De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Tonen voor Huis en Hart.Aan Maria.
| |
[pagina 29]
| |
Toen ja, toen werdt gij me eindloos meer,
Mijn zuster waart ge, ik was uw broeder
In jezus christus onzen Heer.
Zijn bond moog onzen bond versterken:
Dat zij de bruidsgift, die u wacht,
Dat zij voor mij de straal der hope,
De lichtster in den levensnacht.
O, dat wij nooit die baken derven,
't Zij schaduw onzen voet omhult,
Het zij wij in Gods weldaan juichen
En blijde hoop de ziel vervult.
Hij blijv' de rots van ons vertrouwen,
Hij kweek' den Hemel in 't gemoed,
En doe er immer vrede wonen:
Zoo worde ons 't leven dubbel zoet.
O, danken wij zijn zegeningen,
Zijn leiding in ons beider lot,
Dat danken, bidden en gevoelen,
Die zucht naar 't heiligst zielsgenot.
Maria, dierste en uitverkoorne,
Wees gij mijn eenigst, wees mijn al!
Geen wel of wee, dat onze banden
Voor hier of ginds ontknoopen zal.
Dit bad, dit smeekte ik bij de stonde,
Toen 'k met u opging naar dat huis,
Om met u me aan de bron te laven
Van 's Heeren woord en 's Heeren kruis;
En, zoo er ooit een uur mocht naken,
Dat schaduw werpt op ons verbond,
God moog de zon des vredes wezen,
In Wien de ziel heur roeping vond.
Hij doe de nevelen verdwijnen
En blaas Zijn adem op ons pad;
Blijf Hij de hoeksteen onzer liefde,
Die 't al - ook ons - heeft liefgehad.
1848.
| |
Ons vierspan.
| |
[pagina 30]
| |
Van ouderlijk gewin
Maar.... bracht ons ieder popje
Wel duizend poppen aan?...
Ik heb 't niet nagecijferd
Om daarvoor in te staan.
Wel duizend vorderingen
Voor voeding, vorming, kleed,
Begrooten mijn begrooting,
Meer dan ik waan of weet.
Enfin, wat zal het baten
Of 'k zucht, of praat, of mok?
En..... huiselijke zaken....
Wie hangt die aan de klok!
Neen, liever wil ik juichen
In 't lot mij toegedacht,
Om duizend zegeningen,
Die ons het vierspan bracht.
Word ik in 't werk gehinderd
Door wildzang en getier,
Ik berg heel graag het schrijftuig
Bij 't kinderlijk ‘pleizier.’
En 'k spring met hen in 't ronde,
Schoon moeder 't woelig vindt,
En 'k denk aan werk noch zorgen,
En.... 'k word met hen een kind.
Dan hoor ik honderd vragen,
Zoo onvoorziens als raar,
Die 'k allen nooit beantwoord,
Al word ik honderd jaar.
De jongste maakt mij moede
Bij sprong of kapriool,
En de oudste mij verlegen
Door wijsheid van de school;
Heb ik een ledig uurtje,
Schoon schaars mij toebedeeld,
't Wordt zorgloos doorgedarteld
En dartel omgespeeld.
Nu vraag ik al wat hart heeft:
Heb ik geen groot gelijk?....
‘Neen!’ roepen de Almanakken:
‘Neem naar je cel de wijk!
Wat malen we om je vierspan?
Pers uit een bijdraag, pers!
We zitten lang te wachten,
| |
[pagina 31]
| |
Een vers, een vers, een vers!
Mij,’ roept men, ‘mij voor allen!
Je hebt het ons beloofd!’...
Wel, zou je 'm niet verzeggen,
Die zoo je vreugde rooft!
Hoor! rellen honderd brieven:
‘Wat stel jij ons te leur!’
'k Zeg ook: ‘Loop naar den rijkdom,
Vervelend redacteur!Ga naar voetnoot1)
Ten Kate! Weeldrig zanger!
Maar vader bovendien, -
Kunt ge in mijn achterblijven,
Gij, zooveel kwaads wel zien?
Mijn vierspan gaat voor 't speeltuig -
Gij - wraakt het wat ik doe?!
Gij? - hebt ge nog geen vierspan -
Toch zijt ge er na aan toe.
Plaats, wilt gij, in uw boekjen,
In vredes naam deez' brief,
Al keurt men deze bijdraag
Wat al te subjectief.
Welaan, dat ieder 't wete,
Waar 'k met mijn bijdraag blijf:
'k Speel liever met mijn jongens,
Dan dat ik verzen schrijf.
Licht knikt een goedig vader
Mij toe om 't geen 'k beleed:
Dat ik uit oudervreugde
De lierendreun vergeet.
Nog eens, 'k verlaat de schrijfcel,
Als 't kinderliedje klinkt,
'k Verstrooi mijn dichterplannen,
Mijn Perrian roest in d' inkt.
