De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
't Vraagt naar gevaar noch levenslot,
Wanneer het op uw weg mag bloeien;
Dat bloempje, dat zich Vriendschap noemt,
Ziet aan heur zij veel struiken groeien,
Wier tal zich op haar deugd beroemt;
Maar, zijt ge kenner in uw gaarde,
Dan houdt ge de echte soort in waarde;
Ze wast bij voorkeur onbespied,
En...overvloedig wast zij niet.
| |
II. Vreugde.Vreugde is een tortel, die schatert en koert,
Ons aan de rustige huiscel ontvoert,
Luide ons verlokt: ‘geniet en kom buiten!
Tracht eerst uw zorgen goed binnen te sluiten;
Zing wat u hindert en drukken moog, weg,
Moei u niet hard met gestaag overleg.’
Maar, hoe die tortel moog lokken en streelen,
Als ze u wat lang zingt - ze zal u vervelen;
Vreugd heeft een lokstem voor grijsheid en jeugd,
Maar slaat ze door, ze overschreeuwt vaak de Deugd.
| |
III. Smart.Een schatting, die het hart betaalt
Met diepe zuchten, heete tranen;
Een nevel, die van boven daalt,
Om tot de ziel een weg te banen:
Een vlijm, die loutert en geneest,
Al laat zij diepe voren achter;
Een stem, die, roept zij 't liefste 't meest,
Dat liefste heenvoert naar een Wachter,
Die soms iets eischt tot hooger doel,
Waar Smart voor altijd ligt verbroken,
Waar, uit de kerf van 't zielsgevoel,
De paradijsroos is ontloken.
| |
[pagina 10]
| |
IV. Geduld.‘Geduld is zulk een schoone zaak!’
Wij leerden 't toen wij kindren waren,
En - wat de ervaring waarheid maak -
Wij zeggen 't nóg in later jaren;
Geduld breekt door verhardheid heen,
Geduld tart bergen van bezwaren:
De waterdrup doorboort den steen
Al eischt het werk ontelbre jaren:
Het lot drukt neer - 't verzet sta pal -
Geduld toch overwint het al.
| |
V. Schoonheid.Schoonheid - een gift - niet verdiend, niet gekocht;
Luide verkondster van Hem, die haar wrocht,
Broos als een mantel voor 't aardsche bestaan,
Eeuwig als uiting van hooger orgaan:
Zoete verlokster voor zinnen en ziel,
Engel, die soms door ontadeling viel, -
O, blijf gij rein in uw lieven en loven -
Eerbied zij u, als een lichtstraal van boven.
| |
VI. Vertrouwen.Waar we in des levens loop
Soms op een zandgrond bouwen -
Te leur gestelde hoop
Dempt toch geen stil vertrouwen.
Vertrouwen is een vrucht,
Die voeden kan en laven,
Waar reeksen van genucht
Het dorstend hart begaven;
Maar te edel en te goed
Is ze om in 't wild te groeien:
Hier vraagt zij zonnegloed,
Daar noopt zij tot besnoeien.
Wijst ze naar boven heen -
Heur wasdom werkt het goede;
Bepaalt ze u slechts beneên -
Wees ernstig op uw hoede:
Hem, die deez' klimoprank om 't eigen ik slechts windt,
Hem maakt heur kwistig sap bij wijlen stekeblind.
| |
[pagina 11]
| |
VII. Zaligheid.Daar klinkt een machtig tooverwoord
Vol zoete melody,
Maar wat het uitdrukt, wat het meldt -
't Is ons een profecy.
't Vat alles goeds en zuivers saam
Wat ooit werd uitgedacht,
En 't spreekt van 't eelst en fijnst genot
Waarnaar verbeelding smacht.
Een Hemel, die 't slechts voeden kan,
Een Hemel, die 't bereidt.
Elk stervling uit dat heerlijk woord -
En smacht naar zaligheid;
Maar wàt het is en wàt het geeft,
En wien of wat het geldt -
Geen wijsgeer, die het zeggen kan,
Geen dichter, die het meldt.
|
|