| |
| |
| |
Valentine van Milaan.
De laatste traan der weduw wordt vergoten:
De doodstrijd geeft der kaak een laatsten gloed;
De doornenvlecht heeft zich om 't hoofd gesloten
En de ochtendblik leeft op uit d' avondgroet.
Het zieleleed heeft hier den strijd volstreden:
De schoonste bloem viel uit den leliekrans;
De hand, nog straks gevouwen tot gebeden,
Rust nu verstijfd op 't hoofd van orleans;
Maar voor den wees, ontwijd door 's vaders zonden,
Is 't moederwoord nauw van beteekenis:
Hij voelt nog niet wat draad is afgewonden,
Wat steun en staf zijn jeugd ontvallen is.
Maar nevens hem knielt de oudre basterdbroeder -
Dunois, háár niet door 't bloed verwant als zoon,
Maar wien ze in 't hart de zegenbee der moeder
Ten erfdeel grifte in 't licht der martlaarskroon.
Dunois, om 's vaders dood en Frankrijks rechten
Bestemd tot wreker op Bourgonje's vaan,
Die, waar een maagd zich 't pantser om zou hechten,
Ter zij dier andre martlares zou staan. -
Sint Blois, 't aziel voor stomme smart en tranen,
Verloor de ster der majesteit en jeugd,
Die 't in zijn vest zag schitteren en tanen,
Als laatste glans van onbegrepen deugd;
De kerker voor verstooten liefde en zorgen,
Die tuigen kan hoe sterk de godsvrucht bleek,
Heeft háár devies geheiligd en geborgen:
‘Ze voedde zich met tranen - en bezweek;’
En als de tand des tijds de vest zal slopen,
Zal nog één steen geweld en storm weerstaan:
Hij draagt een naam, die tot ontzag moet nopen,
Den naam van valentine van Milaan.
Frankrijk zag zijn zon verbleeken,
Dikke neevlen pakten saam:
Bloedschand, muichelmoord en waanzin
Schreven Zesden karels naam.
Weelde slurpte 't gift der zonde,
't Purper lag in slijk en stof;
IJverzucht en zelfverheffing
Loerden op 't ontzenuwd hof.
Hoogmoed, hebzucht en partijschap
| |
| |
Verfden 't goud en 't marmer rood;
Misdaad riep ellende in 't leven:
Oorlog, pest en hongersnood.
De oude stamboom stond te wagglen
En de bijl lag aan zijn voet;
't Meir der ongerechtigheden
Waste tot onstuimen vloed.
Maar verblinding schiep verbeelding,
En verbeelding vroeg genot:
Feestmuziek en Bacchanalen
Doofden zelfs de stem van God.
Monsters in den vorm van schoonheid
Voedden zich met helsche drift;
In de bloemen staken dolken,
In den beker school vergift.
Avignon, Rouaan, Navarre,
Weefden 't spinweb der verneedring
Roemloos teelt van vijfden karel,
Vroeg verweesd en vroeg ontwijd,
Speelbal van baatzuchte voogden,
Prooi van drift of list of nijd;
Ach, uw eerste levenslente,
Rijk aan bloei, maar kort van duur,
Zou met haar aantreklijkheden
IJdel jongling, noch door liefde,
Noch door godsdienst voortgeleid,
Die door glanzen en kabalen
Werd bedrogen of gevleid;
Zwakke Koning, die het rijkszwaard
Hebt gewet tot schande en val -
Zonder kracht voor Englands strijders,
Zonder eer voor Gelders wal.
Welke steun is u verbleven
In uw wankle heerschappij?
Maar Anjou, Bourgonje of Berry
Kenden heerschzucht - geen voogdij;
Heerschzucht, die een trouwer wachter,
De eedle Hertog van bourbon,
Wel berispen en verachten -
Nooit, helaas, ontwaapnen kon.
| |
| |
Welke band heeft u omstrengeld?
Is 't de band der broedermin?
Orleans toch was u dierbaar -
Met hem gingt ge 't leven in!...
Maar de smet des bloeds zou kleven
Op den naam van lodewijk,
Die uwe eer en kroon bezoedlen
En 't zou boeten met zijn lijk.