Ons vierspan blijft voor alles
Mijn hoogste poëzij.
God late 't mij behouden -
Ten Kate! wat zegt gij?
1851.
En geldt het hier den zanger
Noch zijn ‘Vergeet mij niet’ -
| |
[pagina 32]
| |
Nóg juich ik in het viertal,
Dat God mij liefdrijk liet.
En - is 't nu vier jaar ouder,
En - wast mijn zorg met hen,
't Is nóg mijn liefste rijkdom,
Die 'k op mijn reisweg ken.
't Voegt, dat voor hunne leiding
Elke andre roepstem zwicht.
Mijn lieve vrouw zegt; amen -
Ik....sluit mijn boekcel dicht.
1855.
| |
Vijf rozenpotten.Mijn jaardag! lieve en teere ontmoeting!
Een kleine kring sluit zich om mij:
Een dierbre vrouw, een juichend viertal -
't Kleurt mijn Septemberochtend blij.
Ze zeggen mij door kus en handdruk,
Meer dan de mond te kennen geeft,
Dat ze in mijn heil zich mee verheugen.
Dat vader in hun harten leeft.
Geschenken? och, 'k eisch geen geschenken
Dan kinderliefde en dank aan God;
Toch wacht mij, 'k weet het door gewoonte,
Van ieder kind een rozenpot.
Reeds zoekt mijn oog, ondanks mij zelven,
Naar de uitkomst van dit stil bedrijf;
Maria, suze, pieter, willem -
Vier rozen? neen! ik tel er vijf!
Dank, beste vrouw, dank lieve kindren,
De traan, die in mijn ooghoek beeft,
Zij u de tolk van diepe erkentnis
Voor 't fijn gevoel dat in u leeft.
Die vijfde roos - zij is van anna,
Van 't lieve wicht dat van ons ging,
Dat, afgescheurd van 't ouderharte,
Een schakel nam uit onzen kring.
Vergeten? neen dat jongste zusje,
Die engel, dat vierjarig kind,
Dat gij beweend hebt met uw moeder,
En met uw vader hebt bemind!
Vergeten? neen, 't blijft met ons leven,
| |
[pagina 33]
| |
Ook nu 't in reiner leven roemt:
Haar beeld blijve in ons midden toeven,
Heur naam zij ieder uur genoemd!
Spreekt vrij, herinnert vaak elkander
Haar vroolijk spel, haar vriendlijk oog;
Herdenkt de tijden, toen ze dartlend
Van mijne - in moeders armen vloog;
Toen ze, in uw spelen medehupplend
Ons hart stal door haar zoet gevlei,
Gij allen, blij in hare blijheid,
Bezorgd ook bij haar droef geschrei,
Gij allen zaagt de kinderkrankte:
Ze spaarde ook onze woning niet,
En spoedig was de glans der vreugde
Geweken voor ons stil verdriet.
Het leven mocht lang weerstand bieden,
Ach, onze laatste hoop verging
En uwe en onze tranen vloten
Bij 't lijkje van de lieveling.
De dag van Hemelvaart!Ga naar voetnoot1) gij weet het
Wat indruk ons die morgen gaf!
Het klokgelui, dat kerkwaarts noodde
't Was ons een troostzang naar heur graf.
Wij legden daar onze anna neder,
Dat teere bloempje in 's levens gaard,
Aan u en ons zoo vroeg ontnomen -
Maar zij voor 's levens storm gespaard.
Laat, kindren, uw gewoonte blijven,
Al wekt ze weemoed, 'k wensch die pijn,
Vooral op mijn en moeders jaardag
Moet anna in ons midden zijn.
Vergeten, neen! vergeten nimmer,
Ook niet wanneer een feestuur slaat, -
't Verlies eens kinds voor 't ouderharte....
Daar is geen wond die dieper gaat.
1853.
| |
[pagina 34]
| |
Theodoor.Ga naar voetnoot1)
Theodoor! ‘van God gegeven!’
Jongste van mijn dier gezin,
Met uw eerste kreet van 't leven,
Trad de vreugd weer bij ons in.
Werd een lievling ons ontnomen -
Wij berusten in 't verdriet;
Nooit geneest zoo'n wond volkomen,
Want een kind vergeet men niet.
Doch, zoo we immer blijde waren,
Bij een telg, in God verbeid,
Wat ons hart thans mocht ervaren -
't Was een teug der zaligheid.
Heerlijk PaaschlichtGa naar voetnoot2), schoone morgen,
Diep staat ge in mijn ziel geprent,
Toen mijn nieuwe levenszorgen
Rustig werden afgewend.
Vadervreugde, moederweelde -
Smeekten, dankend, zegen af
Van de hand, die sloeg en heelde,
Wijze hand, die nam en gaf.
