De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende IJsvreugd. 't Veld heeft zich onder zijn dekkleed geborgen; Schoffel en spade - ze rusten in 't vet; Vroeg duikt het daglicht en laat roept de morgen; Leeg is de koepel, de koestal bezet. Schuw biedt December zijn sombere dagen, Kalm treedt de boer langs den veestapel heen; Leuk waagt de knecht het de meiden te plagen, 't Werk houdt het volk in de woning bijeen. [pagina 278] [p. 278] 't Zonnetje straalt, want de wind schiet in 't oosten, 't Glas is gebloemd en de boomen zijn ruig, 't IJs in de vaart zal de klagers wel troosten, Scherp zijn de schaatsen en de ar is in 't tuig. Dunnere lucht dringt het kwik in zijn buisjen, Vast wordt het weer en het ijs is geschoord, Stil wordt de hoeve en het arbeiders-kluisjen - Niets dat meer 't leven daar binnen bekoort. 't Spiegelijs opent aan ouden en jongen Vrije genieting en vroolijk verkeer; 't Frissche gevoel stroomt door harten en longen 't Luchtbad brengt veerkracht en vroolijkheid weer; Ja, wat sinds lang in 't gemoed was verborgen, Komt licht bij sleevreugd op eens voor den dag, Soms draalt een durfniet van avond tot morgen, Doch raakt op schaatsen heel oolijk op slag. Arbeid en zorgen - een krachtig verpoozen, Gloed, die verkwikt in het barre seizoen, Strijd, die de kaken van vreugde doet blozen, Zonder gevaar of gevolg te vermoên. Kleurrijk tafreel onzer zeden en zinnen, Haspel, die dikwerf een kluwen ontwart. Wintert het buiten, het zomert naar binnen, 't IJs boeit de stroomen, maar opent het hart. 1861. Vorige Volgende