubeleerde kamer?
Wat beeldt jij je al niet in! wat hamer,
Wat hoort een eerlijk mensch al niet!
- O marteling, o wreed verdriet!
Riep spa, - 'k beroep mij op mijn vrinden
- Jou vrinden worden ook gepakt,
We zullen dat complot wel vinden,
Onze ijver is nog niet verzwakt!
- Onmooglijk! heb je vermisselje....!
- Wat vraag je, vlegel, wat vertel je?
Een sneê kommies met water, ja!
- Is 't droom of werkelijkheid? riep spa,
Nadat men hem verlaten had
En hij daar eenzaam nederzat;
- 'k Moest daarvoor dan naar Amsterdam?
Maar 't lag me waarlijk op mijn leden,
Toen saartje 't in heur hersens nam.
Ach, 'k heb haar niet als man bestreden!
Ik wist het, want het is mijn lot,
Op reis ben 'k nooit gelukkig, neen!
'k Ontmoet dan altoos tegenheên,
| |
[pagina 96]
| |
Ik wist het, maar ik was een zot!
Een zot.... doch doe er eens wat tegen,
Heeft ze eenmaal iets in 't hoofd gekregen!
Ik ben een Jonas, 'k ben een Job!
Men scheldt mij uit voor galgestrop,
Voor vagebond en beurzensnijder.
Ik, arme tobber, arme lijder,
Ik, die het vreedzaamst ben geweest,
Ik word geweerd van 't vredefeest,
Mij, die geen stervling deert op aard,
Mij sluit men in een kortegaard!
En zoo ontlastte, in doffe klachten,
De man zijn sombre zielsgedachten.
De dag was daar, die 't vaderland,
Met nauwer toegehaalden band,
Sterk, hopen wij, door eer en trouw,
Aan tweeden willem hechten zou;
't Uur is gekomen, dat de Vorst
Den duur bezworen schepter torscht,
Terwijl de kreet ten vreugdetolk
Mocht strekken aan 't verzameld volk:
O, met dien kreet verrees de beê
Om nieuwe welvaart, heil en vreê. -
Thans deelde én ouderdom én jeugd
In 't algemeene feestgeneucht;
Slechts enkle menschen deelden 't niet;
't Was juffrouw spa, 't was nicht en neef;
De onzekerheid waar pieter bleef,
Die gisteren hen blij verliet,
Had hen een tal van slepende uren
Ontelbare angsten doen verduren.
Wel had men ijvrig hem gezocht,
Maar, waar of wat men zoeken mocht,
De man was hier noch ginds te vinden.
Wat vrees doorwoelde 't hart der vrinden!
't Een schrikbeeld voor en 't andre na
Vertoonde zich aan juffrouw spa,
't Was de eerste nacht in gansch zijn leven,
Dat manlief, zonder dat zij 't wist,
Alleen uithuizig was gebleven;
Wat werd er niet gedacht, gegist!
De korte herfstdag liep ten ende,
Nog, nog geen naricht van den man,
Waarheen men ook de schreden wendde,
| |
[pagina 97]
| |
Men bleef er steeds onkundig van!
De vrees was nu ten top gestegen; -
Daar komt op eens in 't duister licht!
Een vriend vertelt aan neef en nicht:
De politie had acht of negen
Van 't zakkenrollersgild gevat;
Ze had de lucht gekregen, dat
Een aantal van die looze dieven
Zich in de hoofdstad had verspreid,
Dat, om elkander te gerieven,
Zich zelf een leuze had bereid,
Om, in het drukkend volksgewoel,
Elkaâr te kunnen onderscheiden;
De bende had daarbij het doel,
Om de aandacht van zich af te leiden,
Hetgeen men gaande rooven mocht,
Den makker in den zak te steken,
Die 't spoedig zonder taal of teeken,
In veiligheid te brengen zocht;
De erkenningsleuze was een pet,
Door ieder hunner opgezet;
't Model was vreemd en, voegde hij
Er nog in zijn vertelling bij,
Een hoedenmaker in de stad
Had daar de leevring van gehad:
De politie, die 't had vernomen,
Was door deez' man op 't spoor gekomen.
- En gij brengt ons er op, mijnheer!
Riep juffrouw spa, - ik dank u zeer;
Ach lieve deugd, die goede bloed!
Ik weet niet wat ik denken moet!
Zeg neef! zeg nicht! begrijp je 't nu?
Denkt aan die pet, herinnert u
Toen hij ze thuis bracht, wat hij zeide;
Ach! dat hij van zijn vrouw ook scheidde!
Ik was te goed, ik liet hem gaan;
O! hadde ik op mijn stuk gestaan!
Ik weet, het eindigt altoos scheef,
Wanneer ik spa zijn vrijheid geef.
'k Had aan die pet een tegenzin,
Als gaf een voorgevoel mij 't in,
Dat deze hem weêr kwaad zou brouwen,
Ook hij is zeker aangehoûen!
Hij, zulk een deftig burgerman!
Ach neef, loop wat je loopen kan!
| |
[pagina 98]
| |
Verlos hem uit den nood! vertel je
De zaken aan de politie!
- Ja, doe dat, lieve vermisselje!
