| |
| |
| |
Pieter Spa naar Londen.
Bij het kroningsfeest van koningin Victoria.
Het vertrek.
- Dat moet ik zien! riep pieter spa,
Bij de avondthuiskomst, tot zijn ga,
Die onverwachts, door manliefs woord,
In 't kousenbreien werd gestoord;
- Wat vaderlief, wat wou je zien,
De Dordtsche kermispret misschien?
'k Ga met je mee naar Dordrecht, bout!
- Wat ik! die nimmer kermis houd?!
Neen vrouw, een groot, ontzaglijk feest,
Zoo als er nooit een is geweest,
Of waar men al mijn levensdagen,
Geloof me, weer van zal gewagen.
Een feest, waar geen fatsoenlijk man
Zich voegzaam van weerhouden kan;
Voor vrouwen heeft het nogtans schijn,
Zal 't wat te druk, te woelig zijn:
Ik meen de plechtigheid in Londen,
Die alle kranten ons verkonden,
Den kroningsdag, wel wis en ja,
Van koningin victoria!....
- Wat zeg je, heb ik wel verstaan?
Waar haal je nou die grap van daan,
Of waar toch liet je u zoo belezen?
Spa, 'k hoop je zult toch wijzer wezen!
Naar Londen!? Kijk, ik sta verstomd,
'k Vat niet, hoe 't in uw hersens komt;
Een man, die nooit eens verder kwam
Dan van den Haag naar Amsterdam,
Die Engelsch spreekt noch Fransch verstaat,
En die maar leukweg Hollandsch praat,
Zou, zonder zich te laten raân,
Zoo maar pardoes, naar England gaan!
En dan een reis per schip of post,
Of stoomboot liever, dat 's subieter,
Die eventjes veel centen kost,
Zeg, 't is toch immers schertsen, pieter!
| |
| |
- Neen waarlijk, 't is geen schertsen, neen!
Ik wil, ik zal naar Londen heen,
Hoor vrouw, ik weet wel wat me past!
Ik nam 't besluit, en 't staat nu vast.
- Help, eer ik van mijn centrum raak!
Dat is me nu die man, die vaak,
Tot mijn gewichtige ergernis,
Zoo karig, zoo bekrompen is,
Voor 't huisgezin zoo kaal en pover!
Ei, heb je daar jou geld voor over?
- Hoor, weet je wat, ik volg mijn zin,
'k Wil ook de wijde wereld in;
Een burger van mijn rang en stand,
Moet nu en dan eens buiten 't land;
Dat is om aanzien en fatsoen,
Om wereldkennis op te doen;
Je zei daar fluks! ik was een man,
Die nimmer grooter uitstap dan
Naar Amsterdam heeft ondernomen....
Best! 'k Zal in Londen ook wel komen,
Wees daar gerust op, lieve kind!
Maar wat ik gansch niet aardig vind -
Je zei: ik kan slechts Hollandsch spreken,
Of ik me daarom minder reken:
Je weet wel dat ik afkeer voel
Met vreemde parlechants te prijken, -
Maar bovendien, 't is niet mijn doel
Te schittren in de logica,
't Is slechts om naar victoria
En Londens staatsie te gaan kijken.
Doch luister, vrouw, 'k geloof gewis,
Dat ik de ware reden gis:
Je bent verstoord, dewijl 'k niet vraagde
Of 't soms ook aan mevrouw behaagde,
Om met mij mee van honk te gaan;
Ja, 'k weet wel, had ik dát gedaan,
Dán kostte licht de reis niet veel!
Maar jij vermoedde 't tegendeel
Voorzeker uit mijn wijs van spreken;
Ja, vrouw, ik ken sinds lang die streken;
Maar 'k nam 't besluit; ik volg nu stil
Mijn eigen plan, mijn eigen wil;
Mijn woord deed u dien wil verstaan:
Ik ga - en daarmee afgedaan. -
Dus was de taal van onzen vriend.
| |
| |
Tot naadre kennismaking dient,
Dat pieter spa, door zuinigheid
Of door zijn schrandervol beleid,
Of liever door Fortuna's rad,
Zijn schaapjes op het droge had:
Hij was een vette rentenier
Geworden van een wijngrossier,
Naar andren, was hij vroeger tapper,
En is dit zoo, dan is 't nog knapper.
Was nu het recht hier aan mijnheer
Of aan mejuffrouw spa veeleer,
Is 't geen ik thans niet zal beslissen:
Ik mocht me in de uitspraak licht vergissen,
En de afloop van dit twistgeding
Ligt niet in 't plan der schildering.
Genoeg, dat men na vierpaar dagen,
Van d' ouden Rotterdamschen wagen
Een man zag knikken tot zijn ga;
't Was de afscheidsgroet van pieter spa.
| |
De stoomboot.
- Is dit de stoomboot? - Ja, mijnheer!
- Ho, kruier, ho! strijk hier maar neer,
Zet nu op 't dek den koffer even;
Wacht, dit valiesje zet je er neven;
Pak aan deez' paraplui, gezwind,
Maar stil, eerst moet ze in 't zakje, vrind,
Leg d' overjas er boven op;
Voorzichtig voor dien pijpekop!
Zet nu de hoedendoos er naast;
Zie zoo, nu is het al geplaatst
Dat niets, geloof ik, 't schaden kan;
En nu het kruigeld! daar, dag man!
Zoo hoorde men, bij 't prepareeren
Van 't dampschip, spa predisponeeren;
Straks nam hij, blij van ziel en zin,
Zijn plaats op 't prachtig vaartuig in.
Het gaf een levendig rumoer
Van hen, die mee ter stoomvaart kwamen.
't Stroomde alles tot de reis te zamen;
Den koopman, baronet en boer,
De kamermeisjes en mevrouwen,
| |
| |
De mannen, die de lading sjouwen,
Den conducteur en kapitein,
De bootsgezellen, groot en klein:
Luid tierend, schreeuwend, jagend, joelend,
Zag spa hier door elkaar krioelend.
De stokers pasten op hun plicht;
Daar schoven zij de stoomklep dicht:
Men had den klank der bel vernomen,
En...rechtsomkeert! ging 't schip aan 't stoomen
Dat gaf een nieuwe levensvreugd
Voor onzen vriend, die vol geneugt,
Op 't dek, der meeste heeren wijk,
Ter neer zat, als een vorst zoo rijk;
Hij blies van zijn Virginisch kruid
De blauwe wolkjes voor zich uit;
Terwijl hij over 't vlak der baren
Het oog begeerlijk rond liet waren!
Want wissling spreidt de Maas ten toon
En schilderachtig is haar schoon,
En trotscher wordt heur breede vloed,
Daar, waar hij zich naar 't zeeschuim spoedt.
Hier stevent de opgeladen kiel,
't Karakter nog van Neerlands ziel,
En voert naar overzeesche reên
Heur rijken handelsvoorraad heen;
Ginds zeilt, de driekleurvlag in top,
De Oostindievaarder 't stroomnat op,
En brengt, na de afgelegde baan,
De Morgenlandsche schatten aan.
Hier plast de rankgebouwde boeier,
En vroolijk zingt de schippersmaat;
Dáár stuwt een wel ervaren roeier
Zijn wiegelende boot, en slaat
De riemen lustig in de baren,
Bij 't zorgelooze spelevaren;
Terwijl de rook, die ginder zweeft,
De kondschap van een stoomer geeft.
Zoo zag men op deez' watertocht,
Waarheen het oog zich richten mocht,
Aanlokkende verscheidenheid,
In bonte groepen uitgespreid.
Het vaartuig vloog op d' effen vloed,
En 't klotsen van de raderwerken
Deed de onverflauwde stoomkracht merken,
| |
| |
Bij 't knettren van den kolengloed:
Maar 't schip, gedwee aan stuurmans wil,
Lag eensklaps op zijn wenken stil,
Als waar 't van alle kracht beroofd:
Men toefde aan 't Brielsche havenhoofd;
Dáár werd weer lading ingenomen,
Met oorverdoovend sjouwgeraas;
Voorts ging het hier opnieuw aan 't stoomen:
Men groette dra den mond der Maas,
Doorkliefde daar de golven mee,
En eindlijk was de boot in zee.