Door den traan heen, 't oog ontsprongen
Blikte ik, rijk bedeelde, in 't rond:
't Paaschlied in den geest gezongen,
Gold dat wiegje naast die spond.
Boven bidden en verwachten
Daalde er zegen van zijn troon,
Kreeg de moeder nieuwe krachten
Bij de ontwikkling van haar zoon.
Theodoor - ‘van God gegeven,’
Jongste van mijn dier gezin,
| |
[pagina 35]
| |
'k Gaar bij d'aanblik van uw leven,
Nieuwe blijdschap, nieuw gewin.
'k Hoor weer vroegre tonen klinken,
Nieuw geschater, nieuw gedruisch:
'k Zie weer 't oude speelgoed blinken,
Lang geborgen in mijn huis.
Nieuwe klanken om mij henen
Door mijn oor een tijd gemist,
Doen weer lach en lied vereenen,
Alles schijnt verjongd, verfrischt.
Moeder danst met de oudre snaken
Vroolijk rond in breeden kring:
Alles wil zich jonger maken
Om den jongsten lieveling.
Waar verzachting werd geschonken,
Waar vergoeding werd bereid,
Ik heb aan die bron gedronken
Die van boven tot ons leidt.
Kind, uw naam: ‘van God gegeven!’
Drukt der oudren dankbee uit;
In uw druk en dartel leven,
Loven wij Gods liefde luid.
Laat die naam uw leven merken,
Blijft Hem trouw, die ons u gaf,
Braafheid spreke uit al uw werken,
Van uw wieg tot aan uw graf.
Min uw moeder, steun uw vader,
Als hij eens uw hulp behoeft;
Godsvrucht zij uw levensader
Wat u vleit of u bedroeft.
Eerlijkheid bestuur uw daden,
Rondheid leve in hart en mond; -
Voor- of onspoed kleure uw paden -
Doe uw hand slechts wat ze vond.
Nog verstaat gij niet mijn beden,
Nog kent gij geen goed of kwaad;
| |
[pagina 36]
| |
Maar, moogt ge eens uw weg betreden,
Toon dan dat ge mij verstaat.
Blijft ge nog veel toezicht vragen,
Stoort ge moeders nachtrust vaak,
Geev' dat nooit in later dagen
Ze om uw gang uit vreeze waak.
Dierbre schat van God gegeven,
Na den schat dien 't hart verloor:
Heb, tot hulp en heul in 't leven,
Lang uw ouders, theodoor!
Mocht men op uw vader doelen,
Dat hij slechts in kortswijl leeft,
Kind, ik hoop, gij zult eens voelen,
Dat hij de ernst wel 't liefste heeft.
Wees ook gij blij met de blijden,
Vriendlijk 't oog en gul de mond,
Maar zorg, wat ge uw hart moogt wijden,
Dat het steunt op zuivren grond.
Theodoor, ‘van God gegeven,’
Blondje met uw lief gezicht,
Ruste er zegen op uw leven,
En sluit eenmaal 't oog ons dicht.
1861.
| |
Aan Constance.
| |
[pagina 37]
| |
Gelukkig waar dit drietal spreekt
Van reiner harmonij,
Van Hem, die wat hij bindt of breekt,
Het beter weet dan wij.
| |
Onze lieve kleine hendrik.Hij was zoo schoon, zoo zoet, zoo lief!
Hij was ons aller hartedief,
Zoo vroolijk, zoo aanvallig;
Het was of elk gestameld woord
Ons toeklonk uit een hemelsch oord,
Zoo vriendlijk, zoo lieftallig!
't Was ons of hij het zelve wist
Bij alles wat er werd gemist,
Wat hij ons kwam vergoeden;
Wat winst hij was voor 't oudrendeel;
Hij nam veel weg en bracht zoo veel,
En deed nog meer vermoeden.
Daar kwam weer dartel feestgedruisch
Weer 't koestrend zonnetje in ons huis,
Dat sprak van blijde dagen;
Dat dankten we in d' ontvolkten kring
Aan moeders jongsten lieveling,
Aan 's vaders welbehagen.
Gezegend was mij elke dag,
Die voor mij aanbrak met een lach
Die mij hield opgetogen;
Hij wekte in mij weer levensmoed,
Hij bracht mij dan den morgengroet
Van een paar englenoogen.
Ach, toen het krankbed mij onthield
Wat mij verrukt had en bezield,
't Gezicht dier kinderblikken,
Achtte ik de voorzorg goed en recht,
De scheiding, plicht ons opgelegd;
Maar zwaar viel 't mij te schikken.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 38]
| |
Doch, toen 't gevaar was afgewend
En 'k weer, naar doctoraal consent,
De mijnen mocht ontmoeten,
Hoe dankbaar was 'k, hoe wel te moê,
Toen mij zijn kreet: na Paatje toe!
