| |
Cypressentwijgen.
Aan H. Tollens Cz.
Herinnering.
De luite brak in volle kracht,
Een nieuwe grafkuil werd gestoken:
De zanger heeft het oog geloken,
En Rijswijk's aardzoo dekt hem zacht.
Ja, tollens, veelgeliefde man,
Ook ik mocht U ter rustplaats brengen,
Hij, die me een stillen traan zag plengen,
Weet, dat ik 't eerlijk zeggen kan.
Een traan - gij hebt er van gewaagd,
Toen 't einde U eens voor 't oog kwam zweven,
'k Heb met mijn gansche ziel gegeven,
Wat gij tot loon eens hebt gevraagd.
| |
| |
Uw roem mag brons of marmer vergen
En kransen vragen voor Uw graf -
Ik kan den weemoed niet verbergen,
Die mij uw treffende uitvaart gaf.
Die tocht staat in mijn ziel te lezen -
Die tocht om 't needrig kerkgebouw,
Met eigen hand ons aangewezen,
Waar 't hoofd zoo gaarne rusten zou.
Die gang uit Uw gezegend huis -
Hij stemde met Uw wensch volkomen;
Door vriendenschouders opgenomen,
Bracht liefde U naar Uw laatste kluis.
Daar sloot de droeve kring zich samen:
Geheugnis slaakte een dankbren toon,
Verrukking vlechtte een eerekroon,
Berusting bad een plechtig amen.
Sprak 't aarden bed voor U gespreid,
Van ijdelheid en nietigheid -
Een vriendelijke straal van boven,
Trok onze blikken hemelwaart
En noodde ons uit de hand te loven,
Die U ter grijsheid had gespaard,
Aan wiens talent, zoo mild gegeven,
Een schat van zegen was gehecht -
Wèl hem, die na 't arbeidzaam leven,
Zich zóó bemind te slapen legt!
Ja, zoon des lieds, Uw levensavend
Was God, natuur en kunst gewijd,
Uw rijke geest, zijn krachten stavend,
Boog niet als 't lichaam met den tijd.
Wat mijn geheugen moge ontschieten,
Niet hoe ge soms me Uw cel ontsloot,
Hoe 'k daar den dichter mocht genieten,
Maar ook den mensch er bij genoot, -
Den mensch, die zich vertrouwlijk uitte,
Met open hart voor 't goede en schoon,
Verdraagzaam, slechts gestreng van toon
Als trots en eigenbaat hem stuitte.
Wel was er, toen 'k U heb ontmoet,
Iets schuchters in mijn eersten groet,
Was 't vrees om in den mensch te derven
Wat me in den dichter dierbaar was?
O, hoe die vreeze dra genas!
Want de indruk, dien ik mocht verwerven
| |
| |
Bij elke ontmoeting mij bereid -
Hij tuigde van goedwilligheid;
En waar ik soms een vraag bespeurde
In 't oog, dat in het mijne zag -
Een vraag, waarin bestraffing lag,
En die ik, als 't mij eens gebeurde -
Uit 's grijsaards mond vernemen mocht,
Waarom ik hem zoo schaars bezocht?
Of Rijswijk mij niet kon bekoren,
Of ik het uit het oog verloren,
Of licht uit onbestendigheid,
De vriendschap hem had opgezeid?
Die vraag was mij muziek in de ooren;
De vriendschap opgezeid aan hem,
Die - waarheid geeft mijn woorden klem,
Die me aan zijn toon, als knaap reeds boeide,
Die mij als jongeling ontgloeide,
Die me opgewekt heeft en bezield
Waar 'k ongezien zijn toon mocht hooren,
Die in mij de eerste vonk deed gloren,
Van liefde voor de poëzij ....
Die, hooggevierde man als hij,
Mij 't eerst toetredend aan zou spreken
De vriendenhand mij toe mocht steken ....
Neen, tollens, niet die vraag aan mij!
Maar - nu Uw baan is afgesloten,
Nu smart mij mijn bescheidenheid,
Dat ik het heil mij toebereid
Niet meer vrijmoedig heb genoten,
Nu 'k, bij 't genot mij toegestaan,
Mij zelven heb te kort gedaan.
Dan, wat mijn hart mij ooit beschuldigt,
Geen koelte of onverschilligheid
Heeft me immer van U afgeleid;
Neen, 'k heb U stil, maar diep gehuldigd,
Mijn mond bracht schaars U hulde of lof,
Zelfs schijn van vleitaal wilde ik weren,
Maar - wie Uw dichtgaaf mocht waardeeren,
'k Schets niet hoe mij Uw zieltoon trof,
In huislijk heil zag 'k rijker zegen,
'k Heb 't Vaderland meer lief gekregen,
Met dieper dank sloeg ik het oog
Naar boven, naar het licht omhoog;
Met reiner vrees werd ik bevangen,
| |
| |
Waar zich 't natuurboek openspreidt
Voor almacht en Oneindigheid. -
Dat alles dankte ik aan Uw zangen.