O, nu, nu zal het vroolijk gaan!
Dacht spa, 'k ga niet naar onder, neen!
Want op de zee komt eerst, zoo 'k meen,
De rechte pret van 't varen aan:
Men heeft toch op het zilte schuim,
De lucht zoo frisch, 't gezicht zoo ruim!
En dan het klotsen van de baren,
Daar mag zoo graag mijn oog op staren,
En dan het schomlen van de boot,
Is ook pleizierig! sakkerloot!
De zeereis zal, naar allen schijn,
Voor mij een nieuw genoegen zijn!
Maar op des levens kronkelwegen
Heeft menigeen 't bewijs gekregen,
Dat al niet hecht is wat men bouwt,
Niet vast, al wat men vast betrouwt;
Maar dat, al wat op de aarde ons beidt,
Ons predikt onbestendigheid,
En ons slechts de overtuiging schenkt,
Dat, hoe men zich ook zeker denkt,
Vooruitzien veelal niets beteekent. -
Ook onze vriend had misgerekend.
Hoe zoo dat? vraagt men mij misschien!
Wel, hebt ge 't voorbeeld nooit gezien,
Of weet ge 't ook bij wedervaren,
Dat elk gestel 't geschok niet van
Die immer rustelooze baren
Van 't pekelnat verdragen kan -
Vooral bij de eerste reis; in 't kort:
Dat men op zee soms zeeziek wordt?
Nu, 't was de rustverstorenis
Van hem, waarvan hier mentie is:
Een lichte duiz'ling greep hem aan;
De duiz'ling deed de ontsteltnis groeien,
| |
| |
De hoofdpijn hem de slapen gloeien;
Onstuimig ging de pols aan 't slaan;
Reeds deed de koorts hem klappertanden:
De gisting, die hem de ingewanden
En maag op 't hevigst roeren deed,
Bracht stralen van het klamme zweet
Op 't voorhoofd van den armen spa,
Was 't wonder, dat de vroolijkheid,
Nog straks op 's mans gelaat verspreid,
In matte somberheid verkeerde,
Dat de onverschilligheid vermeerde
Voor alles wat van stoomboots boord,
Hem nog zoo even had bekoord?
Hij nam een goed en wijs besluit,
Toen de aanval wat getemperd was,
Koos 't somberst hoekje der kajuit,
En strekte tot de rust zich uit,
Gewikkeld in zijn overjas;
En, o, wat heil voor d' armen bloed,
Wat balsem voor 't geschokt gemoed!
De slaap streek op zijn oogen neer,
En pieter spa heraamde weer.
Hij sliep, en sliep tot d' andren morgen,
Bevrijd van hoofdpijn, leed en zorgen.
Men zag 't, een lach zweefde om zijn mond,
't Was of 't gezelschap in het rond:
De taal des slapenden verstond:
Hij sprak van een verstoorde ga -
Van Londen, - optocht, praalvertooning, -
Westminster, - groot diner en kroning, -
Van volksfeest, - drukte, - blij gejoel, -
Van stoomboot, - duiz'ling - vreemd gevoel
Van zeegezicht en breede stroomen,
Hij droomde en zou wellicht nòg droomen,
Had niet een veelvermogend woord
Hem in zijn mijmering gestoord:
't Was 't welkom; welkom! riep hij meê,
Hij zag... de boot lag voor de ree.
| |
| |
| |
Aan wal.
- Zeg, conducteur, och zeg mij even,
Sprak spa, bij 't stappen aan den wal,
'k Weet niet waar ik logeeren zal,
En gij, hier zeker wel bekend,
Wilt gij van 't zuiverst logement,
(Je vat mij wel?) 't adres eens geven?
Maar hoor eens, à gouverno dient,
Ik prefereer een straat of plein,
Waar de u bekende staatsietrein
Voorbij moet trekken, hoor je vriend!
- Wat?.... de processie van sint jan?
- Kom! hou je mij voor 't lapje, man?
Wel neen!...'k meen d' optocht tot de kroning.
- Hier? 'k weet niets van zoo'n praalvertooning,
Zoo waar ik voor uwe oogen sta!
- Jij weet niets van victoria,
En zijt, vervolgde spa met klem,
Een vreemdling in Jeruzalem?!
- Victoria zal hier niet komen,
'k Geloof, mijnheer is nog aan 't droomen!
- Wat! droomen? droomen zeg je, vent!
Je toont me dat je een lomperd bent!
- En gij behoorde u, naar den schijn,
Den kranken bol te doen genezen.
- Ha! wilt ge bij een kroning zijn,
Dan moet mijnheer in Londen wezen!
- In Londen?... 'k Vat niets van die zaak,
Wel, ben 'k dan niet in Londen, snaak?
- O, o, wat vraag!.. nu wordt het fraai!
- Kom, mijn geduld is niet zeer taai,
Geef me antwoord! - Maar ge zijt aan 't ijlen!
Zie 'k Londen voor me? - Neen! - Wat dan?
Wel Duinkerk! - Duinkerk zeg je, man!
Is 't ver van Londen? - Honderd mijlen.
- Wel duizend drommels! dat 's nu mooi!
In Duinkerk!! ach, beklaag me als prooi
Van 't ongeval;.... hoe is 't gekomen?
Zeg, was deez' nacht het schip in nood,
Of heeft de stuurman van de boot
Misschien verkeerden koers genomen?
- O, niets, niets van dit alles, neen,
Wij varen immer herwaarts heen.
Maar nu, ja, wordt de zaak mij klaar,
| |
| |
Wij voeren met den Londenaar
Bijna gelijk van Rotterdam,
En nu is 't zeker onbetwist,
Dat ge in der haast u hebt vergist,
En de eene boot voor de andre nam.
- Wel weerga, hoorde je ooit iets slimmers?
Nu dacht ik me al aan Englands ree,
Maar 'k sta op Duinkerks wal in steê,
En Duinkerk ligt in Frankrijk immers?
In Frankrijk? Heer bewaar me, man!
Mijn pas maakt daar geen melding van;
Ach, schaf me nu eens goeden raad:
Hoe kom 'k van hier, mijn beste maat?
Want dat mijn pas geen Frankrijk meldt,
Daar word ik vreeslijk door bekneld!
- O wees gerust; bedaar mijnheer,
Nooit, loopt het erger, op mijne eer,
Wanneer de magistraat hier vat
De onjuistheid van uw reispas, dat
Men wegens u naar Holland schrijft,
En gij hier slechts een dag of acht
Of tien, terwijl men 't antwoord wacht,
Intusschen in bewaring blijft.
- Gerechte hemel, hoe! ze zouden
Me in Duinkerk in bewaring houden?
Mij, eerlijk burger! pieter spa!
Zeg, vordren dit de wetten? - Ja,
En deze dulden geen verschooning.
- En Londen! en victoria!
Vier dagen nog, dan is het kroning!
Bedenk toch, vriend, kwam 'k eens te spa!
Ach, doe mijn zielsangst toch bedaren;
Is hier geen stoomboot, goede man,
Waar 'k daadlijk meê vertrekken kan?
- De stoomboot?... ze is juist afgevaren.
- Nu dan een ander schip, ach zie
Eens voor mij hier en ginds! - L'ami,
Sprak toen een pikbroek, die in 't rond
Geloopen had met open mond
En met een wel gespitst paar ooren,
Om 't luid gesprek eens af te hooren:
- Parbleu, jy mot na Londres een,
En eppe jy keen skippe? - Neen,
Antwoordde spa - weet gij, mijnheer?...
- Jy mot bij ons jou engageer,
| |
| |
En mooye skip, - reduit van ondre,
Eh ben, ons vaar deuz' nak na Londres;
Wil jy met ons na Londres kaan?
Mais entre nous, nous somm' fraudeurs!
- Ja man, ik kan geen Fransch verstaan;
- Jy niet verstaan! à la bonheur!
Ik kan veul taal, daar niks in steek;
'k Eb veul kevaar na Olland, moi;
Ventre saint gris! ik kan, ma foi,
Diablement koed Ollands spreek,
L'ami, ah, komme jy maar mee
Na de andre matelots, venez!
Parbleu, zijn almaal bon garçons!