Riep nu 's mans dierbare eega. die
Een traan liet zien tot aller stichting;
Gold oom die traan? was 't uit verdriet,
Dat zij de prachtige verlichting
Niet kon gaan zien? Ik weet het niet.
Tot vermisselje's eeuwige eer
Zij hier gezegd, hij kweet zich zeer:
Eerst liep hij naar den hoedenmaker,
Doch deze was geen feestverzaker,
En dus natuurlijk niet in huis.
De commissaris, wat een kruis!
Was ook op 't oogenblik te zoek,
Nu, dat spreekt immers als een boek:
Op zulk een tijd van huis te wezen
Was waarlijk van dien heer te vreezen,
En aan de wacht der politie
Werd door den vluggen man vernomen,
Dat hij daar aan een uur twee, drie,
Eerst tot zijn doel te recht kon komen.
Zoo liep hij uren achtereen,
Van de eene plaats naar de andre heen,
En vond ten laatst te middernacht
Den commissaris aan de wacht.
Nu bleek het vermisselje ras,
Dat Tante's meening waarheid was;
Helaas! het werd door hem vernomen:
Oom spa zat in den kortegaard.
Wat nijdig lot ons soms weêrvaart,
Waar kan een mensch al niet toe komen!
De commissaris wist het, dat
Spa achter deur en grendel zat,
Maar had den man nog niet gesproken,
't Had daartoe hem aan tijd ontbroken,
Thans zag hij 't in, de zaak was klaar:
Een misverstand had plaats gevonden,
Neefs uitleg was ontwijfelbaar!
Deez had zich bovendien verbonden
Om borg te staan voor spa, wanneer
Men nog mocht twijflen aan 's mans eer.
Was ook de nacht reeds ver verstreken,
Rechtvaardigheid en medelij',
Ze bleven thans niet in gebreken,
| |
[pagina 99]
| |
En de arme pieter spa was vrij!
Nog keek hij angstig twijflend rond
Op dien zoo lang verbeiden stond.
Nog meende hij zich niet ontslagen
Van d' ijzren dwang hem opgelegd -
Dwang tegen alle rede en recht.
Waarom? ja wáárom, mocht hij vragen,
Daar 't alles hem een raadsel bleef;
De ontsluiering daarvan deed neef,
Terwijl hij hem naar huis geleidde,
Waar zijn bedroefde vrouw hem beidde.
Nog klonk het feestrumoer op straat,
Nog tooide de IJstad haar gewaad
Met schitterenden glans en gloed,
Nog trok de prachtige verlichting
In de algemeene vreugdestichting
D' ontzaggelijksten menschenvloed;
Nog was het tijd voor 't viertal vrinden
Heraadming in 't genot te vinden. -
Maar neen, ze wenschten thans naar rust;
Hun ijvergloed was uitgebluscht.
O, 't was een nooit aanschouwd tooneel,
De ontmoeting van mejuffrouw spa,
Met haar nu weêr gevonden ga!
Mijn hand, te zwak dit schoon tafreel
Naar eisch en regel af te malen,
Legt hier de veder neêr, en 'k zal
Mij slechts tot dit relaas bepalen:
piet spa kreeg bij dit ongeval
Een liefdrijk ernstig woord present,
De raad werd hem in 't hart geprent,
Om voorts bij drukte en feestbedrijven
Bestendig bij zijn vrouw te blijven.
Wat vermisselje bidden mocht,
Hoe nichtje ook hen te houden zocht,
Mejuffrouw spa had vast besloten,
Om zondag middag heen te gaan;
Haar plan was niet omver te stooten,
Ze deed vol nadruk dit verstaan.
Katrijntje, die haar had geschreven,
Had in heur brief 't bericht gegeven:
Dat Keesje zich niet wel bevond,
De kelder onder water stond,
De muizen weer zoo'n leven maakten,
De kippen thans het leggen staakten,
| |
[pagina 100]
| |
De nieuwe turf zoo bruin van asch,
't Ontvangen spek zoo garstig was;
En nog een reeks van bittre klachten,
Te veel voor vrouwelijke krachten!
Geen wonder dat mejuffrouw spa,
Nu zij haar man terug bekwam,
Geen rust meer vond in Amsterdam;
't Uur der terugreis sloeg weldra.
Na d' afscheidsgroet aan neef en nicht,
Kreeg oom weer kareltje in 't gezicht:
Maar dit had nog aan 't leed ontbroken,
Dit was nu nog de laatste smaad!
Daar stond de jongen - zijn gelaat
In 's vaders wijden hoed verstoken! -
De reis naar huis ging onverstoord,
Doch naar hun wensch te langzaam voort;
En toen men 's avonds van dien dag
De dierbre woning wederzag,
Toen was het spa of hem van 't hert
Een molensteen gewenteld werd. -
Had vrouwlief deze tocht voldaan?
Ik twijfel daar in waarheid aan. -
Maar spreekt piet spa er soms nog van,
Hij voegt er bij, de goede man:
- Verwenschte ik eens, bij Englands kroning;
Mijn reisje van een dag vijf, zes,
Ook Amsterdam gaf mij een les
Bij 't Huldefeest van onzen koning;
Maar, wat er voorts te doen mag zijn;
Al is er van gevaar geen schijn,
Al loopt ook Jan en alleman -
'k Blijf thuis, wees daar verzekerd van!
April 1841.
|