| |
| |
| |
[Deel 2]
Cantaten.
De haringvisschers.
Opgehaald zijn want en net,
Pink en plunje zijn gewasschen,
Leeftocht in de bak gezet,
Meel en knaster in de tasschen;
Nog een luid goênacht gegeven,
't Anker binnenboord geheven,
En dan voort, de hand aan 't roer,
Zullen wij de spil gaan draaien;
Laat dan 't Oosterzuchtje waaien,
Een, twee, drie, het zeil in top!
Straks zijn wij de banken over
en we zijn in 't ruime sop!
Die thuis blijft deelt niet meê,
Winterharing, puik van soort,
Daar den steven heen gewend,
Mannen wie het meeste spoed maakt,
is er 't eerste van de bent!
Houd de hand aan roer en mast,
Ieder zeeman kent zijn post,
't Avond als de pan gaat sissen,
Staan de rappe maats gereed
Om te toonen, dat wie arbeidt
op zijn beurt ook stevig eet.
| |
| |
't Duister komt den dag vervangen,
't Licht wordt aan de spriet gehangen,
Heldre lucht en kalme zee
Stemmen aller hart te vreê;
Maar komt straks een tochtje zweven,
't Zal de schuit een stootje geven;
Als we zijn aan de overzij
Werpen we uit aan loef en lij
Om de vangst van onze netten
Aan den jager af te zetten,
Komt, bij beurten nu op wacht,
Stuurman, geef de maats een liedje,
Geef een liedje vóór den nacht.
Een liedje van mooi Aafje.
Maar mocht van 't werk niet scheien:
Ze zag wel eens naar d'overkant
Waar Bocheljoen de reeder,
Die aanzoek deed om Aafje's hand,
Daar zeilde heen en weder.
Hij sloeg haar vol vertrouwen ga,
Zoo rijk als hij - niet één,
Maar kreeg hij al van vader ja,
Jan Japik - meer voorspoedig,
Maar stuurman zonder geld,
Had haar eens gul en goedig,
Al was 't wat overmoedig,
Sinds klopte haar het hartje snel
Als hij vaarwel kwam groeten,
En was het haar zoo wonderwel
Mocht hij haar weer ontmoeten.
Dus stapte hij naar d' ouden heen
En vroeg haar tot zijn ga,
Maar vader schudde barsch van neen,
Zie de onderdeur ging open.
| |
| |
Hij zou geen blauwtje loopen,
Maar moest zijn rust toch koopen
Eer hij weer trok naar boord.
Daar stond Jan Japik, en hij vroeg:
Dat zij hem trouw zou zweren,
Dat deed zij en 't was hem genoeg,
Hoe spa hij eens zou keeren.
Nu voer hij naar Batavia,
Hij schonk aan Bocheljoen zijn ja,
Maar Aafje gaf heur neen.
En jaar en dag verliepen,
Hoe 't hart verlangend zwol,
Hoe liefde en trouw hem riepen,
Hoe de angst zich mocht verdiepen,
Eerst moest zijn buidel vol.
Maar eindlijk kwam Jan Japik weer,
Hij vond Mooi Aafje van weleer,
En drong nu aan tot trouwen;
En vader had geen hart van steen,
En nu - de reeder wrijft zijn scheen,
De stuurman kust zijn gâ.
Viert en trekt de touwen;
Daar is de plaats in de schuit,
Geen haring ontsnapt onze mazen,
We willen den jager verbazen.
Halen mannen! haalt en vangt,
Vangt den schat, die er schuilt in de plassen,
Eer de bui ons komt verrassen
Bravo mannen - 't koord gespannen,
Bravo, bravo, houdt u goed,
Haalt ze binnen met spoed;
We moeten den tijd wel besteden,
We houden den reeder tevreden,
En winnen voor vrouw en voor kindren den kost.
| |
| |
Ziet de wolk in het west zich vergrooten:
De hemel wordt donker en grauw,
De pink begint koppig te stooten,
Bergt netten en zeilen en touw!
Van een eerste bliksemschicht,
De donder die bij wijlen bromt,
Spellen 't noodweer dat er komt.
De baren heffen 't vaartuig op,
De windvlaag werpt het overzij;
Helaas, een wankle notendop
O goede God, sta d' armen visscher bij.
Vreeslijk buldren vloed en vlagen,
De afgrond grijnst de manschap aan.
Een lek is in de kiel geslagen;
Pompen, pompen of vergaan.
Beuken het verharde lijf,
Geen tijd tot een teug bij 't afmattend bedrijf,
Geen hoek tot veraadming in 't krakend verblijf,
Maar werken zonder vertragen.
De nood is hoog, de dood nabij,
De kiel werpt zich op de andere zij,
Daar breekt de lucht, de wind schiet om
En de elementen worden stom.
Goddank, we zijn behouen,
Een enkle teug, de stop in 't lek,
Nu de orde hersteld op het dek.
En voor den God van ons vertrouwen,
Straks de handen saâmgevouwen.