'k Breng jou bij aar, nous causerons.
Ons ben daar bien content et gai:
We zal ons daar kaan amuseer
Tot dat we kaan ons embarqueer.
- Behoef ik daar geen pas te toonen?
- Pardon, we zal jou defendeer
As iemand jou embarrasseer.
- Nu, 'k zal uw moeite ruim beloonen;
- Oh ja, ik weette wel, monsieur,
De Ollandre die ben genereux!
- Maar vriendje, hoor eens, nog één woord:
Heb je andre passagiers aan boord?
- Ja, eeleboel, zijn klein en kroot;
- Waar zijn die dan? wel sakkerloot,
Was 't dan niet goed, vóór andre zaken
Met hen de kennis eerst te maken?
O non, want ben voor jou keen soort.
As kleine praat, jij niet verstaan;
Keen Ollands, Frans, keen Italjaan:
Ze spreek inexplicable woord,
En weete watte kroote zijne?
- Neen vriend, wat dan? - Ben almaal zwijne!
Foei, zwijnen, 'k heb daar afkeer van:
- Niet waar jij bent fatsoenlijk man;
Jij niet met aar moet converseer,
Maar ons zal met mekaar causeer;
- Maar als dat volk mijn rust eens stoort!
En, wat mij 't grootst nog kan verwondren,
Waarom toch moet zulk tuig aan boord?
- Mais sacrebleu, ze mot na Londres!
Tiens! as se veulmaal jou geneer,
| |
| |
Que diable! 'k zal ze massacreer
Met deuze mes! - Ach, 'k bid je vrind,
Dat gij geen dolle streek begint;
Je maakt me bang! een mes! - o e!
- Tais toi, was kekheid maar; venez,
Venez l' ami; suis moi sans peur;
Adieu, monsieur le conducteur!
Wat zou hij doen hier, de arme man?
Hij dacht: 't was zijn belang als van
Twee kwaden 't beste werd gekozen;
Hij volgde dus den snaak, en dra
Werd in de kroeg de vrome spa
Omsingeld door een hoop matrozen.
Wel zei zijn hart: bij dit gedruisch
Van drinkebroers hoor ik niet thuis,
Ik, dien men 't beeld van orde noemt,
En om mijn deugd en braafheid roemt:
Wel dacht hij, angstig neergezeten:
Dit moest mijn lieve vrouw eens weten,
Die voor deez' reis met zorg bezield,
De plicht mij zoo voor oogen hield.
Maar de overtuiging dat zijn ziel
In niet te ontwijken strikken viel,
Ondanks zijn rein gemoed en wil,
Hield de inspraak van 't geweten stil;
Dat dit tot 's mans verschooning diene,
En, dronk hij nu en dan eens meê,
't Was om den wille van de vreê:
A mauvais jeu, was 't bonne mine;
Want in matrozen-brasserij
Ging deez' kritieke dag voorbij:
Het was een dag van deugdverzoeking,
Een dag van vasten wilsverkloeking:
De braafheid van den armen spa
Vond in geen scheeplings oog gena;
En de onvolprezen matigheid,
Zoo zorglijk door zijn ga geleid,
Leed eindlijk schipbreuk op den vloed,
Die, door onstuime drift gevoed,
Het goed gezind, doch zwak gemoed,
Ten langen laatst bezwijmen doet.
Men zegt ook, dat in 't avonduur,
Eenstemmig aller mond, met vuur,
Een daverend hourah herhaalde,
Toen pieter spa 't gelag betaalde.
| |
| |
En, 't zij tot in de ziel geroerd
Door dit bewijs van dankbaarheid,
Hetzij door Bacchus macht geleid -
De man werd aan zich zelf ontvoerd;
Want waar is 't, hoe hij zich bezon,
Dat hij zich niets herinnren kon
Op d' ochtend van den andren dag,
Toen hem de zoete slaap ontweek,
En hij eerst domlig voor zich keek,
Maar weldra de oogen rond liet waren
En hij slechts zee, geen kust meer zag -
Hoe hij van land was afgevaren,
Of hoe men hem had ingepakt
En in een hoek terneergesmakt.
| |
De zeereis.
Het eerste werk na 't eerste plan
Van d' uit den slaap ontwaakten man
Was - 't schip in oogenschouw te nemen;
Maar wee, de inspectie der kajuit
Viel lang niet naar genoegen uit;
Ze mocht nauw naar een... zwijnshok zweemen.
Een ongeschaafde greenen wand,
Beklad, besmookt aan allen kant,
Een venster van verweerde ruiten,
Het uitzicht dof en vaal naar buiten; -
Een omtrek, wis niet ruimer dan
Zes ellen in het vierkant groot,
Ter hoogte dat de kleinste man
Het hoofd er nauwelijks op kon steken:
Een stoel met anderhalven poot; -
Een brits, een half vergane deken; -
Een stroozak zonder overdek;
Ziedaar 't inwendig van 't vertrek.
Maar, hoe dit al ook tegenviel,
Nog luider was zijn wrevel sprekend,
Toen hij, het hoofd door 't luikgat stekend,
In stede van een forsche kiel,
Een scheepje van een nietig slag,
Iets grooter, maar niet half zoo flink
Als menig Scheveninger pink,
In 't hem bevattend vaartuig zag.
- Is dit dat mooie schip? riep spa
| |
| |
Zijn protegeur toe, den matroos,
Waar jij zoo veel op stofte? - Ah ça
Mon cher! comment! ben jy nou boos?
Et hier tu fus si amusant;
Skip is niet kroote, mais pourtant,
Is kroot kenok voor jou! que diable,
Was niet ta peur insupportable
As kister zek de conducteur:
Omdat jou passe niet is koete,
Jy ier in Duinkerk blijve moete,
Ne fus pas moi ton seul sauveur?
- Nu 't kostte me ook wat brandewijn,
'k Was gistren wis wat al te dwaas.
Daarvoor jy op de skip mak zijn,
En daarom motte jy wees bly,
Comm' nous garçons, ben almaal gai.
- Maar vriend, wat is dat voor geraas?
Mij dunkt, daar zijn op 't schip veel dieren,
- C'est just, dat ben de passagieren...
- Zijn dat geen hoenders, die men hoort?
Recht amusant! raar volk aan boord!
'k Eb jou kezek: keen Italjaan,
Keen Frans ze spreek: as jy verstaan
Kan, sacristy! was kroot miracle!
- 't Is waar, 'k versta geen kipgekakel;
Maar zeg, wat akelig geknor
Is dat nu weer - zoo heesch en schor?
- Wat, weet jy niet! dat ben de zwijn!
- Je doet me in fraai gezelschap zijn!
- Jy wist wat passagier ons had.
- Maar als ik had begrepen dat
't Bedoelen beesten was geweest,
Toen jij me van die zwijnen spraakt -
'k Had geen akkoord met jou gemaakt.
- Morbleu! ben dan de zwijn keen beest?
- En 'k moest met hen niet converseeren,
'k Geloof het best, 't zijn lieve heeren.
- Niet waar, jij tok keen zwijne bent?
- Och, houd den snavel, malle vent!
Vertel me eens, zijn wij dra in Londen?
- Ja morken. - Niet van daag? 't is zonden!
Hoe lang nog? - Ja, de wind niet koed;
Miskien dat ons nok zwemme moet
- Hoe meen je dat? - Zie die nuage!
Van nak zal komme kroot orage,
| |
| |
En jy met met d'orage spot!
Ze make veul de skip kapot.
- Maar als we dan eens schipbreuk lijden,
Wat zal ons van dien nood bevrijden?
- Dan zwem ons naar de land, l'ami;
- Maar ik, ik kan niet zwemmen! zie,
Ik krijg nu al van angst de stuip;
Ach, stil mijn vrees toch, goede man!
- Wel asse jy niet zwemme kan...
- Nu ja, wat dan? - Jy mot verzuip.
- Een zaalge troost! Ach, goede hemel!
Wat is deze aarde en haar gewemel
Toch nietig, onbestendig, broos!
Maar zeg me toch eens, vriend matroos!
Uw taal deed mij daar siddrend vreezen;
Het zou toch wat te zeggen wezen,
Als ik het leven derven zou,
Zoo ver van mijn geliefde vrouw!