Maar och, wat ik? Geslachten gaan,
Geslachten zullen ná ons leven,
Uw naam zal op hun lippen zweven,
Al spreekt geen zichtbaar beeld ons aan;
Zoo lang hier burgerzin zal spreken,
Zoo lang zal, zanger van 't gemoed,
Uw nagalm burgerdeugden kweeken
In 't onverbasterd Neerlandsch bloed.
Uw leven was Uw land ten zegen
En vorst en volk beseften 't saam:
Blonk loof en lint Uw zomer tegen -
Uw winter schonk den vadernaam.
Gelukkige, wien velen danken,
Maar die ook veel te danken had,
Uw voet ging langs een bloemenpad,
Al moest de grijsheid grafwaarts wanken.
Gij hebt die reine rust gekend,
Die, waar geen wereld meer kan baten,
Toch niet alleen en niet verlaten,
Zich blijde tot iets beters wendt.
't Gehucht, dat gij u hadt gekozen
Ter schuilplaats voor Uw avondstond,
Het zag Uw laatste vruchten blozen,
En 't spreidde er zegen mede in 't rond.
't Gaf U een danktoon mee ter ruste
Bij 't knakken van Uw levensstaf,
En 't vreedzaam dorp - Uw laatste luste,
Schonk willig wat gij 't vroegt - een graf.
Dat graf zal Neerland heilig wezen,
Zoo lang 't zijn dierste mannen eert,
Zoo lang er kunstzin wordt geprezen,
En 't braafheid aan zijn kindren leert.
Ja tollens, wat Uw zuivre snaren
Ons eenmaal hebben doen verstaan -
Wij zullen U in 't hart bewaren
En plengen op Uw graf - een traan.
| |
| |
| |
Aan de nagedachtenis van mijn vriend S.J. van den Bergh.
Zie dat licht des levens stralen,
Hoor die stem haar kracht bewust,
't Is de gloed der idealen,
't Is de toon van liefde en lust!
Maar - het licht heeft uitgeschenen
En de fakkel ligt ter neer;
De echo voerde 't lied daar henen,
Want - de zanger is niet meer.
Somber rustpunt ons gegeven!
Moedig wandlaar - brooze staf,
Ach, een rijk en vruchtbaar leven
Smoorde in 't pas gedolven graf.
Liefde heeft haar offer noode
Naar de groeve heengeleid, -
't Winterkleed bedekt een doode,
Wel bemind en diep beschreid.
Van den berch, wij moeten 't uiten;
Uit uw handdruk sprak uw hart,
Ook wij zullen 't hart ontsluiten -
Bij de weeklacht van uw magen,
Bij het treuren van uw ga,
Hebben we u ter rust gedragen,
Blikken we u vol weemoed na.
Vriend in vreugde, vriend in lijden,
Waart ge in roemen en in strijden,
Frisch van hoofd en trouw van ziel.
Handlend boodt ge troost in tranen,
Juichend waar de vreugde zong,
Wist gij u een weg te banen
Naar 't gemoed van oud en jong.
Open steeds in woord en daden,
Prikkelbaar in nerf en bloed,
Moest ge uw lief en leed verraden,
Bij een kinderlijk gemoed;
Eerlijkheid bestuurde uw streven:
| |
| |
Zelfs waar de eerzucht luide sprak,
Hebt ge uzelven ons gegeven
In uw deugden, in uw zwak.
Bij uw rust- en lustverzaking
Was uw ijver zonder grens;
Eigen vorming, zelfvolmaking
Waren doel en hartewensch;
En, ge zoudt uw roeping staven
Door een leven wel besteed;
Zanger van uw land en koning,
Maar ook zanger van 't gemoed,
Is 't getuignis uw belooning,
Dat ge niets dan 't schoon en goed
Hebt bezongen en gehuldigd;
Trots den tegenstand van 't lot,
Gaaft ge wat ge waart verschuldigd
Aan de menschen en aan God.
Zoo wij luide uw naam vereeren
In een danktoon U gewijd -
't Is 't erkennen en waardeeren
Van uw schoonheidszin en vlijt;
Van uw zangdrift niet te binden,
Uw volharding van der jeugd.
Uw hulpvaardigheid voor vrinden,
Christenzin en burgerdeugd.
Gingt gij heen ten hooger leven,
Is uw arbeid hier volbracht,
Wat kon maag en vriend u geven
Dan een nokkend: Goeden nacht!
't Leven heeft den dood ten wachter,
Maar de braven sterven niet;
't Voetspoor liet den mensch ons achter
En de dichter schonk zijn lied.
|
|