De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De Droom van Klaret. Klaret is rank en blank en fijn, Ze heeft tot oom een Kapucijn, Tot neef heeft zij een plaatsmajoor Tot buur een dikken huurkoetsier, Tot voogd een wachter bij het spoor, Tot vriend een grooten grenadier. Te nanoen, als de Vesper klinkt, Als 't zonnegoud in 't Westen zinkt, Dan ijlt zij naar den waterput, En toeft er onder d' eikeboom, Die haar ten schaduw strekt en stut: Daar droomt klaret een zoeten droom. Dan denkt ze aan oom den Kapucijn, En aan zijn statig kerklatijn, En aan zijn stool en kanten hemd En aan den wijkwast en den ring, Die voor den heildag zijn bestemd Van menig jeugdig biechteling. Dan peinst ze hoe de plaatsmajoor, Haar van heur zusters uitverkoor - Ze was toen nog een kleine meid - En haar, kwam ze eenmaal tot den trouw, [pagina 270] [p. 270] Een bruidsgeschenk heeft toegezeid - Of hij er nog aan denken zou? Dan lacht zij om den huurkoetsier, Dien pochhans op zijn span van vier, Die met haar joolt en met haar gekt, Zijn mooiste koets haar aanbeval, Wanneer zij naar het raadhuis trekt - Met een, dien hij niet noemen zal. Dan komt de wachter van het spoor Haar als een goede raadsman voor, Als zich 't geval eens voor mocht doen, Waartoe ze dikwijls werd verzocht, Dat ze, als 't niet streed met heur fatsoen, De residentie eens bezocht! Maar Kapucijn en plaatsmajoor, Koetsier en wachter van het spoor, 't Draait alles om één lichtpunt heen; Ontwaakt zij uit haar droomgezicht, Dan wordt het: nul ik houd er een. En wie die een is, vat gij licht. - 1860. Vorige Volgende