Bestaat er dan geen uitkomst meer?
O ja, as jy jou assureer!
- Mij assureer!... hoe meen je dat?
'k Verklaar, dat ik jou doel niet vat.
- Wel, asse nou de skippe breek,
Par la fureur du grand orage,
Dan bind ik om mijn lijf die touw,
En daar jy dan jou kop door steek,
En ikke zwemme dan met jou,
Zoo kauw as 't kan, na die rivage;
Maar mot vooruit jou engageer;
Kost vijftik kulden maar, niet meer!
- Hoe 'k zou u vijftig gulden geven?
Vooruit?! Wel heb ik van mijn leven!
En komt de schipbreuk niet, wat dan?
- Le risque de l'engagement?
Wel 'k geef er mooi den drommel van!
- 't Is koed, maar as de skip nou zink,
Dan motte jy maar kaan verdrink.
- Maar vriend, het weer is toch zoo fraai!
Ja, ja, maar komt al eel veul waai.
- Mijn toestand is kritiek, maar stel
Ik zal me nu eens abonneeren:
De nood komt, maar ik kan niet wel
Mij tegen 't golfsgeslag verweren,
'k Bezwijk voor ik den oever haal?
- Dan hoeve jij keen duit betaal.
| |
| |
- Nu, 'k zal het in bedenking houen,
Die reis begint me alreeds te rouwen.
- Maar motte kauw jou decideer:
L'engagement kost anders meer.
Gelijk de pelgrim, moê, bevracht,
Naar d' eindpaal zijner reize smacht,
Maar eensklaps voor een kruisweg staat,
En 't oog vertwijflend rond zich slaat,
Onwetend wat naar 't doel geleidt,
Zich pijnigt door de onzekerheid;
Zoo was 't gemoed van onzen held,
In tweestrijd met zich zelf: het geld
Zoo onbekrompen weg te geven,
Dit was een daadzaak, die zich niet
In 's mans gevoel verkneeden liet;
Maar de aandrift tot behoud van 't leven,
Het denkbeeld dat een doodsgevaar
Hem dra afgrijslijk aan kon grimmen,
Deed op zijn slapen 't angstzweet glimmen,
En drukte hem den boezem zwaar;
Het deed in 't hart de weifling zweven:
Om 't geld te houden of te geven.
Maar toen de zon in 't gloeiend zuid
't Gelaat door 't wolkfloers ging bedekken,
En 't golfgeklots met hol geluid
Den storm tot voorboô kwam verstrekken,
En reeds de kiel door ruk en slag
Zich slingeren en beuken zag;
Toen, toen de zee haar kolken spleet,
En 't vaartuig ginds en herwaarts smeet,
En stuurmans mond al grof en grover
De scheepsbevelen hooren deed:
Toen sloeg zijn hart tot geven over;
Maar nogtans polste hij vooraf,
Of de eischer geen reductie gaf;
Doch de ongelikte varensgast,
Hield stijf en strak zijn eischen vast;
Zelfs viel er op zijn vorderingen
Geen enkle gulden af te dingen.
Het zonderlinge waarborggeld,
Werd dus tot tempring van 's mans vrees,
Die iedren oogwenk hooger rees,
Weemoedig, zuchtend uitgeteld.
| |
| |
De loeiende zuidwestervlagen
Verdubbelden heur ruwe slagen,
En joegen buldrend voor zich heen
De donkergrauwe wolkgevaarten,
En hortten de opgepakte zwaarten
Des zwoelen dampkrings woest op een.
De rosse bliksem schoot door 't ruim
En hevig sloeg de schorre donder;
Het ziedend, opwaarts spattend schuim
Stoof om de kiel, die nu eens hoog
Tot op de kuif der baren vloog,
Dan diep geslingerd werd naar onder,
Of fel bestookt werd door de dracht
Van regenstroom of hageljacht.
Zoo bleef op de opgeruide vloeden
Het schrikverwekkend onweer woeden.
De nacht had reeds met somberheid
Zijn zwarten sluier uitgespreid,
En nog was 't stormgehuil niet zwijgend;
De vrees, gedurig hooger stijgend,
Ontnam allengskens kracht en moed,
En joeg de koorts in 't bruisend bloed,
En bracht, als na een sluimering
De wind weer feller op kwam steken,
In 't hart des helds, dien wij bespreken,
Ontzetting en vertwijfeling;
Want, schoon hij alles had beproefd
Om 't bang gemoed gerust te stellen,
Tot zelfs ('t zegt veel hier) zielsbedroefd,
Zijn dierbre schijven uit te tellen -
Toch kromp zijn hart in één van schrik,
In dit ontzaglijk oogenblik;
Ja, schoon hij zich liet assureeren,
Hij wist: hij moest toch 't lijf risqueeren,
En twijflend, siddrend dacht hij dan
Aan 't luchtige matrozenplan,
En bad - hoewel 't hem zou verdrieten,
Niets voor zijn centen te genieten,
Waarmee hij zich verzekerd had
In nood van de assistentie - dat
Op deez' hem onvergeetbren tocht,
't Niet tot het uiterst komen mocht!
En, dacht hij bij zich zelven na
Op de ontevredenheid dier ga,
Wier reden hij niet aan wou hooren,
| |
| |
Dan zocht zijn borst een zucht te smoren;
Dan teekende ook 't gelaat den spijt
Van 't zielefoltrend zelfverwijt;
Het zei hem, als hij mocht vergaan,
De straf te ontvangen voor zijn zonden,
Wijl hij 't had durven onderstaan,
Om tegen vrouwliefs wil en wet,
Waar hij zich nooit bij had verzet,
Door 't nieuws der kranten opgewonden,
Zoo onbedacht te gaan naar Londen.
O, Engelands festiviteit,
Hoe schoon ze voor zijn geest mocht zweven,
Hij wilde haar ten beste geven,
Zag hij zich slechts in veiligheid.
In 't kort: het was de bangste nacht,
Dien pieter ooit had doorgebracht.
Maar, dreigde ook 't barnend noodgetij,
Ze kwamen met den schrik toch vrij;
Want toen aan 't oost de morgengloed
De woeste baren kwam verlichten,
Toen scheen allengs de storm te zwichten,
Als had zijn crisis uitgewoed;
En, bij des zonlichts eerste stralen
Mocht 't bang gemoed weer ademhalen.
Het wrakke, fel bestookte schip
Was nu aan 't grootst gevaar ontheven;
Het was gestrand op bank noch klip,
Noch aan de golven prijs gegeven,
Maar van den koers was 't afgedreven,
En 't eischte nog een harden tocht
Aleer 't de kust bereiken mocht:
Ja, was nu wel de nood geweken,
Nog waren de uren niet verstreken
Van kwelling en van zielsverdriet,
Waar 't lot den man ter prooie aan liet;
't Schip moest den tegenwind braveeren,
En door het wenden en laveeren
Werd hij in 't onherbergzaam hok,
Door vaak herhaalden stoot en schok
Gesmeten tegen bint en wanden,
En zeker bleek het hem alras
Dat zulk gesmak niet streelend was.
Dit tuigden voorhoofd, neus en tanden;
Ook 't prikkelbaar gehoor-orgaan
Werd onbarmhartig aangedaan
| |
| |
Door 't wild en onharmonisch tieren
Der opgesloten passagieren,
Die, bij den uiterlijken schijn,
Gewis met spa in smaak verschilden;
Maar toch met hem den wensch niet stilden
Om van hun boei verlost te zijn;
Vandaar, dat in hun smart-positie,
Een levendiger climax kreeg,
Toen 't ongeduld in 't lijden steeg.
Wie zou zich bij die reeks van plagen,
In zulk gering verloop van tijd,
Als spa, vol wrevelzucht en spijt,
Niet over 't wreede lot beklagen?
Gewis, hoe ook ons oordeel zij,
De man verdiende medelij'.
Reeds zag hij dat naar 't beidend westen
De zon al dalend henentoog,
En nog, nog mocht zich 't zoekend oog
Op baren, lucht en wolken vesten.
Daar kreeg de wanhoop de overhand!
- Ik wil, riep hij, ik moet naar land!
