De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Gijsje de Bruggewachtster. Daar staat ze krom van lenden, Met bruin gerimpeld vel, Ze hikt bij ieder loopje, Ze ziet en hoort nog wel. De vijf en tachtig streepjes, Die 's levens kerfstok draagt, Ze hebben lang haar frischheid, Haar bloeitijd weggevaagd. Maar, wat ze heeft behouden - Dat is haar goed humeur; Zoo ook haar grootjes beugel - Een stuk met groote keur; Zoo ook een taai geheugen Van d' ouden, goeden tijd, Toen haar door menig schipper [pagina 279] [p. 279] Een oogje werd gewijd. Sinds nam die stoomhistorie De boter van haar brood; Heur prachtwinst is verkruimeld, En menig schipper dood. Ze erfde jong al 't postje, Toen vader daalde in 't graf; Ze zorgde voor haar moeder En sloeg de vrijers af. En toen haar moeder 't aflei, Was gijsje mooi halfweg, En kreeg ze nog eens aanzoek - 't Kwam niet in overleg. ‘'k Heb,’ sprak ze, ‘jong van jaren De vuurtjes doorgestaan, 'k Zal, nu ik van den tand raak, Geen malle streek begaan.’ Zoo ging haar leven voorwaarts; De brug was haar tooneel, De schipperij haar wereld, De wachthut haar rondeel. Ze hengelt met haar mandje En, altoos weltemoe, En menig oude kennis Knikt gijsje goelijk toe; Ze zoekt haar toekomst boven, Wart heden door weleer, En legt bij 't ‘Onze Vader’ Zich 's avonds rustig neer. Al leek ze voor de menschen Bekrompen en verblind, Ze mocht het goede werken En bleef in 't kwade een kind. Ach, vijf en tachtig jaren Zijn als één enkle dag: Ontwaken, leven, sterven, Bij beurte traan en lach. Ja, menig bruggewachter, Die staat op gouden grond, Mocht willen, dat hij rustig In gijsje's schoenen stond. 1861. Vorige Volgende