De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 272]
| |
Hij was gezien, een gunstig lot
Lag zichtbaar voor hem open.
Hij was vernoegd bij plicht en taak,
En wat hij wenschte kreeg hij vaak
En gaf soms meer te hopen.
Ach, heel die heilstaat is verwoest,
Zijn toekomst is omsluierd,
Zijn hoofd is dof, zijn hand is lam,
Zijn hart is klein, zijn been is stram,
Zijn tijd wordt doorgeluierd.
Van waar die vreeslijke ommekeer?
Een neiging werd geboren,
Verleiding bood hem gloeiend gift,
Uit valsche schaamte ontwaakte een drift:
Zijn leven ging verloren.
Daar staat hij nu, ontvleescht, ontwijd,
Ontweken door zijn vrinden,
Ten spot en speelbal van de jeugd,
Een schaduw van verwoeste vreugd,
Een prooi van kwaadgezinden.
O hellevuur, o duivelsbrood,
Hoon aan den Grooten Gever,
Wat hebt ge aan onzen Jan gedaan?
De mensch is in het beest vergaan:
Jan Kloek werd Jan Jenever.
1877.
|
|