't Is voor geen paard om uit te houen;
Je hebt me beet, maar 't zal je rouwen
Doe open 't luik, ik krijg de pest,
'k Verstik in dit ellendig nest,
'k Word zinloos van dat dol gesnater,
'k Doe nooit een reis meer over water.
Nog één dag en het is te spa,
En 'k zie niets van victoria!
Je durft nog met mijn zielsmart spotten,
O, ongelikte waterrotten?!
Doet, doet toch open, 'k moet er uit!
Niet waar, ik ben een vette buit?
Je wilt gewis dien buit niet lozen?
Zegt schrafelwolven, zegt Fransozen!
Is nog uw gelddorst niet gestild?
Ben ik nog niet genoeg gevild?
Naar land! ik wil, ik moet naar land,
Naar land! of 'k steek je praam in brand!
Hij trapte en schopte met den voet,
En bonsde zich den neus aan bloed,
En beukte tegen 't ruw beschot
Van 't somber, dichtgegrendeld kot;
| |
| |
Hernieuwde d' uitval keer op keer,
En viel ten laatste aêmechtig neer.
| |
Foulness.
Zoo had hij reeds een ruimen tijd,
De denkkracht met natuur in strijd,
Versuft en krachteloos gelegen,
En nog zijn veerkracht niet herkregen,
Toen eindelijk een schok der kiel,
Waarbij hij van zijn brits onzacht,
Voorover op de planken viel,
Hem eensklaps tot bezinning bracht,
- L'ami, le bienvenu an land!
Sprak 's mans beschermer, - zie de strand
Is daar, 'k zal breng jou tout à l'heur',
Maar chut, je weet ons ben fraudeurs;
Ben nok niet met decharche klaar;
Ons niet deuz nach na Londres vaar,
Want dit is Foulness weette jy?
Je mot van nach na Londres rij,
'k Zal strak voituur kaan zoek, miskien
Jy morken dan Victoir' kan zien.
Zoo ver nu de avondschemering
Het uitzicht niet in 't rond belette,
Zag spa, met een verbaasd gemoed,
Hoe 't scheepsvolk spraakloos, doch met spoed
Herhaald, gepakt te water ging
En schuw hun vracht aan d' oever zette;
Dáár zag hij ook een vreemden troep
Van mannen, die met angst en zorgen,
In de op het land gelegen sloep,
Stil en tersmuiks de lading borgen;
Deez' handelwijze, zoo suspect,
Had 's mans vermoeden opgewekt,
Dat dit verwenscht matrozental
(Zijn schrikgevolg van Duinkerks wal
Tot Foulness kust) niets anders waren
Dan afgerichte smokkelaren;
Juist wilde 's mans verbolgen hart
Door kracht van taal zich lucht gaan geven,
Toen luide een kreet vernomen werd,
Die hem deed sidderen en beven:
- Mill' de tonner', nous somm' trahis!
| |
| |
Daar kom al de douane, zie!
Die skurk, ze confisqueer altoos,
Hernam de protegeur matroos,
- Jou skuld is 't, jij ons empresseer,
Als jij zoo skreeuw kaan veule keer:
Na land! na land! de skip verbrand!
Eh ben, ons kom te vroek an land,
Wij hatte motte kom veul later!
- Vervoerde kerel! houd den snater!
Wou jij nog op gaan spelen? 't staat
Jou waarlijk fraai, neen ik ben kwaad,
En daarvoor heb ik meer dan reden:
Spreek, heb ik niet genoeg geleden?
En, wat de kroon op 't werk nog zet,
Ik spa, ik in een smoklaars net!
Wie zal mij hier vertrouwen schenken?
Men zal gewis ook mij verdenken;
Ik bij zoo'n bende! dood en hel!
Mijn goede naam staat op het spel!
Wie zal hier voor mijn rechten spreken?!
Daar kreeg hij reeds 't rampzalig teeken:
Een forsche knevelruiter, die
Het hoofd scheen van de kompagnie,
Gaf spa den wenk, 't bevel veeleer,
Met uitgetogen zijdgeweer,
Om vóór hem op het strand te komen.
Nauw had hij dit gebod vernomen,
Of spa voldeed, gedwee en stil,
Aan 's mans zoo streng geuiten wil,
En stapte naar hem henen, want
Wat toch, wat baatte tegenstand?
Hij hoopte dat menschlievendheid
Hem hier, tot hulpbetoon bereid,
Op zijn verklaring vrij zou spreken.
Ach, waar zijne onschuld maar gebleken!
Hij gaf zijn kommervol verhaal
In vrij wat opgewonden taal,
Maar vond slechts stof tot nieuw verdriet;
Men hoorde, maar verstond hem niet;
Hij hoopte nu slechts dat zijn pas
In dezen nood een vrijbrief was;
Maar droever werd het hem te moede,
Toen de Engelschman, in koelen bloede,
De pas en portefeuille stak
En 't hoofd niet met zijn smeektoon brak,
| |
| |
Maar hem gebiedend 't sein deed geven,
Om zonder dralen, en beneven
't Gearresteerd matrozental,
Dat nu bijeen stond op den wal,
Den manschap naar de wacht te volgen;
Schoon diep gekrenkt en fel verbolgen,
Wijl hij, die 't minst niet had misdaan,
Aan die verneedring bloot moest staan,
Dacht spa: 't was in deze oogenblikken
Het best zich in zijn lot te schikken;
En, innig in 't gemoed geroerd,
Zag hij zich naar de wacht vervoerd.
Dáár trachtte hij door taal en teeken
Opnieuw zijn vrijheid af te smeeken,
Maar, zonder deernis of gevoel,
Scheen 't alles voor zijn beden koel;
Hij kon den weg naar 't hart niet banen,
Men bleef hem medeschuldig wanen,
En deed hem kennelijk verstaan,
Dat hij niet van de plaats zou gaan
Alvorens de achtbre magistraat,
Aan wien men reeds zijn pas gebracht had,
Na onderzoek en rijp beraad,
Goedgunstig over hem gedacht had.
Zoo werd door onzen braven man,
Te midden van het heftig tieren,
En beurtelings ten speelbal van
Het scheepsvolk en de douanieren,
In angst en wrevel doorgebracht.
Daar zag hij reeds aan de oostertransen
Den purpergouden morgen glansen.
De dag brak aan, zoo lang verbeid,
De dag van vreugde en plechtigheid,
Waarop de teedre Kentsche loot
De driekroon, die Britanje bood,
Waaraan gezag en macht zich paarden,
In al haar rechten zou aanvaarden;
En spa, die van deez' blijden dag,
Waarvan hij 't uchtendgloren zag,
Zich zoo veel weelde had beloofd,
Zag nu, van allen troost beroofd,
Zich door een elk voor 't hoofd gestooten,
Verdacht als sluiker opgesloten.
O, werd hij nu nog slechts bevrijd,
| |
| |
Waarschijnlijk vond hij nog den tijd
Om Englands hoofdstad te bewondren
Vóór 't eerste vreugdeschot zou dondren,
Om 't sein te geven in het rond
Dat de optocht zich op weg bevond.
Nog hield de hoop en 't ongeduld
's Mans fel geschokte ziel vervuld;
Nog steeg zijn angstige verwachting,
Toen eensklaps, tot zijn leedverzachting,
Men tijding ter douane bracht,
Dat de overheid had toegedacht
Om verder spa niet meer te krenken,
En hem zijn vrijheid weer te schenken;
Doch 't vaartuig was verbeurd verklaard
Met al de aanwezige emballage,
En van 't beslag werd 's mans pakkage
Volstrekt niet door de wet gespaard.
Het was deez' strenge confiscatie,
Zoo onverdiend als onverwacht,
Die in zijn hart weer consternatie
En tranen in zijne oogen bracht.
En wie zou niet dit lot beklagen?
Zijn blauwe casimieren broek,
Die hij des zondags slechts mocht dragen;
Zijn witte das van neteldoek;
Zijn bruine rok met hooge poffen;
Twee vesten van diverse stoffen;
Een slaapmuts, die katrijn, de meid,
Voor zijn verjaardag had gebreid;
Zijn waterproef met breeden rand;
Zijn fijn batisten overhemd,
Met die jabot van Brabantsch kant,
Voor hooge feesten slechts bestemd;
Zijn witte kousen, lage schoenen,
Zijn boordjes (fantasie fatsoenen,
Ze stonden hem zoo wonder wel!)