't Geleedne kwam verzoeten.
En toen de huiselijke kring
Me, aanvankelijk hersteld, ontving
En mijne erkentnis deelde;
('k Voel nog hem zitten op mijn knie)
Was hij 't, met de oudste in harmonie,
Die niet het minst mij streelde.
Ik juichte eens in een grooten schat,
'k Heb voor mijn deel veel liefs gehad,
Ach, 'k moest ook veel beweenen;
Want bij mijne offers, duur en zwaar,
Ging ook reeds in zijn tweede jaar
Mijn lieve hendrik henen.
Eén rukwind en de bloem brak af,
Eén stuip - op nieuw de gang naar 't graf,
Dat zooveel liefs bevatte;
Hij rust bij 't groepje dat mij wacht,
Het groepje dat mij zegen bracht -
Of ik 't naar waarde schatte?....
Door iedre vreugd een lijdenstraan,
Berg op, berg af in 't voorwaarts gaan,
Is onze weg door 't leven,
Mist maar de hand den reisstaf niet,
Die ons den steun naar Boven biedt,
Wat zou het anders geven!
Geweken was weer 't feestgedruisch,
Mijn woning droeg op nieuw het kruis,
Zou 't mooglijk zijn voor immer?
'k Gaf onderworpen uit mijn kring
Mijn jongsten schat, mijn lieveling,
Hem ooit vergeten? nimmer!
1874.
| |
[pagina 39]
| |
Aan ons nakomertje.Ja lieve Constantijn,
Gij moogt er zijn,
Al werdt gij opgewacht
Met vrees in traan en klacht;
Gij kwaamt - en met uw intreê in het leven
Was alle zorg van 't moederhart verdreven!
Uw eerste levenskreet -
Hij overstemde al 't leed
Dat nog in stilte werd gedragen
Om menig wond in 't ouderhart geslagen.
Mijn Benjamin, mijn Constantijn.
Gij moogt er zijn!
Wat groeit gij welig op
Gij laatste rozenknop
Aan 't boompje van ons echtlijk leven;
Wat hebt ge ons al genot gegeven!
Uw vriendlijk oog, uw englenlach,
Uw kennis, wassend met den dag;
Uw bloeiend, mollig, fijn gelaat,
Uw dartelheid: gezondheidsmaat -
Ze doen ons weer de vreugde garen
Van 't eerste heil der huwelijksjaren.
Werdt gij niet meer verbeid, ja zelfs nietmeer gewenscht,
De ervaring had de hoop begrensd;
Gij kwaamt - en alle vrees vlood heen:
't Was weer de zon der vreugd, die om uw wiegje scheen;
Gij eischtet dankbaarheid in ongesproken woorden;
Wee ons, zoo wij haar uiting smoorden!
Ja lieve Constantijn,
Gij moogt er zijn.
Gij, die de moederborst deedt zwellen,
Gij kwaamt ons zooveel goeds vertellen;
Gij opent weer een nieuw verschiet:
Gij zegt: op aarde is wel verdriet,
Maar levensvreugd biedt ze ons ook te over.
Gij knaapje met uw mingetoover!
Ik ben verjongd naar zin en ziel
Sinds op mijn pad weer 't zonlicht viel,
Toen gij uw eerst geluid deedt hooren,
Dat zonlicht dat weer hooger op mag gloren,
| |
[pagina 40]
| |
Nu 'k zie hoe ge aller hart verblijdt
En oud en jong ten speelpop zijt;
Gij lieveling van blond en bruin
Schoon bloemeke in mijn wintertuin!
Och neen, ik mag mij niet meer vleien
Dat ik uw groei zal zien gedijen
Tot zelfzorg en volwassenheid;
Maar 'k hoop dat Hij uw pad bereidt,
Die tot mijn heil mij duidlijk deed verstaan
Hoe lief en leed hier samengaan.
O, dat Gij eens de moederliefde loont
Van haar in wier gemoed de vrede troont,
Die voor haar kroost de reinste zielebeden
Bekrachtigt met haar zorg en duizend teederheden.
Word eens haar steun en blijf haar troost
Op 't eerlijk pad dat gij u koost,
En houd mijn naam in eer, mijn kind;
Doe alles wat uw hand hier vind'
En wat er wasse voor uw voet,
Blijf in uw wandel vroom en vroed,
En laat eens al uw handelingen
Een goede, oprechte geest doordringen;
Meld de opslag van uw oog, zoo open en zoo rein,
Steeds waarheid van gemoed en helderheid van brein,
Zoo moogt ge door gedrag en gaven
Uws vaders dierste wenschen staven.
Zoo, lieve Constantijn,
Zoo moogt ge er zijn, zoo moogt ge er zijn.
1878.
|
|