Welke boezem bood u balsem
Voor de wond van hoon en haat?....
Maar zelfs op uw huwlijkssponde
Sliepen ontrouw en verraad;
Zou den laatsten lichtstraal dooven,
Zesde karel, die den rampspoed
Kocht voor uw lichtzinnigheid;
't Spotkleed in den koningsmantel
Aan uw naaktheid omgespreid,
Bande meegevoel en liefde
Toen de nacht uws geestes viel,
Maakte u hulploos en verlaten,
Hongerend naar lijf en ziel.
Slechts uw volk, verlamd, vernederd,
Zwoegend onder tweedrachtsjuk,
Had nog in zijn dwazen Koning
Eerbied voor het ongeluk.
Slechts één vrouw, het hart gebroken,
Dieper nog gekrenkt dan gij,
Waakte met gesmoorde zuchten,
Als een engel aan uw zij.
Het land der kusten en der bloemen:
Itaalje mocht in wulpschheid roemen,
't Bracht ook een bloem des levens voort,
Wier bloei, door last noch lust verstoord,
Bestemd scheen om een gaard te tooien
Waar adeldom door godsvrucht blonk;
Waar vrede bloesems rond mocht strooien,
En 't hart de teug des levens dronk.
Visconti's telg was uitverkoren
Tot gade van den Koningszoon:
Ze zou als ster der liefde gloren
Door orleans aan Frankrijks troon.
| |
| |
Neen, valentine, niet de weelde,
Waarmee uw bruidstooi werd omstraald,
De palm door ridderroem behaald,
Ze brachten 't heil niet, dat u streelde.
Bij 't vatten van de dierbre hand,
Door jeugd en fierheid u geschonken -
Uw ziele voelde dieper vonken
Voor hém en 't nieuwe vaderland.
U, orleans, was 't u gegeven
Bij 't zweren van uw huwlijkseed,
Voor reiner ideaal te leven
Dan voor het schoon in 't zinlijk kleed -
Gij hadt den schat niet afgesneden,
Toen dartle lust door vuigen tocht
Uw oog verblindde, uw ziel verzocht
Om de onschuld op het hart te treden;
Want onschuld was 't, die de eedle vrouw
Uw schuldig leven tegenstelde,
En, schoon uw pad haar smaad voorspelde,
Gaf zij voor ontrouw - dure trouw.
Verdoolde, was dan 't oog gesloten
Voor hare schoonheid, voor haar deugd?
Moest dan een engel zijn verstooten
Voor 't duivelsch waas der wulpsche vreugd?
Gij, die door isabella's lonken
Den roes der zonde hebt gedronken,
Met haar, die kroon en kroost verried,
Die d' armen ga versmachten liet;
Gij?.... Heeft geen stem des bloeds gesproken,
Die voor den lievling broeder sprak?
Heeft u de dolk niet weergestoken,
Die in de kreuk eens boezems stak?.....
O, valentine, diep gekrenkte,
Geknakte lelie van het Zuid,
Wier liefde niet de liefde drenkte,
Gij, aan bedrog en haat ten buit,
Vondt toch uw roeping aangewezen:
Bewakeres van troon en huis,
Hebt ge in 't gebed uw kracht geprezen,
En zocht uw troost in 's Heilands kruis;
Want, toen verstomping en verkwijning
Op 't purper lagen uitgespreid,
Bleekt gij een hemelsche verschijning
| |
| |
In 't pleeghuis der krankzinnigheid.
Ja, de arme dwaas, bespot, verlaten,
Vervreemd aan eigen kroost en bloed,
Die hén vergat, wie hém vergaten,
De lelies trappend met den voet,
Die zich verwenschte in zijn verneedring,
Godslastrend in zijn woestenij -
Had één bewustzijn, één verteedring,
Eén zonnestraal - en dat waart gij!
Ja gij, schoon ook de driestheid smaalde
Bij 't werk, dat gij alleen vermocht,
Wijl zij, die 't kwaad met kwaad betaalde,
In u een lage drijfveer zocht;
Gij, die, den blik omhoog geheven,
Volbracht wat u in God geviel,
Met al den moed van 't christlijk leven,
Met al de grootheid van de ziel!