Zijn scheerdoos, kam- en borstelstel,
En bovenal die meerschuimkop,
Dat pronkstuk met dien zilvren dop,
Waar ega's hart uit had gesproken,
Toen, tot verrassing van den ‘baas’,
Zij hem, laatstleden Sint-Niklaas,
Tersluiks had in zijn schoen verstoken:
Dit al, zoo dierbaar aan zijn ziel,
Waar hij in Englands Koningsstad
| |
| |
Zoo gaarne mee gebanjerd had,
Zag hij dat eensklaps hem ontviel.
Maar de overtuiging dat de kans
Nu nòg bestond, de praalvertooning
Te zien bij d' optocht tot de kroning
Vertroostte opnieuw zijn boezem thans;
En, hopend op 't aanstaand genot,
Berustte spa in 't droevig lot;
Want, deed ook 't ongeval hem rouwen,
Hij had toch nog zijn beurs behouen,
Die, schoon ze onzeker wat onpas
Gedund was door de diminutie
Bij de assurantie-contributie,
Toch 't eenigst toevluchtsmiddel was
Om, door de huur van een kalesse,
Zich heen te spoeden per expresse,
Waardoor hij, na een uur of wat,
Kon wezen in de wereldstad.
| |
Londen.
Nu werd met teugelloozen spoed
Het rosgepan vooruitgedreven,
En, koelde ook 's voermans ijvergloed,
Dan werd hem 't ongeduld van spa,
Door duw en stoot en kneep aldra
Krampachtig te verstaan gegeven,
Door onheil noch verlet gestoord,
Ging dus de reis voorspoedig voort:
't Span had reeds uren doorgedraafd,
En nog werd de verzekering,
Die hij door teekenen ontving
Van zijn geleider, dat van Londen
Ze op korten afstand zich bevonden,
Door Londens aanblik niet gestaafd;
Wel voedde hij meer hoop en vond
In 's mans getuigenis meer grond,
Door 't staag vermeerderend gewemel;
Maar voelde tevens dat zijn vrees
Voor eene ontijdige aankomst rees,
Want hoog stond reeds de zon ten hemel -
Hij meende: tot zijn luistrend oor
Drong reeds 't gejoel van 't volksfeest door....
| |
| |
Daar hoort hij 't buldren der kartouwen;
't Was of de schok door 't hart hem vloog!
Hij siddert, want.... voor 't starend oog,
Lag Londen met zijn praalgebouwen.
Een zielverrukkend vreugdgevoel
Doorstroomde hem de borst en de aadren
Nu hij, na zooveel leeds, het doel
Der voorgenomen reis mocht naadren;
Maar, strekte ook de opgewelde gloed
Der blijdschap zijn verdrukt gemoed
Ten vriendelijken heul en balsem,
Zijn heil werd toch doormengd met d' alsem
Van 't voorgevoel, dat hij misschien
Alreeds te laat was aangekomen
Om d' optocht naar de abdij te zien;
Hij had het uit de krant vernomen,
Dat, als 't geschut de lossing deed,
Victoria ter kroning reed,
En reeds hoort hij 't mortier-gedonder,
Den volke tot een vreugdverkonder!....
Na zijn vooraf gemaakt bestel,
Kreeg zijn geleider 't stipt bevel,
Om spoorslags door de stad te rijden,
De hinderpalen wel te mijden,
En hem te voeren naar een punt,
Waar 't hem, zoo mooglijk, was vergund
Om maklijk, zonder af te stappen;
Het kijkje naar den stoet te snappen;
Hij reed dies in gejaagd galop
De jubelende hoofdstad binnen.
Verrast, bedwelmd van ziel en zinnen,
Zag hij, de vreugdevlag in top,
Elk huis met bloem- en doekfestoenen
En eik- en looverkransen groenen,
Terwijl zijn onverzadigd oog,
Zich vestte op menig zuil en boog,
Met vendel en banier getooid,
Van lint en draperie omplooid
En rijk beschilderd met deviezen;
Hij moest in d' aanblik zich verliezen
Van al die schoonheid, sier en pracht,
Door smaak en kunstzin uitgedacht.
De lucht was meê aan tonen rijk;
Het klokkenspel, de krijgsmuzijk,
Het volksgejuich, de vreugdeschoten,
| |
| |
't Hielp 's mans vervoering al vergrooten.
Er deed geen enkle hinderpaal
Zich op in de afgerende straten;
Want, blonken ze uit door pracht en praal
Ze waren eenzaam en verlaten,
Wijl haar bevolking apparent,
Zich naar den trein had heengewend.
Daar kwamen ze eindlijk aan de wijken,
Waar 't dof rumoer der vreugdeblijken,
Meer hoorbaar en verstaanbaar werd:
Dáár zagen zij den weg versperd
Door uitgezette wachtpiketten,
Wier ruiters 't rijtuig streng beletten
Den rit nog verder door te zetten,
Dewijl men ter nabijheid was
Der plaatsen, waar de staatsie ras
Voorbij zou trekken naar de abdij.
Nu zocht men 't elders te beproeven,
Maar moest zich evenzeer bedroeven,
Want overal, aan elke zij
Zag spa de voorzorg stipt genomen,
Om ieder rijtuig voor te komen,
Dat, eveneens als hij, den tocht
Nog verder te vervolgen zocht.
Voor de overmacht gedwee te zwijgen,
Maar zonder dralen af te stijgen,
En nu te zien of hij te voet
Niet beter op zijn slag kon komen,
Dacht spa, was in deez' toestand goed,
En zijn besluit was dra genomen,
Om, voorwaarts dringend, toch te zien,
Of 't hem gelukken zou, misschien
Het heil te smaken, dat van pas
Een plekje voor hem open was;
Al zag hij ook door scheur of reet,
Al kostte 't hem ook zorg en zweet,
Al moest hij op zijn teenen staan,
Zag hij de staatsie slechts passeeren,
Dan werd zijn vurig zielsbegeeren,
Dan was zijn hoogste wensch voldaan.
Hij drong dus voort met kracht en moed,
Maar eensklaps stolt van schrik zijn bloed,
Gebluscht is al zijn ijvervuur:
Hij stuitte als op een vasten muur
| |
| |
Van stellingen, door 't stadsbestuur
Of speculanten opgeslagen:
En die, drie-, vier, soms vijfdeks hoog,
Ontelbre menschen moesten dragen.
Thans richtte hij 't onrustig oog
Op 't aantal deuren, vensters, daken,
En zag, tot zijn verbazing, ras,
Waar 't uitzicht niet belemmerd was,
Hoe van het volk, daar opgetast,
Schier smorend door elkanders last,
Millioenen hoofden voorwaarts staken.
Dit schouwtooneel zoo vreemd als groot,
Kon nu de zekerheid hem schenken,
Dat aan geen kijkplaats viel te denken;
Het eenigst wat hem overschoot,
Was goedsmoeds nog de hoop te voeden,
Om voor 't retour der koningin,
Een plaats te vinden naar zijn zin,
Waar 't stoorloos uitzicht mocht vergoeden
De ramp, die hij niet kon ontgaan,
Om hier als Jut voor 't hek te staan;
Want, vast had hij zich voorgenomen,
Om, eer de stoet terug mocht komen,
Naar goede menschen uit te zien,
Die hem in huis... of kon misschien
Zoo'n driedeks opgericht machien,
Hem nog een beter uitzicht biên -
Het was hem alles welkom, wat
Een plekje voor hem oovrig had,
Het kostte, wat het kosten mocht.
Geen uitzicht vindend om zich henen,
Zoo wendde spa den aanblik af
Van 't volk, dat hem, ten spijt en straf,
Zoo vele vreugdeblijken gaf;
Spa keerde tot zijn rijtuig weer,
Hij vond zijn span helaas, niet meer:
Kales en voerman was verdwenen.
Tot recht verstand dient hier gemeld:
The Coachman kreeg vooruit zijn geld.
