| |
In vorstelijke Albums.
Aan H.K.H. mevrouw de prinses Hendrik der Nederlanden.
Geboren Prinses Maria van Pruisen.
(Eene bijdrage in bet Album door eenige Kunstenaars en Letterkundigen H.K.H. aangeboden.)
Wij hebben veel verloren,
Veel is er voor ons heengegaan;
Kort deed de vreugd zich hooren,
Ach, ze is gedempt door klacht en traan.
Wij hadden veel te roemen
In adeldom en deugd en eer;
Wij mochten name noemen -
De erin nering zegt: ze zijn niet meer!
Toch zijn ze niet vergeten
Die onze glorie zijn geweest;
De band, van een gereten,
Hecht zich nog aan gemoed en geest.
| |
| |
Wat schat men ook verlieze,
De tijd brengt kalmte in ieder leed:
Sophia.... wat de scheiding deed -
In al den liefelijken glans
De schoonste bloem der mirtenkrans.
Maar 't leven eischt zijn voedingsrecht,
De wonden brengen smarten,
De balsem is er naast gelegd.
Zoo zien we U tot ons komen
Ter zij van Neêrlands liev'lingvorst;
Bewaarheid zijn de droomen,
Die ieder nauwlijks uiten dorst.
Dat gij den brave wijden wilt,
Is nimmer aan zijn hart verspild.
Zijn eerewoord, zijn riddermoed,
Hoe ze ons van jaren heugden!
Ze worden eens Uw levensgoed.
Ze zullen 't U eens leeren
Dat U een schat beschoren is -
Bij 's mans gewijd geheugenis.
Bij lasten, die wij torschten,
Bij jubellied en feestgeschal
Mint Neêrland steeds zijn vorsten,
Maar Hendrik.... niet het minst van al.
Wij roemen dus zijn keuze,
Wij bieden U een welkomstgroet,
Niet slechts bij lied en leuze,
Maar met een dankbee in 't gemoed.
Bij d' adel van Uw levensdoel
Hem de innigheid ontvouwe
Van een geheiligd zielsgevoel.
Zoo Worde Uw echtkoets beiden
Een voertuig langs een rozengaard,
Die naar een pad zal leiden,
Dat langen duur aan welzijn paart.
| |
| |
Vorstin, wij moeten 't uiten,
Uw komst maakt onze vrees te schand;
Wat lot zich moog ontsluiten -
Heil beide U 't nieuwe Vaderland.
| |
Drie kronen.
In 't album van H.M. Koningin Emma der Nederlanden.
1.
Bij diep besef van eed en plicht,
Een vaste wil, die wondren sticht,
Trouw bovenal in woord en daad,
Van vleitaal wars en doof voor smaad,
Rechtvaardig zoo aan vreemd als vrind,
Wel fier, niet trotsch, maar welgezind,
Het hart gewijd aan 't Vaderland,
Zelfs rust en heil daaraan verpand,
Gevoel voor 't schoon, begrip van 't waar
Zoo binnensmuurs als openbaar,
De hand gereed bij noodgetij,
Van zelfzucht en vooroordeel vrij,
Zoo wordt de roeping eerbiedwaard,
Die aan den diadeem zich paart
Van majesteit en machtbetoon -
Zoo glanst en gloort de Vorstenkroon.
2.
Bij liefde in 't hart voor 's naasten heil,
Ons leven en ons streven veil;
Bedaard in blijdschap en verdriet,
Tevreê met wat het lot ons biedt,
Grootmoedg, bij vijandlijk leed
Verzoenend hart en hand gereed.
In menschentrouw ook trouw aan God,
Erkentlijk voor elk rein genot,
De waarheid bovenal betracht,
Maar 't oordeel over andren zacht,
Oprechtheid in gedachte en woord,
Nood, smart en armoê opgespoord.
| |
| |
Wat oordeel ons in 't leven wacht,
Blijmoedig elken plicht betracht, -
Zoo vormen zich bij vrede en vreugd,
De paarlen van de Kroon der Deugd.
3.
Waarvoor geen woord in 's menschen taal,
Een bloem in onverderflijk kleed,
Verheven boven lot en leed,
Een levensvonk, wel hier gewekt,
Maar die naar hooger sfeeren trekt;
Een melodie, verruklijk schoon,
Maar 't stoflijk oor te fijn van toon.
Een zonnestraal, die 't hart verkwikt,
Schoon 't oog niet in zijn glanspunt blikt,
Een roem die alle roem verdooft
En God in alles lieft en looft.
Zoo spreekt zich hier de sterv'ling uit:
't Is staamlen slechts met zwak geluid,
Toch is 't het edelst wat hem vleit,
Hij lispt: de Kroon der Zaligheid.
|
|