Roept noodend: keert naar huis
Keert terug en keert snel
Voor er weer een onweer woedt,
Op den onvertrouwbren vloed.
| |
| |
God zal onze ramp herstellen,
Dat Hij ons naar de overzij,
Naar de ons dierbren wil verzellen.
Dank en bede.
Gij, die ons het leven liet,
Neem den dank dien 't hart u biedt,
Voer ons tot hen die ons minnen,
Sterk de moeders der gezinnen,
Die gij ons hebt toevertrouwd;
Spaar hen allen jong en oud.
Laat U, goede God, belezen;
Steun haar, die door hart en eed
Deelen in ons lief en leed;
Maak de kindren niet tot weezen,
Hoed de vrouw voor 't weduwkleed.
Heil, mannen, heil, daar is ons strand,
Ze wuiven ons reeds toe van land,
Daar staan ze, de ons getrouwen,
Ze brengen ons weer leeftocht aan,
Daar kan een welkomstteug op staan,
Is onze kiel weer dicht en ree,
Dan steken wij op nieuw in zee,
Maar nu, daar zijn de kindren en de vrouwen,
Luid klapt de kus op wang en mond,
We zijn wel stram, maar toch gezond,
| |
De mijnwerkers.
Boven den grond.
Schoon 't purper in het Oosten
| |
| |
Een held'ren dag voorspelt.
Daar glanst de toorts des hemels,
De zwaluw klieft de lucht,
Daar komt allengs meer leven:
Met spâ, houweel en hamer;
De mijnklok wordt geluid.
Daar gaan zij, kloek en moedig,
Maar ernstig, stil en stroef,
En vrouwen, meisjes, knapen,
Gaan meê naar gindsche groef.
Voor hen ook toeft de dagtaak
Op 't bovenvlak der mijn,
't Flanel wordt aangeschoten,
Men wisselt kus en groet;
In de mijn.
Daar onder de schacht op het donkere vlak,
Daar voegen de dalende mannen zich saam,
Daar roept hen de meester bij nommer en naam
En wijst hij den werker zijn vak;
Ze ontsteken de lampen en scherpen 't houweel,
Ze vormen de ploegen en kennen hun deel;
Ze zwijgen en luistren naar 't woord van 't gezag;
Want, ondergeschikt aan de wet,
Weet ieder wat orde en wat leiding vermag;
Daar gaan ze de mijn in na 't korte gebed.
Hoor den toon der hamerslagen,
Langs de wanden der spelonk;
Zie het lamplicht hier en verre,
Dat den nijvren werker 't uitzicht
op zijn glibbrig voetpad schonk.
Onverpoosd en onverdroten,
Wordt de steenkool afgestooten,
Wagenvrachten snellen aan
| |
| |
Tot de rustpoos allen saamroept
voor het onderaardsch ontbijt.
De ontploffing.
Wee, een doffe donderknal,
Doet zich in de ruimte hooren
Stikstof wordt geperst naar voren,
't Is de ontploffing, 't licht dooft uit;
Naar het mijnvlak! klinkt het luid;
Wat kan vluchten ijlt daar henen,
Rouwe kreten, zuchten, stenen!
Schrik heeft menig voet verlamd,
Schoon de werker, tastend, struiklend
om 't behoud van 't leven kampt.
't Noodsein wordt gegeven:
Kloeke mannen dalen neêr,
Oud en jonk en knecht en heer,
Daar klinkt met kracht en klem,
Des meesters forsche stem:
Komt, redders, tast in 't rond,
Brengt allen herwaarts die ge vondt
Naar hier op vasten grond.
Helpt, wakkre redders, doet uw plicht:
En steunt uw makkers in den nood.
De windas ratelt lang en luid,
En trekt den bak naar boven,
Om slag op slag een nieuwen buit
Aan 't gapend graf te ontrooven.
O God lof, 't gezag houdt stand,
Hoor, de meester geeft bevelen;
Hij bestuurt met vaste hand
't Reddingswerk in al zijn deelen.
En hij zal de laatste zijn,
Zelfs bij eigen wee en pijn,
| |
| |
Om te ontsnappen aan 't gevaar.
Als een rotsman staat hij daar,
Zonder morren, zonder schromen,
Tot geen stem meer wordt vernomen,
Tot geen zucht meer hoorbaar is
Op het grasveld.
Frissche lucht stroomt in de longen,
Van de werkers dof en moe;
Met een traan het oog ontsprongen
Reikt de liefde laafnis toe.
Vrouwen, moeders, dochters, zonen
Knielen bij hun dierbren neer,
En ze zien hun zorgen loonen.
Kracht en kennis keeren weer,
't Grasveld houdt hen al te zamen,
Weelde en armoê snelt er heen.
Mist men er God lof niet een.
Dankbede.
Dank zij U, God, voor uw redding en zegen,
Die ook uw trouw toont in diepten en nacht;
't Zonlicht lacht al de geredden weer tegen,
U zij erkentnis en hulde gebracht.
Sta hen ook bij als hun wonden genezen,
Schenk hun weer kracht voor de taak die hen wacht,
Wil hun een licht in de duisternis wezen,
U zij het loflied der liefde gebracht.
|
|