In 't hart bedroefd, wijl op zijn tocht,
Zijn goed geluk hem had verlaten
Bij al wat hij verrichten mocht,
Liep hij berooid door Londens straten,
Zich wendend van het feestgejoel,
| |
| |
Zoo pijnigend voor 's mans gevoel.
't Was niet zoo leêg meer als daar even
In 't overige deel der stad,
Waar de optocht niet geschitterd had;
Daar kwam bedrijvigheid en leven
Van 't volk, dat van de staatsie kwam
En nu den koers naar elders nam.
De menigt' werd hoe langs zoo grooter
En saamgepakt; ja, eindlijk schoot er
Schaars plaats meer over; 't bleek nu ras
Dat de optocht ter bestemming was;
Spa voelde d' aandrang om zich henen
En was dra in den stroom verdwenen.
| |
De terugtocht der kroningsstaatsie.
Reeds ver gevorderd was de dag
Die Groot-Britanjes kroonfeest zag;
Reeds liet Westminsters grijze toren
Een drietal doffe slagen hooren,
En weer was alles opgevuld;
De weg, die naar 't paleis geleidde,
Zag 't volk weer, dat met ongeduld
Victoria's terugkomst beidde.
In de opgepropte Cockspurstreet:
Op een der hooge prachtstellages,
Die, rijk bekleed met keurstoffages,
Festoen en wimpel schittren liet,
Bezette een saamgevloeide kring
Tot stikkens toe, en paréage
De luisterrijke tweede étage,
Maar onder deez' verzameling
Ontdekte men een kleinen man,
Die 't zweet zich van het voorhoofd droogde,
Die aan den opdrang nu en dan
Zijn embonpoint te ontwoelen poogde:
't Was spa; door goed geluk bestuurd,
Had hij een plaats hier afgehuurd;
Hij voelde een machtige exultatie,
Toen men goedwillig hem de gratie
Bewees (wijl men begrepen had,
Dat hij geen Engelsch geld bezat),
Door teeknen hem te doen verstaan,
| |
| |
Dat men zijn ‘Willem’ niet versmaân,
Maar 't goudstuk accepteeren wou,
En hem een staanplaats geven zou.
Getroffen door dit staaltje van
Echt Londensche menschlievendheid,
Toonde ook de goedgezinde man
Zich tot zijn offer wel bereid;
Hij trok gedwee de beurs en stond
Door deze heffing ter passage,
Al spoedig op de bel étage,
Waar hij een fraai gezelschap vond.
Maar, was 't in aantal nog al groot,
Men had intusschen nog geen nood
Om voor 't verdriet te moeten beven,
Wanneer de trein voorbij zou gaan,
Elkander in den weg te staan
Door d' al te grooten drang, die wis
Voor velen ook bezwarend is, -
Was 't maar bij 't eerst getal gebleven!
Maar neen, helaas! ten spijt van spa,
Zag hij aanhoudend, voor en na,
Door tal van dames en van heeren,
't Gezelschap groepsgewijs vermeeren; -
Spa hoopte dat men 't druk gesjouw
Des toevloeds straks beletten zou;
Doch neen, 't was schandlijk, ongehoord!
De troep vermeerderde al maar voort,
Zoodat in 't eng bestek alras
Geen luttel plekjen oovrig was;
Men trapte, stiet en drong elkaar,
Om plaats te winnen, doch voorwaar,
Het strekte slechts tot leedverzwaring;
Men stond er als gepakte haring.
En spa, hoe ging het spa toch weer?
Ach, kwelling sprak er uit zijn blikken;
Zijne armen hingen langs hem neer,
Hij kon geen lid, geen vin verwrikken.
Voor hoofd en zenuwen beducht,
Bezwaarde hem de dikke lucht;
Het zweet liep in deze atmospheer
Hem taplings langs de wangen neer;
Maar, wat hem heul in 't lijden gaf:
Hij stond, o troost! niet achteraf
En vóór hem was geen hinderpaal,
Zoodat het nu niet kon mankeeren,
| |
| |
Om zonder letsel deze maal
Den stoet eens mooi te zien passeeren. -
Men hoorde weer 't kanongeknal
En 't schetterend bazuingeschal,
Die aan het volk de kondschap deden,
Dat Groot-Britanje's rijksvorstin
Gekroond was, dat de koningin
Van 't kerkgebouw was afgereden.
Hoog steeg de spanning nu van spa:
Het denkbeeld, dat victoria
Plechtstatig hem voorbij zou rijden,
Deed nu met moed de smart hem lijden
Dat hij zoo nauw gedrongen stond;
Dat hij geen oogenblik zelfs vond
Om van 't gedrang zich los te woelen.
Al luid en luider werd het joelen
Der menigt, dat van verre klonk,
Dat nu de zekerheid hem schonk,
Dat hij de machtigste aller vrouwen,
Ter kroon gehuldigd, zou aanschouwen,
En dat ze al na en nader kwam,
Zei hem 't gejuich dat hij vernam;
Hij hoorde 't trapplen der genetten
Alree van 't ruiter-eskadron,
Waar 't feestprogramma meê begon:
Hij reikhalsde om den stoet te zien;
Daar hief op eens een tal trompetten
Het volkslied aan. - God save the Queen!
Juichte ieder meê, het hoofd ontbloot,
De geestdrift was bij allen groot.
Spa, die de hoofden zag ontdekken,
Wilde uit beleefdheid en fatsoen,
Ook meê met Britsche comfort doen:
Maar toen hij de eerste poging deed,
Om naar het hoofd de hand te strekken,
Toen zag hij, tot zijn grievend leed,
Dat hij die poging op moest geven;
Verstikt, verdrongen en verplet,
Scheen de arm hem aan het lijf te kleven.
- You little one! take off your hat,
You don't respect our holy song,
You are the only brute among
The whole society, God damm!
- Wat is dat voor een rauwe stem?
Dacht spa, van angst en twijfel stom;
| |
| |
Hij draait het hoofd eens even om,
En ziet een man, wiens gramme blikken,
Op hem gericht, hem op doen schrikken.
- Wat? sprak hij, - meent u mij daarmeê?
Yes, yes, it seems you will not hear,
Pray, sir, why don't you, what I say?
- 'k Versta geen Engelsch, heusch, geen zier!
I'm sure: he don't you understand.
- Wat moet nu weer die lange vent?
Dacht spa, een tweeden hoorend spreken,
Men schijnt met mij den draak te steken;
Ze hebben hier vervoerd veel snaps!
- Might it not be the thing perhaps,
If I should try my French here, Tom!
Zei de eerste spreker toen weerom.
- Dis donc, monsieur! ote ton chapeau!
- Wat?...mijn chapeau? u meent mijn hoed?
Afnemen, he? je praat heel goed,
Maar kan ik dat? Men dringt mij zoo!
U wilt: ik zou mij 't hoofd ontblooten?...
Ik deed daartoe reeds lang mijn best,
Maar, hemel, 'k zit hier opgesloten,
Mijn armen zijn me aan 't lijf geprest,
Als 't lang duurt word ik dood geplet!
- He, ce qu'il dit! pull off that hat!
- Wat maal je toch? wel nou kom an!
Wat heb je 't op je heupen, man!
Ik kan niet! heb je 't nou verstaan?
- You must not stand here like a quaker?
- Kom! loop voor mijn part naar de maan!
Ben jij hier kommandant? wel zeker,
Waarom niet! 'k sta hier voor mijn geld
Zoo ongepermitteerd gekneld,
Dat ik den adem nauw kan halen.
- Off with your hat, I speak to you!
- Ach, malle vent, leg niet te malen,
'k Ben lang reeds jou gekakel moê!
Dat Engelsch volk heeft veel pretentie,
Het is mij altijd wel gezegd,
Een elk neemt, zij het heer of knecht,
Het air aan van een excellentie.
't Zijn trotsche rekels! 'k zeg nooit meer
Een enkle letter tot hun voordeel;
Nooit zijn ze eens hupsch, maar zien veeleer
Op vreemden als op honden neer.
| |
| |
Zoo dacht vriend spa, doch in zoo'n oordeel
Behoort het, dat men billijk blijv':
Hun staatkunde is toch buiten kijf
Verheven, rechtdoend, edel, groot!