Doch niet alleen de broeder-koning
Behoefde uw hulp in 's lijdens nacht,
Maar ook om de eer van eigen woning
Waart ge orleans ten englenwacht.
Geen bitterheid, maar traan en bede,
Was de uiting, die uw hart ontsloot:
Een blik vol zorg, een woord van vrede
Bejegenden den echtgenoot.
Helaas, wat foltering moest ge ervaren?
Wat zwaard moest door de ziele u gaan?...
't Staal van bourgonje's moordenaren
Bracht lodewijk den doodsnik aan.
Daar stondt ge, hulploos en verstooten,
Met de onmacht voor u van een lijk;
De tranenstroom, te mild vergoten,
Vroeg wraak...maar aan een hoofdloos rijk.
De gruwlen zouden gruwlen wekken,
De distlen op uw pad gespreid -
Ze vonden slechts in karels trekken
Een schaduw van meewarigheid;
Maar wat kon hij - de zielsverdwaalde?
Wat deed zijn kalmte in krachtgemis?
Ach, waar een vonk van kennis straalde,
Was 't flikkring in de duisternis.
De laster loog, de nijd ontgloeide,
't Vooroordeel gaf u smaad voor troost,
En 't volk, dat orleans verfoeide,
| |
| |
Bracht d' afkeer over op zijn kroost.
Zijn kroost - uw kroost, zijn bloed - uw leven,
Onschuldig, nauw zijn lot bewust -
't Zou, wat de vader had misdreven,
Betalen met zijn recht en rust.
Toch hadt ge moed den smet te wraken,
Den bloedsmet op uw naam en huis,
Maar 't luipaard deed zijn prooi bewaken,
En Hertog jan verzwaarde uw kruis.
Bourgonje wist uw klacht te smoren:
Sint blois werd u ten kerkermuur. -
Al deed bourbon zijn veto hooren -
Hij sprak voor u ter kwader uur.
Uw zonne moest door 't rouwfloers tanen,
Miskenning zou uw smart weerstaan,
En in een zee van bittre tranen
Uw levensavond ondergaan.
Uw kroon was niet van deze wereld,
Uw jeugd was kort, uw lijden lang;
Heeft u een diadeem ompereld -
Haar wicht viel zwaar naar 's kerkers gang.
Gij hebt geleden en gestreden,
Maar liefde was uw schutsvoogdes;
De hemel juichte in uw gebeden,
En de aarde maakte u martlares.
Mocht u de boosheid grafwaarts sleepen,
Uw sterfbed heiligde sint blois.
Èén hart slechts had uw deugd begrepen,
De jonge basterd was 't - dunois.
Hij zou de erinnering bewaren
Aan uw gebed voor Frankrijks eer.
Om, na een nacht van twintig jaren,
Te strijden voor zijn wettig Heer,
Hij zou de maagd ter zijde snellen,
Vertrouwend op haar visioen,
Het kind van domremi verzellen,
Om 't juk der schand te niet te doen.
Hij zou een bloedig feit zien plegen,
't Gevangen lam in boei zien slaan,
En, uit den rook der mijt ontstegen,
Een nieuwe scheemring op zien gaan.
Ja, held, ge waart van twee heldinnen
De schakel van het zielsverband;
| |
| |
Gij hebt gelooven en beminnen
Uw trouw getoond, uw eer verpand;
Van u zal stift en beitel tuigen:
Ge hebt een roemrijk pad gegaan,
En, moest de stam der lelies buigen,
Gij bracht der bloem nieuw leven aan.
Uw oog zag door het floers dier tijden
De nimbus boven 't martlaarskleed, -
In jeanne d'arc - geloof in lijden,
In valentine - liefde in leed.
Zou, Frankrijk, u een dracht van jammren drukken,
U zinken doen van trap tot trap;
Zou 't schuldig hoofd voor 's Hemels wrake bukken
In uw vernederd koningschap....
Een reine ziel heeft voor uw heil gestreden;
Want op der vrouwe donker pad
Heeft de ootmoed Gods gerechtigheid verbeden -
Wél haar, die veel heeft liefgehad!
|
|