Zit soms een nabuur in den nood,
Dan zijn ze erbarmend en menschlievend
En zonder dralen hem gerievend: -
Wordt hij door de overmacht gedrukt,
Slaat hem de nijd en wangunst wonden,
En richt hij 't smeekend oog naar Londen,
Terwijl hij afgestreden bukt,
O, dan zijn ze in 's vervolgden leed,
Altijd met wisse hulp gereed,
Dan schimpen ze op den overmoed
Waarvoor soms 't heilig recht bezweek,
En zenden met hulpvaarden spoed,
Tot stelping van des lijders bloed,
Hem, uit hun politieke aptheek,
Hechtpleisters toe met groote rollen,
Die pleisters noemt men protocollen. -
Doch kom, dacht spa, - 't is hier geen tijd,
Dat ik mijne overpeinzing wijd,
Aan 't echt karakter van die snaken;
Wat heb ik thans met hen te maken?
'k Sta hier slechts om den trein te zien!
Daar zag hij d' aanvang van den stoet,
En luider werd de vreugdegroet,
En scheller klonk 't: God save the Queen!
Pull off that hat! dus riep men weer;
Doch spa zag voor zich stijf en strak
Naar 't schoon begin des treins, en brak
Met dat geschreeuw het hoofd niet meer;
En zeker deed de man verstandig:
De drang maakte immers hem onhandig?
En, om zijn nood te doen verstaan,
Was 't moeite tevergeefs gedaan,
Wijl 't bleek, dat niemand in het rond
Een enkel Hollandsch woord verstond;
Hij liet dus wijs de schreeuwers schreeuwen,
Bekreunde zich niet om die spreeuwen,
Maar keek noch omwaarts noch ter zij';
Want van den onafzienbren trein,
Die aantoog van 't Westminsterplein,
Trok de eerste staatsiekoets voorbij.
Doch noodlot! bron van lief en leed,
| |
| |
Waarom toch waart ge op spa zoo wreed?
Was 't hem in 't minst dan niet vergond,
Om op deez' reis een enklen stond
Eens ongestoord genot te smaken?
Waarom moest ge elke vreugde wraken,
Die spa gekocht had of gepand,
En waarom moest uw looden hand
Zoo onverpoosd, zoo wreed hem kwellen,
Door al zijn hoop te leur te stellen?
Daar heft op eenmaal de euvelmoed
Zijne ijzren vuist omhoog, en doet
Haar nederbonsen op spa's hoed,
Die om het hoofd niet sluitend scheen;
Want - toen de slag werd toegebracht,
Verkeerde hem de dag in nacht:
De hoed gleed eensklaps naar beneên,
Hem over neus en lippen heen,
En, tot de kin er in gedoken,
Was 's mans gelaat in 't vilt verstoken.
- Dat 's satans slecht! dat 's fielterij!
Riep spa, - ik kreeg dit fooitje van
Dien uitgedroogden Engelschman...
Wat wil die lange slier van mij?
Maar menschen gaat eens wat op zij',
En geef me toch mijn handen vrij,
Om zoo mijn hoed van 't hoofd te lichten!
Doch hemel! zou uw deernis zwichten?
Ge schijnt te spotten met mijn leed?
Ik hoor u schaatren! gij vergeet
Dat ik als gij, hardvochte liên!
Ook graag de staatsie wel wou zien!
Help, hemel! help! je drukt me dood!
Ach, 'k smeek: verlos mij uit den nood,
Mijn goede, lieve, beste menschen!
'k Ben half reeds in mijn hoed gesmoord,
Maar hoe! kanalje, lach je voort?
Je zou je vloeken of verwenschen!
Zoo smeekte, schold en tierde spa -
Maar vond ontferming noch gena;
Hoe meer de man geraakte in vuur,
Hoe meer men lachte om 't mal figuur,
Dat hij gedrongen was te maken.
Ja, schoon voor hem een ongenucht,
Voor andren was 't een vreemde klucht,
| |
| |
Waarin de spotzucht vreugd mocht smaken.
Intusschen werd de attentie van
Den door het lot geslagen man
Weer afgetrokken naar de staatsie,
Wier oogverblindbre praal en pracht
Te boven ging wat kracht en macht
Hier immer tot glorificatie,
Het schitterendst had uitgedacht. -
Daar stond hij moede en afgemat,
Door 't rustloos prangen van den druk,
Wanhopend, wijl het ongeluk
Hem onvermoeid geteisterd had.
Hij hoorde 't jubelen der menigt,
Haar vuurge kreten, saam vereenigd,
Ontboezemd blij van ziel en zin,
Doch pruilde bij 't gejoel der blijheid;
Want, schoon ook dicht in haar nabijheid,
Hij zag geen koningin, geen stoet,
Maar keek, met gif en gal in 't bloed,
Naar 't binnenleder van zijn hoed!!
Hij ondervond een foltering,
Wat ooit op 't wisslend levenspad
Hem smartelijk gevallen had. -
Nog enkle vreeslijke oogenblikken
Verliepen in dien bangen nood;
Nog bleef de drang der menigt groot,
Ja, eindelijk dacht spa te stikken:
Doch, waar de nood ten toppunt is,
Schenkt vaak het lot verlichtenis.
Daar voelt hij eindlijk minder drukking;
Hij voelt zich los, o, wat verrukking!
Hij voelt zijn beide handen vrij...
Hij schuift vol drift den hoed omhoog;
Maar hemel! wat ontwaart zijn oog?...
De heerlijke optocht is voorbij.
Het bleef niet bij de kroningsstaatsie:
Men wachtte een groote illuminatie, -
In 't Greenpark zou, naar allen schijn
Een fraaie luchtbal opwaarts stijgen, -
't Volk zou een prachtig vuurwerk krijgen -
Daar zou dinee ten hove zijn, -
Men kon een os aan 't spit zien braân,
Mocht gratis ter komedie gaan, -
| |
| |
Men kon, wanneer men lust liet blijken,
Ter kerk den Edwardstoel gaan kijken,
Maar spa, de wreed bedrogen man,
Had eindelijk genoeg er van;
Hij wilde nu van niets meer weten.
Geen volksvermaak, hoe ook geheeten,
Dat hem meer tot zich trekken kon;
Hij zocht een logement, begon
Zijn hongerige maag te spijzen,
En liet zich toen een kamer wijzen,
Waar hij diep in de veeren dook,
En afgetobd zijne oogen look,
Om voor zijn smarten rust te vinden
En 't zelfverwijt te doen verzwinden; -
Ook had hij daar aan dick, den knecht,
Die ietwat Hollandsch sprak, gezegd,
Om hem voor dag en dauw te wekken,
Wanneer den andren morgen vroeg
De boot naar Holland zou vertrekken;
Hij had van al het moois genoeg.
Hij wou en zou de stad ontvlieden,
Die hem slechts spijtgevoel kon bieden.
Daar lag hij neer en sliep alras,
Terwijl gansch Londen vreugde was;
Maar, had hij wakende te lijden,
Ook slapend had zijn geest te strijden;
Want, in een pijnigenden droom,
Ontwaarde hij met diepen schroom
De gramme blikken van zijn gâ,
Waarbij, met bondigheid en klem,
Door vrouwliefs melodieuze stem
Den wreed te leur gestelden spa,
(Die bloô terecht stond voor mama,
Als moest hij haar pantoffel vreezen,)
De strenge les werd opgelezen,
Terwijl hij zijn vergrijp beleed,
En om vergifnis te bekomen,
Berouwvol de belofte deed,
Dat, wat hij voorts mocht onderstaan,
Vooraf heur raad zou zijn vernomen,
Dien hij niet in den wind zou slaan;
Dat hij zich altoos zou gedragen
Naar haar begeerte en welbehagen;
| |
| |
En, of die droom ook werd vervuld,
Toen spa weer bij zijn eega kwam,
Of, hoe ze 't met elkander stelden,
Is 't geen ik nimmer juist vernam -
Het werd me als een geheim verhuld;
Maar zeker kan ik nogtans melden,
Dat, komt er ooit een kroning weer,
Al lokt het uitzicht nog zoo zeer - -
piet spa gaat naar geen kroning meer.
|
|